Pepijn de Koning bezocht Herinneringscentrum Apeldoornsche Bosch vóór het een grondige verbouwing en uitbreiding onderging. Het bezoek liet OU-redacteur De Koning achter met een vraag. Hij ervoer ongemak door de overlap tussen de hedendaagse functie van het terrein en het verleden van de plek als Joods-psychiatrische instelling waarvandaan mensen naar Westerbork en Auschwitz werden gedeporteerd. Hoe kan dat ongemak bespreekbaar worden gemaakt in het vernieuwde herinneringscentrum?
Op 31 januari 2025 opent op het terrein van het Apeldoornsche Bosch het vernieuwde herinneringscentrum. Ik ging langs op een warme dag in mei 2024, even voordat de verbouwing begon. Het herinneringscentrum is gevestigd in de voormalige woning van Philip Fuldauer, de onderdirecteur van de instelling vanaf 1930 en als pedagoog verantwoordelijk voor het Paedagogium Achisomog, een instelling voor Joodse kinderen die ‘moeilijk opvoedbaar’ waren of een verstandelijke ‘disability’1 hadden. Ik stel me voor hoe de omgeving er toen, ergens in de jaren dertig, uit heeft gezien: landelijk, een horizon met boerderijen, weilanden, moestuinen, en dan een hek, de ingang tot het bos. Daar is nu weinig meer van over. De voormalige woning van Philip Fuldauer ligt tegenwoordig aan een druk kruispunt. Een twintig meter hoge reclamezuil torent erbovenuit. In de verte schijnen de neonlichten van een meubelboulevard.
In een van de eerste ruimtes die ik betreed, bevindt zich een scherm waarop om de paar seconden een nieuwe naam van een slachtoffer uit het Apeldoornsche Bosch verschijnt. Een vrijwilliger vertelt me dat er jaarlijks één of soms twee nieuwe namen worden gevonden en dat deze namenlijst dus nog altijd groeiende is. De voormalige woonkamer is ingericht als tentoonstellingsruimte, waar verhalen over het Apeldoornsche Bosch worden verteld aan de hand van zeven personen. Twee van deze personen waren jonge patiënten in het Paedagogium, de overige vijf behoorden tot het personeel van de instelling. De volwassen patiëntslachtoffers die er ook waren, krijgen in deze ruimte geen gezicht of verhaal. Omdat er geen verhaal over hen te vertellen is aan de hand van archivale fragmenten? Omdat er geen foto’s van deze slachtoffers overgeleverd zijn? Of omdat het beoogde publiek van deze tentoonstellingsruimte zich vooral dient te verplaatsen in de herinnering van het verplegend personeel?
“Wat zou jij doen?”
Dat laatste lijkt het geval wanneer ik de ruimtes op de eerste verdieping bezoek. Deze ruimtes zijn ingericht voor educatieve projecten voor het primair en voortgezet onderwijs. De vier ruimtes zijn gecentreerd rond vier brede thema’s: vrijheid, vriendschap, veiligheid en vluchten. Op de muren van de ruimtes zijn telkens vragen aangebracht die de bezoeker aan het denken moeten zetten over het desbetreffende thema. Zo valt in de ruimte over vrijheid het volgende dilemma te lezen: “Wat zou jij doen? Een van de patiënten wil bij jou onderduiken. Anders wordt hij opgepakt. Je hebt ruimte in huis maar als je hem verbergt loop jij ook gevaar.” In de ruimte over vriendschap staat op de muur: “Je laat je patiënten toch niet zomaar in de steek?” En in de ruimte over vluchten moet de bezoeker kiezen: “vechten of vluchten?” Deze educatieve vragen zorgen er telkens voor dat de bezoeker zich moet verplaatsen in het perspectief van het verplegend personeel. Het dilemma van de verzorger – “Vluchten of meegaan, wat zou jij doen?” – is daarmee een terugkerend en dominant element in de culturele herinnering van het Apeldoornsche Bosch. Maar de beperkte keuze tussen ‘vluchten of meegaan’ maskeert andere opties. ‘Worden meegenomen’, omdat je een van zorg afhankelijke patiënt bent, behoort blijkbaar net zomin als ‘collaboreren’ tot de mogelijkheden van de ons aangeboden culturele herinnering.2 ‘Patiënten’ lijken niet tot het beoogde publiek van deze tentoonstellingsruimtes te behoren, niet tot de herinneringsgemeenschap, kortom niet tot de ingebeelde ‘wij’.
