Wie het hier te lande over ‘de oorlog’ heeft, bedoelt doorgaans de Duitse bezetting van Nederland. Deze bijna achteloze beperking van het vizier waarmee we naar deze geschiedenis kijken werd al aan het einde van de twintigste eeuw gesignaleerd door historicus Hans Blom. Hoewel de capitulatie van Nazi-Duitsland inmiddels ruim driekwart eeuw geleden is ondertekend, en er sindsdien tal van oorlogen zijn uitgebroken en beslecht – waaronder conflicten met Nederlandse betrokkenheid, – staan oorlogservaringen in Nederland grotendeels voor ervaringen met een bezettingbestuur.
Dit suggereert een vanzelfsprekendheid waar het gaat om de betekenis van de Tweede Wereldoorlog. Maar schijn bedriegt. Dat de oorlog grote impact heeft gehad op de Nederlandse samenleving, van daadwerkelijke oorlogshandelingen tot kwaadaardig bestuur, daarover bestaat consensus. Anders is het gesteld met kwesties als hoe de oorlog heeft ingegrepen in het leven van de toenmalige burgers, wie op welke manier getroffen werd, en welke mate van aandacht daaraan in de naoorlogse periode moest worden besteed. Juist op deze terreinen is er een voortgaande discussie. Anders gezegd: wat onder de oorlog wordt verstaan, is perspectief-gebonden en dat geldt anno 2023 net zo goed als in eerdere decennia.
Frank van Vree en Rob van der Laarse spraken in dit verband al eens over de dynamiek van de herinnering. Het verleden als zodanig, ook dat van een complexe situatie als een oorlogsperiode, is onveranderlijk, de gebeurtenissen als zodanig liggen vast. Maar de manieren waarop wordt teruggeblikt, de wijzen waarop het verleden betekenis wordt gegeven, zijn bijna voortdurend aan verandering onderhevig. Die veranderlijkheid is dus inherent aan een maatschappij die zijn verleden zorgvuldig koestert: het houdt de verhalen van deze oorlog zo vitaal. Ze komen als zodanig tot uiting tijdens herdenkingen, in oorlogsmonumenten en in oorlogsmusea. Daarnaast in publieke debatten en politieke discussies. En evenzeer in schoolboeken, romans en stripverhalen. Om nog maar te zwijgen over speelfilms, musicals en games.
Een opvallend kenmerk van de Nederlandse omgang met de Tweede Wereldoorlog, in het bijzonder de vele lokale, regionale en nationale herdenkingen, is het proces van een voortdurende verdere insluiting van voorheen gemarginaliseerde groepen. Het leest bijna als een herdenkingssuccesstory. Een veelzeggend voorbeeld is het bezoek van prinses Beatrix op 20 november 2021 aan de Stichting Werkgroep Herkenning, een organisatie die zich inzet voor nakomelingen van mensen die tijdens de Tweede Wereldoorlog collaboreerden met de Duitse bezetter. Deze vrijwilligersorganisatie bestond op dat moment 40 jaar en beschouwde het bezoek als erkenning van het leed dat ‘foute’ Nederlanders en hun familie trof na de bevrijding.
Voor het zo ver was, zijn er vele stappen gezet. Kort na de bevrijding ging het terugblikken op de oorlogservaringen in belangrijke mate over het leed dat voor velen vers en vaak onbespreekbaar was. Waar het verdriet om individuen vooral gevoeld en geduid werd in familiekring, ontstond er daarnaast een nationaal duidingskader. Daar golden de verliezen als offers die waren gebracht voor het vaderland en het herstel van de democratie. Het leed kon en mocht niet tevergeefs zijn geweest. Dat droeg ertoe bij dat slachtoffers uit kringen van het verzet, zij die actief stelling hadden genomen tegen de bezetter, als het ware de hoogste rang innamen onder de oorlogsdoden. Naar hen ging aanvankelijk betrekkelijk veel aandacht uit; hun daden werden in een sfeer van heldhaftigheid herdacht. Ook geallieerde militairen, die een wezenlijke bijdrage hadden geleverd aan de bevrijding van onder meer Nederlands grondgebied, werden geëerd.
De aandacht voor burgerslachtoffers van bijvoorbeeld bombardementen was op dat moment gering. Hun abrupt afgebroken levens waren minder goed inpasbaar in een verhaal dat draaide om offers en verzet, om heldhaftigheid en vastberadenheid. Ook de grootste groep burgerslachtoffers, de zwaargetroffen Joodse gemeenschap, was nauwelijks in beeld. Dat is inmiddels nauwelijks voorstelbaar nu de Holocaust is uitgegroeid tot de centrale herinnering aan de Tweede Wereldoorlog. Het bewustzijn van de Holocaust is vanaf de jaren zestig schoksgewijs toegenomen en is daarmee één van de meest markante veranderingen in de zogeheten herinneringscultuur van de oorlog.
