Nieuwsgierigheid naar de ander

Natascha van Weezel

Download de tekst (pdf)


Sinds een aantal maanden groeit er een klein jongetje in mijn buik. Wat had ik dat graag aan mijn grootouders verteld! Helaas zijn zij al jaren geleden overleden. Toch fantaseer ik af en toe over hun reactie. Zouden ze net zo blij zijn geweest als 36 jaar geleden, toen mijn moeder hen vertelde dat ze in verwachting was van mij?

Natuurlijk waren ze in de eerste plaats dolgelukkig dat ze opa en oma werden, maar ik vermoed dat er meer aan de hand was. Eindelijk waren er weer drie generaties in onze familie. Nieuw leven helpt tegen de dood. Hitler had definitief niet gewonnen.

Om dit soort gedachten invoelbaar te maken, zal ik eerst iets over mijn familiegeschiedenis vertellen. Specifiek: over het oorlogsverleden van mijn grootouders. Alle vier overleefden zij als Joden de Tweede Wereldoorlog. De ouders van mijn vader door onder te duiken. De ouders van mijn moeder door te vluchten. Vooral dat laatste verhaal heeft altijd veel indruk op me gemaakt.

Mijn opa Herman groeide op in Berlijn. Mijn oma Helen in Wenen. Daar hadden ze een goed leven, totdat Adolf Hitler op 30 januari 1933 benoemd werd tot rijkskanselier. Al snel kwamen mijn grootouders in aanraking met antisemitisme. Na de Anschluss in 1938 besloten ze toevallig allebei naar Den Haag te vluchten. Mijn opa trok in bij zijn zus Rosa, die reeds in Den Haag woonde. Mijn oma vond onderdak bij een neef. Niet veel later ontmoetten ze elkaar bij ANSKI, een organisatie voor Joodse migranten uit Oost-Europa. Herman en Helen werden verliefd.

Erg lang duurde hun prille liefdesgeluk niet. In 1942 werd de gele Jodenster ingevoerd. Herman en Helen voorvoelden dat dit weleens heel verkeerd zou kunnen aflopen en ze besloten naar Zwitserland te vluchten. Ze verkregen valse persoonsbewijzen en stapten op de trein. In Antwerpen trouwden ze in een synagoge, voordat ze hun weg vervolgden naar Lyon, gelegen in Vichy-Frankrijk. Daar werden ze al snel verraden. Een buurtbewoner rook ‘onraad’ en gaf hen aan bij de politie voor een paar Franse francs.

Herman en Helen werden naar Rivesaltes gestuurd, een klein doorgangskamp. Deportatie naar een vernietigingskamp in Polen leek onafwendbaar. Mijn opa besefte dat. Zodra ze het kamp binnenkwamen riep hij dan ook op hoge toon tegen de commandant dat het een schandalig misverstand was dat hij en zijn vrouw hiernaartoe waren gebracht; hij was immers een zeer belangrijke Zwitserse journalist en helemaal geen Jood. Hij eiste dat hij mocht telefoneren voor opheldering met de Zwitserse consul in Vichy. Herman kende die consul helemaal niet, was natuurlijk wel Joods en al helemaal geen bekende journalist. De commandant stond niet toe dat een gevangene zou telefoneren, maar bij hoge uitzondering mocht Herman een telegram sturen aan de consul. En dat deed mijn opa:

“Geheel per ongeluk in Rivesaltes terechtgekomen. Vraag om uw medewerking. Schrijf zoals u weet voor dit en dat blad.”

De consul begreep kennelijk dat er levens op het spel stonden en telegrafeerde terug:

“Ja, deze man ken ik goed. Onmiddellijk vrijlaten!”

Mijn opa en oma besloten zonder verder uitstel naar Zwitserland te vluchten. Dat moest wel te voet. Een afstand van zo’n 250 kilometer. Ze liepen vier dagen en vier nachten zonder eten en drinken. Daarna kwamen ze terecht in een vluchtelingenkamp in Genève, en kregen uiteindelijk een kleine woning toebedeeld in het bergdorp Ennetbühl. Na de oorlog keerden mijn grootouders terug naar Den Haag, waar ze hoorden dat hun ouders en zusjes waren vermoord in Auschwitz.

Dit verhaal, hoe heftig ook, inspireert me om meerdere redenen. Ik vind het ongelooflijk dapper dat mijn opa heeft durven bluffen. Indirect heb ik mijn leven te danken aan zijn moed en de goede daad van een wildvreemde: de consul handelde puur uit empathie. Ook daardoor probeer ik altijd stil te staan bij het lot van vluchtelingen nu – ik ben immers het kleinkind van vluchtelingen, al waren ook zij toen in de ogen van sommigen slechts ‘gelukszoekers’.

Zelf werd ik geboren in 1986. Ik groeide op in Amsterdam en had alles wat mijn hartje begeerde. Toch klopte er iets niet. Ik voelde altijd een bepaalde zwaarte, een diep verdriet bij mijn grootouders. Als peuter begreep ik daar natuurlijk niets van, maar intuïtief kreeg ik de behoefte om iedereen gelukkig te maken. Naast een lief kind was ik ook angstig: bang voor zwemmen, fietsen, honden en wild spelen. Het liefste hield ik de hele dag mijn moeders hand vast. Ook sliep ik ’s nachts met de radio aan, zodat ‘enge mannen’ zouden schrikken van het geluid en me niet zouden ‘ontvoeren’. Dit was een beetje gek gedrag, maar niemand zocht er wat achter.

Het ging pas mis toen ik in de puberteit kwam. Ik werd steeds onzekerder en kreeg de behoefte om controle uit te oefenen. Concreet koos ik daar mijn lichaam voor uit: ik ontwikkelde anorexia nervosa. Na jaren aanmodderen trof ik een psycholoog die zei dat dit kon komen door mijn familiegeschiedenis, ze noemde het een transgenerationeel trauma.