Of toch wel? Op de zolder krijgt een van de volwassen patiëntslachtoffers wel een naam en een gezicht. Deze bovenkamer schenkt aandacht aan het tekenalbum van Arent Gans. Potloodtekeningen van zijn hand zijn op de muren van het kamertje aangebracht. Een levensgrote op karton afgedrukte foto van Gans staart de bezoeker aan in het midden van de ruimte. Tekeningen van vogels, schepen en personen omringen mij.
Op een andere plek in het herinneringscentrum wordt daarnaast ook aandacht besteed aan de patiëntslachtoffers doordat wordt ingegaan op de continuïteit van deze plaats van herinnering: het feit dat er tot op de dag van vandaag nog altijd een zorginstelling op het terrein van het voormalige Apeldoornsche Bosch is gevestigd. In een van de educatieve ruimtes is een klein videoscherm aan de muur bevestigd waar een diashow met afbeeldingen en teksten voorbijkomt. De diashow heeft als titel ‘Het Apeldoornsche Bosch nu’ en toont beelden van cliënten die momenteel op het terrein wonen, afgewisseld met beelden van vroegere patiënten. Het roept allerlei vragen op en werkt daardoor enigszins bevreemdend. Hoe moet het zijn voor de huidige bewoners om te wonen op een plek die aan de ene kant een verhaal vertelt over ontmenselijking, maar aan de andere kant ook over zorgzaamheid en een bloeiende Joodse gemeenschap? Zouden er vandaag de dag nog Joodse cliënten op deze plek wonen? Hoe voelt het voor hen om als enigen de continuïteit van deze plek te belichamen? Worden zij bijvoorbeeld actief betrokken bij de jaarlijkse herdenking?
Ongemak
Na de vrijwilligers bedankt te hebben voor hun gastvrijheid en informatie begin ik aan een wandeling over het terrein. Door het mooie weer is het terrein een levendige plek. Bij Brasserie de Zon, gerund door cliënten van de zorginstelling en hun begeleiders, zitten mensen op het terras. Cliënten en begeleiders maken een wandeling door het bos of fietsen met een driewieler of tandemfiets een rondje over de Ringlaan. In het informatieboekje bij de wandeling lees ik dat die Ringlaan ooit zo is aangelegd om patiënten de mogelijkheid te bieden om fijne wandelingen te maken zonder te verdwalen. Blijkbaar vervult dat ontwerp tot op de dag van vandaag eenzelfde functie.
De levendigheid van het terrein strookt niet met de verwachting van een bezoek aan een plaats van herinnering. Wie naar deze plek komt voor herdenking in stilte, wordt geconfronteerd met een drukke zorginstelling. Waar binnen in het herinneringscentrum het verleden van deze plek centraal staat, de herinnering van toen als een afgebakende gebeurtenis, bevindt de bezoeker zich buiten het herinneringscentrum opeens in verleden en heden tegelijkertijd. De route van de wandeling probeert de nadruk op het verleden te leggen, beschrijft waar ooit de synagoge heeft gestaan en hoe de instelling er toen uitzag, maar het heden dringt zich constant aan me op door de confrontatie met een drukbezochte zorginstelling. Dat brengt een ongemakkelijk gevoel met zich mee. Misschien omdat ik niet gewend ben om me in een omgeving te begeven waar disability niet langer een uitzondering is, maar juist de norm? Of omdat ik me hier een indringer voel? Ik vraag me af of ik hier zomaar mag lopen. Dit terrein is toch geen publiek park, geen recreatieve ruimte, maar onderdeel van een private instelling? Als dit een privéterrein is, waar is dan het hek dat deze ruimte afscheidt van de nabijgelegen woonwijken? Of is de harde scheidslijn die ik mezelf voorstel een vorm van gesegregeerd denken en loopt de naastgelegen woonwijk gewoon over in de zorginstelling?
Duidelijk is me in elk geval dat ook de overlapping tussen heden en verleden me verwart. Het gevoel doet me denken aan hoe de culturele herinneringswetenschapper Susanne Knittel haar bezoek aan het voormalige moordcentrum Grafeneck in Zuid-Duitsland beschrijft. Grafeneck is niet alleen een gedenkplaats voor de slachtoffers van de nazi-euthanasie, maar tot de dag van vandaag net als het Apeldoornsche Bosch ook een zorginstelling voor mensen met een disability.3 Knittel beschrijft hoe de tweeledigheid van deze plek – een herdenkingsplek én een zorginstelling – resulteert in wat ze omschrijft als the historical uncanny: een unheimisch en ongemakkelijk gevoel dat ontstaat door het wegvallen van een ‘historisch aura’ op een herinneringsplek.4 Op een vergelijkbare manier vervult het terrein van het voormalige Apeldoornsche Bosch verschillende functies: herinneringsplek, zorginstelling, en op een mooie dag in mei ook zeker een recreatieplek.
