Socioloog Abram de Swaan maakt in het boek Compartimenten van vernietiging korte metten met de populaire bewering dat als de omstandigheden ernaar zijn, in iedereen een massamoordenaar schuilt. Ook historicus en journalist Maud van de Reijt ziet hoe simplistisch er vaak wordt gekeken naar daders van massamoorden. Beeldvorming overvleugelt maar al te gemakkelijk de werkelijkheid.
Hoe waren de verschrikkingen van de Holocaust mogelijk? Waarom gaan sommige mensen en regimes ertoe over andere mensen te vermoorden? Het zijn grote en belangrijke vragen waarop Abram de Swaan een antwoord probeert te geven in Compartimenten van vernietiging − Over genocidale regimes en hun daders.
De Swaan is socioloog en essayist van beroep en is tevens opgeleid als politicoloog en psychoanalyticus. En dat merk je. Uitvoerig beschrijft de toonaangevende socioloog tientallen massamoorden uit de twintigste eeuw. Ondertussen voert hij de lezer langs theorieën uit diverse wetenschappelijke disciplines. Het is een ingewikkelde problematiek en de Swaan gebruikt veel sociologisch jargon; soms duizelt het je voor de ogen. Wie zich door Compartimenten van vernietiging heen weet te worstelen, treft echter interessante materie aan.
Een kernbegrip in De Swaans zoektocht naar een verklaring voor massavernietiging is het begrip ‘compartimentalisering’. Hiermee bedoelt De Swaan het proces van het indelen van de samenleving in verschillende groepen, op zowel ideologisch als sociaal, ruimtelijk en institutioneel terrein. Alle samenlevingen zijn in een beperkte mate gecompartimentaliseerd, maar massamoord komt vooral voor in samenlevingen die op bijna alle gebieden gesegregeerd zijn geraakt. De Swaan betoogt in zijn boek dat de wetenschap al ruim een halve eeuw te simplistisch schrijft over daders van massavernietiging. Hij probeert het kwaad te begrijpen, maar is zelf de eerste om toe te geven dat ook hij geen sluitende verklaring heeft. Wel signaleert hij een aantal belangrijke factoren dat een rol speelt bij de vraag waarom bepaalde mensen en regimes tot genocide overgaan. Naast ‘compartimentalisering’ moeten we volgens De Swaan kijken naar de persoonlijkheidskenmerken en de levensloop van daders, als we massamoord willen begrijpen.
Het buitengewone kwaad
Eén verklaring heeft de overhand in de literatuur over daders van massamoord en genocide: het betreft gewone mensen die in staat bleken tot buitengewone misdaden. U en ik zouden onder dezelfde omstandigheden hetzelfde gedaan hebben, zo is het dominante beeld. Volgens De Swaan houdt de wetenschap dit foutieve daderbeeld al meer dan een halve eeuw in stand.
En hier komen we bij het gedeelte van De Swaans betoog dat mij als journalist bijzonder interesseert. Sinds enkele jaren werk ik als researcher voor het televisieprogramma Medialogica van Human/VPRO. In deze serie onderzoeken we hoe de werkelijkheid verdrongen kan worden door beelden. Zo onderzochten we in een historisch getinte uitzending de beeldvorming over Anne Frank. Waarom kon juist dat ene meisje, met een biografie die helemaal niet zo representatief is voor de slachtoffers van de Holocaust, uitgroeien tot een wereldwijd symbool van de vernietiging van de Joden? De Swaans tweede hoofdstuk van Compartimenten van vernietiging zou niet misstaan als casus in een aflevering van Medialogica.
Arendts aanname
Twee studies, beide uit 1963, waren bepalend voor het foutieve daderbeeld. Als eerste zette Hannah Arendts boek Eichmann in Jerusalem. A Report on the Banality of Evil de toon. In dit verslag van het Eichmannproces typeerde de filosofe het nazikopstuk Adolf Eichmann, een van de hoofdverantwoordelijken voor de Jodenvervolging, als een normale, bijna onbeduidende man. Als iemand die slechts bevelen opvolgde en zelf niet al te veel nadacht. Arendts boek werd een bestseller en Eichmann groeide uit tot een schoolvoorbeeld van de gewetenloze, gedachteloze genocidale dader. Als zo’n nietszeggende persoonlijkheid zulke gruwelijke misdaden kon plegen, zouden wij er dan niet allemaal toe in staat zijn?