Een andere verandering betreft de dekolonisatie van Indonesië en de daarmee verbonden positie van de Indische gemeenschap in Nederland. Binnen deze geschakeerde groep was er steeds aandacht blijven bestaan voor de Japanse bezetting van Nederlands-Indië en hun pijnlijke ervaringen tijdens deze periode. Maar om dat onderwerp vervolgens op de nationale agenda te krijgen als thema dat heel Nederland aanging moest decennialang strijd geleverd worden. Het ging daarbij bovenal om erkenning van overheidswege. Want erkenning, bovenal erkenning van slachtofferschap, is zeker in Nederland uitgegroeid tot een toetssteen voor een volwaardige plaats in het gezamenlijke oorlogsverhaal.
In zekere zin is daarbij sprake van een inburgering met terugwerkende kracht. Vanuit die gedachtegang wekt het nauwelijks verbazing dat uiteenlopende gemeenschappen, van Sinti en Roma tot dwangarbeiders, van homo’s tot Marokkanen, psychiatrische patiënten en dus ook kinderen van NSB-ers, zij het met wisselende mate van succes, geprobeerd hebben een plek te bevechten in de collectieve herinnering van de oorlog. Voor de diversiteit aan ervaringen bestaat een ruime belangstelling in de samenleving, mede gevoed door een aanhoudende behoefte aan nieuwe verhalen, aan gevarieerde zienswijzen. Ondertussen is immers juist de interesse in de lotgevallen van individuen groot, ook al moeten we ook onder ogen zien dat kennis van de ervaringen van uiteenlopende groepen niet vanzelfsprekend leidt tot empathie met anderen, er kan immers ook sprake zijn van concurrentie.
Duidelijk is echter ook dat mensen zich steeds meer zijn gaan realiseren dat het bezettingsregime van de nazi’s niet op elk individu, of op elke gemeenschap of zuil eenzelfde uitwerking had. De Jodenvervolging was een fenomeen van andere orde dan de jacht op het verzet of de Hongerwinter. Weliswaar is het zinloos om een hiërarchie van leed te onderscheiden, maar het is evenzeer nutteloos om alle pijnlijke ervaringen uit de oorlog ongedifferentieerd op één hoop te gooien en te veronderstellen dat die voor verschillende betrokkenen – en voor latere generaties – een eenduidige of zelfs onveranderlijke betekenis zouden hebben.
De herinnering aan de oorlog is zo sinds 1945 ontegenzeggelijk inclusiever geworden – al is dit slechts een korte schets van een fenomeen waar vele boeken over geschreven zijn – en heeft daarmee voeding gegeven aan de actuele waarde die we hechten aan democratie, mensenrechten, onafhankelijkheid en individualisme, en evenzeer aan het bestrijden van discriminatie, racisme en antisemitisme. Tevredenheid is echter niet gepast. In een periode gekenmerkt door de MeToo- en de Black Lives Matter-beweging krijgt geweld een ruimere betekenis en worden in het kielzog daarvan zekerheden en vanzelfsprekendheden ter discussie gesteld. Dit heeft ook gevolgen voor de nationale kaders waarmee we naar de impact van de oorlog op de samenleving kijken. In herinneringspolitiek opzicht zijn het spannende tijden die om sensitiviteit vragen. Veelzeggend is het dat het de Indonesische historicus – en toenmalig gastconservator van het Rijksmuseum – Bonnie Triyana was, die in januari 2022 met zijn opmerkingen over het begrip Bersiap en Nederlands racisme, het Nederlandse nationale historische zelfbeeld met betrekking tot oorlog op zijn grondvesten deed schudden. Een buitenstaander dus, die een stem werd gegeven in de 19e-eeuwse tempel van het vaderlandse verleden. Als we het komende decennium de Tweede Wereldoorlog beter als een wereldoorlog leren begrijpen, zijn dergelijke confrontaties wenselijk en noodzakelijk.
Over de auteurs
Martijn Eickhoff is directeur van het NIOD en bijzonder hoogleraar Archeologie en Erfgoed van Oorlog en Massaal Geweld bij de Rijksuniversiteit Groningen. Hij onderzoekt de geschiedenis, culturele dimensies en nawerking van grootschalig geweld en regime change in Europa en Azië in de negentiende en twintigste eeuw, met een bijzondere nadruk op de ruimtelijke, materiële en transnationale aspecten daarvan.
Kees Ribbens is senior onderzoeker aan het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust-, en Genocidestudies, waar hij sinds 2006 werkt. Daarnaast is hij als bijzonder hoogleraar ‘Populaire historische cultuur van Mondiale Conflicten en Massaal Geweld’ verbonden aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Zijn belangstelling is gericht op de wijze waarop herinneringen aan oorlog, genocide en massaal geweld in de twintigste en een-en-twintigste eeuw vertolkt worden in woord en beeld.