Vervagende scheidslijnen
Lastig vind ik het, op die lentedag, dat de scheidslijnen tussen deze verschillende functies nergens duidelijk te maken zijn. Soms lijkt dit wel het geval, bijvoorbeeld wanneer je als bezoeker kijkt naar de verschillen qua architecturale stijl tussen de diverse gebouwen op het terrein. Vooroorlogse gebouwen met een Rijksmonument-status worden afgewisseld door modernistische nieuwbouw uit de jaren tachtig. Door te kijken naar het ene type gebouw verplaatst de bezoeker zich naar het verleden van de plek, terwijl het andere type gebouw de bezoeker naar het heden van de plek katapulteert. De uitgezette herdenkingswandeling vraagt ons om vooral te focussen op de historische gebouwen. Die zijn op het kaartje in het informatieboekje groen gekleurd, terwijl de overige gebouwen grijs gekleurd zijn.
Maar bij de verbouwing die nu gaande is, worden veel van de vooroorlogse gebouwen verbouwd om ruimte te maken voor woningen voor cliënten van de zorginstelling. Sommige vooroorlogse gebouwen, zoals Paviljoen G, zijn al in gebruik als woonruimte voor jongeren met een (licht) verstandelijke beperking. De bewoners van het zorgcentrum zullen dus nog onvermijdelijker onderdeel uitmaken van de ervaring van de bezoekers. Door deze verbouwingen zullen de scheidslijnen tussen heden en verleden alleen maar meer vervagen.
Misschien is dat, en het gevoel van ongemak dat ik ervoer, ook juist de kracht van deze plek. Juist die vermenging tussen heden en verleden maakt van het Apeldoornsche Bosch zo’n indringende en beklijvende plaats van herinnering. En tot een uitgelezen plek om bezoekers in te lichten over de doorwerking van nazistische en eugenetische denkbeelden in de huidige maatschappij en (wellicht) te laten reflecteren op hun eigen validistische denkbeelden.5 Ik hoop dat het nieuwe herinneringscentrum naast aandacht voor dat wat er niet meer is – een bloeiende Joodse gemeenschap – ook deze ervaringslaag aan zal weten te boren.
Over de auteur
Pepijn de Koning volgde de onderzoeksmaster Nederlandse Literatuur en Cultuur aan de Universiteit Utrecht. In zijn onderzoek verdiept hij zich met name in de representatie van disability en (chronische) ziekte in Nederlandstalige literatuur en cultuur. Daarnaast schrijft hij regelmatig recensies en artikelen voor onder meer De Reactor.
Noten
1. Ik kies in dit artikel voor deze Engelse term vanwege het cruciale onderscheid dat in disability studies gemaakt wordt tussen disability en handicap (in het Nederlands ook wel ‘beperking’ genoemd). De termen ‘handicap’ en ‘beperking’ worden gebruikt om te verwijzen naar een functionele beperking, zoals een chronische ziekte, het missen van een been of het missen van een zintuig. Ze hebben dus betrekking op het lichaam. De term ‘disability’ daarentegen verwijst naar een sociaal proces, namelijk de relatie tussen een individu met een beperking en de maatschappij waarin diegene leeft. Het Nederlands heeft geen term die deze cruciale nuance bevat.
2. Het herinneringscentrum legt opzettelijk de nadruk op het slachtofferperspectief, zo blijkt uit een eerder afgenomen interview met Theo de Korte – initiatiefnemer van Stichting Apeldoornsche Bosch – en Stefan Rutten, hoofdarchivaris van CODA. Voor het daderperspectief loopt inmiddels het project Licht op de schaduwkant. De beladen geschiedenis van Apeldoorn.
3. Tussen Grafeneck en het Apeldoornsche Bosch bestaan grote verschillen. Zo was Grafeneck geen Joodse instelling en werden alle patiënten in Grafeneck op de plek zelf actief vermoord middels vergassing, waardoor het verplegend personeel vaak medeplichtig of dader was.
4. Susanne C. Knittel, The Historical Uncanny: Disability, Ethnicity, and the Politics of Holocaust Memory. Fordham University Press, 2014, p. 38.
5. ‘Validisme’ is de term die gebruikt wordt om te verwijzen naar de discriminatie, marginalisatie en stigmatisering van mensen met een fysieke, zintuiglijke, mentale of verstandelijke beperking, een chronische ziekte of neurodivergentie.
Foto bovenaan artikel
Luchtfoto van het hoofdgebouw van het Apeldoornsche Bosch. Bron: Herinneringscentrum Apeldoornsche Bosch.