Arendts zinsnede ‘de banalisering van het kwaad’ wordt nog steeds aangehaald als we het over massamoordenaars hebben. Ten onrechte, zegt De Swaan. Arendt zag over het hoofd dat Eichmann een van de meest fanatieke antisemieten van het naziregime was.
Milgrams mythe
Het beroemde Milgram-experiment zorgde er vervolgens voor dat het beeld van een aan een autoriteit gehoorzame, niet door een ideologie gedreven dader nog sterker beklijfde. Sociaalpsycholoog Stanley Milgram liet proefpersonen aan een student – in werkelijkheid een acteur – stroomstoten toedienen op het moment dat deze een vraag verkeerd beantwoordde. Gesuggereerd werd dat de stroomstoten telkens verder werden opgevoerd. De acteur kermde steeds harder, het getal waarop zogenaamd het voltage stond aangegeven, werd alsmaar hoger.
Maar liefst twee derde van de proefpersonen bleek door te gaan met het toedienen van schokken tot het dodelijke getal van 450 volt was bereikt. Sommigen stribbelden daarbij eerst tegen en twijfelden openlijk, maar onder het toeziend oog van een autoriteit die de verantwoordelijkheid op zich nam, hielden ze toch tot het bittere eind vol. Het Milgram-experiment werd collectief uitgelegd als bewijs dat gewone mensen massaal bereid zijn wreedheden te begaan als een gezagsdrager hun daartoe opdracht geeft.
De Swaan plaatst een verrassende kanttekening. Hoewel het Milgram-experiment het meest herhaalde onderzoek uit de sociale psychologie is, kwam niemand ooit op het idee om eens naar die aanzienlijke groep proefpersonen te kijken die weigerde door te gaan met het uitdelen van stroomstoten. Een derde van de mensen bleek namelijk níet bereid bevelen op te volgen. Juist die mensen zouden volgens De Swaan in de belangstelling moeten staan. Ze zouden bij uitstek het bewijs kunnen vormen dat omgevingsfactoren én persoonlijkheidskenmerken een rol spelen bij het verklaren van het gedrag van massamoordenaars en zij die zich verzetten.
De Swaans suggestie
Toch blijft één vraag knagen. Volgens De Swaan houdt de wetenschap al meer dan een halve eeuw een foutief daderbeeld in stand. Ook historisch onderzoek uit de jaren negentig onderschrijft immers het beeld van gewillige beulen, zoals de bekende studies van Christopher Browning 1 en Daniel Goldhagen.2 Cruciaal is wat mij betreft de vraag waarom dit foutieve daderbeeld niet is doorbroken. Als ik dit onderwerp in Medialogica zou behandelen, zou dat mijn kernvraag zijn. Helaas komt De Swaan niet met een bevredigend antwoord.
Zeker, De Swaan draagt oorzaken aan. Een probleem binnen het daderonderzoek is de aard en omvang van het aanwezige bronnenmateriaal. Veel van de studies over daders zijn gebaseerd op materiaal uit de rechtszaal, een van de weinige bronnen die we hebben als we de motieven van daders willen onderzoeken. Dit materiaal is schaars – niet veel daders getuigden in de rechtbank over hun misdaden. Bovendien hadden daders in het beklaagdenbankje er in het kader van de strafmaat belang bij om hun verantwoordelijkheid in de massavernietiging zo klein mogelijk te doen voorkomen.
Een aannemelijke constatering, alleen gaat deze nu juist niet op voor het werk van Browning en Goldhagen. Beiden baseerden zich op 210 getuigenissen van leden van een politiebataljon die zelf niet vervolgd zouden worden.3 Bovendien verklaren De Swaans ideeën niet waarom academici collectief foutieve conclusies trokken op basis van bronnenmateriaal en experimenten die De Swaan wel doorprikt. Als De Swaan het kan beredeneren, waarom deden anderen dat dan niet?
Daders als slachtoffers
Als historicus met de jaarlijkse Dodenherdenking als specialisatie vraag ik mij verder af hoe de door De Swaan beschreven verbeelding van daders in de literatuur zich verhoudt tot de manier waarop wij de Tweede Wereldoorlog herdenken. Een aantal jaar terug onderzocht ik in Zestig jaar herrie om twee minuten stilte hoe de invulling van de Dodenherdenking sinds 1945 telkens een nieuwe invulling kreeg. Onder invloed van maatschappelijke veranderingen en de manier waarop er in verschillende tijdvakken over de Tweede Wereldoorlog werd gedacht, veranderde de samenstelling van de groepen die we herdenken op 4 mei.