Ik verklaarde haar voor gek. Hoezo? Ik had zelf toch niets meegemaakt? Hoe kon ik dan getraumatiseerd zijn? Eerst verzette ik me hevig tegen deze theorie, maar hoe langer ik erover nadacht, hoe logischer het eigenlijk klonk. Anorexia is een manier om te verdwijnen, om niet te bestaan. En dat was een gedachte die ik kende uit mijn vroege jeugd: het was eigenlijk toch helemaal niet de bedoeling dat ik er was, als Joods meisje?

Mijn grootouders waren dan wel ‘gewoon’ doorgegaan na de oorlog – mijn opa werd daadwerkelijk een beroemd journalist –, geestelijk bevrijd waren ze nooit. Ze dachten nog elke dag aan hun vermoorde familieleden en hadden (vermoed ik) last van survivor’s guilt. De moeder van mijn vader zei soms letterlijk dat ze haar hadden moeten ‘pakken’ in plaats van haar zus. Ook merkte ik dat ze nachtmerries hadden als ik bij hen logeerde. De oorlog lag al decennia achter hen, maar de wereld zouden ze nooit meer vertrouwen. En ik, hun kleindochter, pikte dat op.

In mijn familie werd overigens wél gesproken over de oorlog. Ik ben me ervan bewust dat dit een uitzondering is. De meeste overlevenden zwijgen. Ze willen hun afschuwelijke herinneringen uitwissen en nieuwe generaties niet ‘belasten’ met hun pijn. Dit is vast goed bedoeld, maar werkt volgens mij averechts. In families waar dat gebeurt heersen doorgaans nog veel ergere spanningen. Je kúnt herinneringen namelijk niet uitwissen. Natuurlijk kan je doen alsof, maar uiteindelijk komen ze altijd terug, als een boemerang.

Sowieso lijkt het me van belang als we gesprekken over traumatische gebeurtenissen uit het verleden uit de taboesfeer kunnen halen. Toen ik een jaar of tien geleden voor het eerst in het openbaar sprak over ‘de derde generatie’, werd ik uitgelachen. Ook door een deel van de Joodse gemeenschap. Ze vonden dat ik hen niet in de slachtofferrol mocht duwen. Dat verbaasde me, want dat was totaal niet mijn bedoeling. Ik heb nooit gezegd dat kleinkinderen van oorlogsoverlevenden ‘zielig’ zijn of niet functioneren. Maar ik geloof wel degelijk dat je familiegeschiedenis invloed heeft op je leven. Zowel in negatieve als in positieve zin.

Vaak krijg ik de vraag of we iets kunnen leren van de Holocaust. Dat vind ik een rotvraag, want dan lijkt het net alsof het ergens goed voor is geweest. Dus nee, een les wil ik niet verkondigen. Wel denk ik dat het belangrijk is om over onze familiegeschiedenis te praten. Nu de eerste generatie Holocaustoverlevenden wegvalt, hebben we die verhalen extra hard nodig. Ik vind dat de gebeurtenissen uit de Tweede Wereldoorlog centraal moeten blijven staan bij het herdenken, inclusief de verhalen over Japanse interneringskampen en het verzet. Maar we zouden het volgens mij óók moeten hebben over het slavernijverleden, over de koloniale tijd in Nederlands-Indië, over de genocide in Srebrenica en de oorlogen in Syrië en Oekraïne. Hoe zijn deze mensen beïnvloed door wat ze hebben meegemaakt? Wat zijn de persoonlijke verhalen van al díe ‘oude’ en ‘nieuwe’ Nederlanders? En op wat voor manier worden deze herinneringen nu overgedragen aan hún kinderen en kleinkinderen? Wellicht is het een mooi idee om mensen met verschillende oorlogservaringen en achtergronden op 5 mei bij elkaar te brengen en hierover te laten vertellen.

Ik denk dat iedereen zijn stem zou moeten laten horen, zijn verhaal moet vertellen. En anderen zouden daarnaar moeten luisteren. Niet met een half oor, maar écht. Mijn grootste wens is uiteindelijk dat we meer naar elkaar gaan omkijken en oprechte interesse in elkaar tonen, ongeacht afkomst, etniciteit of religie. Dat we verder kijken dan onze eigen vierkante meter. Ook hier vormt mijn opa een belangrijke inspiratiebron. Na de oorlog zei hij altijd: “De Holocaust mag niet alleen ons Joden nooit meer overkomen, maar helemaal niemand!” Daarin schuilt volgens mij de ware empathie: op die manier geef je aan dat je niet alleen je eigen groep of gemeenschap wil beschermen tegen het kwaad, maar iederéén.

Over een maand of vier zet ik mijn zoon op deze wereld. Zijn overgrootouders zijn er niet meer en zelfs zijn opa is inmiddels overleden. De vierde generatie, hoe moet ik daar mee omgaan? Ik zal de familieverhalen met hem delen – als hij daar oud genoeg voor is. Vér daarvoor leer ik hem dat hij níemand gelukkig hoeft te maken, dat hij alle recht heeft om te bestaan en dat hij nóóit hoeft te zwijgen. Maar bovenal zal ik hem vertellen hoe belangrijk het is om nieuwgierig te zijn naar verhalen van ‘de Ander’.


Over de auteur

Natascha van Weezel is journalist, filmmaker en auteur van onder meer De derde generatie. Kleinkinderen van de Holocaust en Nooit meer Fanta: het jaar dat mijn vader overleed. In 2018 maakte ze de serie Natascha’s Beloofde Land (VPRO) over Israël en de Westbank. Van Weezel is ook vaste columnist bij Het Parool.