Wat mij opvalt, is dat er de laatste jaren tijdens lokale herdenkingsceremonies vaker wordt stilgestaan bij de ervaringen van daders. Dat van sommige van deze herdenkingen een simplistisch daderbeeld uitgaat, toont een voorbeeld uit het Limburgse Venray aan. In Venray wordt de naburig gelegen Duitse soldatenbegraafplaats Ysselsteyn – waar in 1946 bijna alle in Nederland gesneuvelde Duitse soldaten werden begraven – al sinds de jaren negentig bij de lokale dodenherdenking betrokken. Op 4 mei 1998 hield de Limburgse commissaris van de Koningin een toespraak die niet van veel historisch inzicht getuigde: “Als wij hier kijken naar Ysselsteyn, dan kan het niet anders dan dat wij beseffen dat hetzelfde verwerpelijke naziregime ook de verschrikkelijkste gruwelijkheden voor de eigen bevolking heeft veroorzaakt.”
De gouverneur schetste zo een sterk contrast tussen ‘naziregime’ en ‘Duitse bevolking’. Dit doet enigszins denken aan de valse manier waarop in de jaren vijftig in West-Duitsland het naziverleden nog weleens werd voorgesteld: als een catastrofe die het Duitse volk plotseling had getroffen, waar het zelf geen aandeel in had. Een lezing die anno 1998 toch echt niet meer vol te houden was.
Daarnaast ging het presenteren van Wehrmachtsoldaten als slachtoffers, zoals met de toespraak tijdens de herdenking in Venray gebeurde, lijnrecht in tegen de toen zeer actuele historische kennis. Juist halverwege de jaren negentig had nieuw onderzoek over de Wehrmacht in Duits- land voor een hoop ophef gezorgd. De reizende expositie Vernichtungskrieg. Verbrechen der Wehrmacht 1941- 1944 toonde aan dat niet alleen de SS, maar ook delen van de Wehrmacht schuld hadden aan de Jodenvervolging.4
Soldatengraven
Vergelijkbare initiatieven als in Venray vonden de afgelopen jaren plaats in Vorden, Denekamp en Goirle. In Vorden liep men op de 4 mei-herdenking langs lokale soldatengraven, in Denekamp voegde men de namen van in het dorp gesneuvelde Wehrmachtsoldaten toe aan een al bestaand oorlogsmonument en in Goirle ontwierp men een standbeeld voor een zogenoemde ‘goede Duitse soldaat’.
Het zou interessant zijn om te onderzoeken hoe het beeld van daders vorm krijgt tijdens de ontwikkeling en uitvoering van deze herdenkingen en in welke mate ze aansluiten bij de door De Swaan geschetste beeldvorming over daders. Want het voorstellen van Wehrmachtsoldaten als slachtoffers van hun commandanten staat volgens mij op één lijn met het verschijnsel dat De Swaan beschrijft: de neiging om daders steeds weer voor te stellen als normale mensen, die slechts tot abnormaal kwaad overgingen toen de omstandigheden hen ertoe dwongen.
Over de schrijver
Maud van de Reijt MA is historicus en werkzaam als onderzoeksjournalist bij het programma Medialogica van Human/VPRO. In 2010 verscheen bij Prometheus/Bert Bakker haar boek Zestig jaar herrie om twee minuten stilte. Hoe wij steeds meer doden gingen herdenken.
Noten:
1 Christopher Browning, Ordinary men. Reserve police battalion 101 and the Final Solution in Poland. New York: HarperCollins, 1992.
2 Daniel Goldhagen, Hitler’s Willing Executioners. Ordinary Germans and the Holocaust. New York: Alfred A. Knopf, 1996.
3 ‘De slachtoffers hadden alleen slechte keuzes.’ Interview met Christopher Browning, 31 januari 2012. Http://www.historischnieuwsblad.nl/nl/nieuws/17934/de-slachtoffers-had- den-alleen-slechte-keuzes.html.
4 Maud van de Reijt, Zestig jaar herrie om twee minuten stilte. Hoe wij steeds meer doden gingen herdenken. Amsterdam: Prometheus/Bert Bakker, 2010, p. 168-178.