Heel lang was de driedeling daders-slachtoffers-omstanders van Raul Hilberg leidend in het academisch denken over de Jodenvervolging. De vraag is echter of deze categorieën wel toereikend zijn, omdat ze weinig ruimte bieden aan veranderingen door de jaren heen, aan ambivalenties of tegenstrijdige gedragingen. Voortbordurend op Hilbergs werk hanteren wetenschappers sinds een paar jaar daarom een meer dynamisch perspectief, dat de Holocaust benadert als een diffuus sociaal proces.
Er zijn geen werken die zo’n impact hebben gehad op de wetenschappelijke studie van de Holocaust als Raul Hilbergs The Destruction of the European Jews. Geschreven in 1955 en gepubliceerd in 1961 duurde het weliswaar lang voordat het boek brede erkenning kreeg, maar vandaag de dag kan niemand meer om dit standaardwerk en het daarop voortbouwende Perpetrators Victims Bystanders (1992) heen. Anders gezegd: Hilbergs werk is nog altijd richtinggevend voor de conceptuele kaders en de agenda van het onderzoek naar de Holocaust.
Vanuit dat perspectief was het een goede gedachte van het Zentrum für Zeithistorische Forschung in Potsdam om ter gelegenheid van Hilbergs tiende sterfdag, afgelopen maand, een driedaagse conferentie over de betekenis van zijn werk te organiseren. De conferentie deed zijn naamgever eer aan, mede door de aanwezigheid van prominente auteurs als Saul Friedländer, Christopher Browning, Doris Bergen en Dan Michman – en ongeveer alle Duitse historici op dit terrein.
Vrijwel alle lezingen en panelgesprekken draaiden om vier grote thema’s: het ontstaan van Hilbergs interpretatie, de moeizame weg naar erkenning, zijn plaats in de geschiedschrijving en de betekenis van zijn werk voor het huidige onderzoek. Daarmee schetste de conferentie een prachtig overzicht van de geschiedschrijving van de vervolging en vernietiging sinds 1945.
Machinerie van de vernietiging
Hilbergs hoofdwerk, dat ook in het Nederlands verkrijgbaar is – nota bene in de meest recente bewerking – is voor alles een dadergeschiedenis. Kern van zijn interpretatie is dat de vernietiging van de Europese Joden niet het werk was van een kleine groep fanatieke nazi’s, maar een machinerie van destructie: een gecompliceerde machinerie die niet losstond van de Duitse samenleving, maar daar een bijzondere uitdrukkingsvorm van vormde. De vier pijlers van de nationaalsocialistische maatschappij – de bureaucratie, het leger, de grootindustrie en de partij – vormden in hun samenspel ook de motor van de vernietigingsmachine.
Was de vernietiging in de ogen van Hilberg daarmee een bij uitstek modern verschijnsel, dan gold dat evenzeer voor de weg daarnaartoe. De vervolging en de massamoord vormden een logisch proces, door hem aangeduid als ‘cumulatieve radicalisering’. Deze verliep in een vijftal fases: (1) definiëring en stigmatisering van de Joden; (2) ontrechting en uitsluiting; (3) roof en onteigening; (4) concentratie, en (5) deportatie en fysieke uitroeiing. Bij de uitvoering hiervan waren alle delen van de samenleving betrokken – van gewone ambtenaren, politie en leger tot bouwbedrijven, spoorwegen en reisbureaus – en dat alles volgens een bureaucratisch organisatiemodel, waarin geen ruimte was voor moraliteit.
Een deel van zijn inzichten ontleende Hilberg aan de gevluchte Duits-Joodse politiek theoreticus Franz Neumann, die met zijn boek Behemoth – The Structure and Practice of National Socialism, gepubliceerd in 1942, een van de vroegste analyses van de Duitse totalitaire staat leverde. De originaliteit van Hilberg lag in de wijze waarop hij de ideeën van Neumann wist te verbinden met archiefbronnen. Dat was zijn kracht: hij begon ermee in 1948, 22 jaar oud, en bestudeerde vervolgens jarenlang tienduizenden documenten, van het Neurenberg Tribunaal en uit de archieven die de Amerikanen uit Duitsland hadden meegenomen. Hilberg was ‘a document man’: zijn leven lang zou hij blijven speuren en lezen, waarbij nieuwe bronnen steeds weer leidden tot aanpassingen in zijn oorspronkelijke werk.
Moeizame erkenning
In zijn autobiografie, die onlangs onder de titel Politiek van herinneren in Nederlandse vertaling verscheen, gaat Hilberg uitvoerig in op de vraag waarom hij zo lang moest wachten op erkenning. Het feit dat zijn boek 800 pagina’s telde, dubbelkoloms gezet in een kleine letter, hielp natuurlijk niet, maar dat was niet het belangrijkste. Ten eerste was er in de heersende herinneringscultuur en de wetenschap lange tijd weinig aandacht voor de Jodenvervolging. Ten tweede botste het idee van de nazistische massamoord als een modern verschijnsel met de wijdverbreide neiging het nazisme te isoleren als een ‘abnormaliteit’ in de geschiedenis. Tot slot lijkt ook de onderkoelde, analytische stijl van Hilberg niet te hebben bijgedragen aan een gunstige ontvangst.
Daarnaast was er nog een kwestie die velen, vooral in Joodse kringen, tegen The Destruction of the European Jews innam: Hilbergs analyse van de houding van de slachtoffers. Volgens Hilberg vertrouwden de Joodse gemeenschappen te zeer op beproefde manieren van overleven in een vijandige omgeving, door zich te schikken, te praten en te onderhandelen. Met name de Joodse Raden, die handelden vanuit de overtuiging dat de nazi’s zo verstandig zouden zijn mensen te sparen die nuttig en productief waren, beseften niet dat ze daarmee feitelijk tot werktuig in de uitvoering van de vernietiging werden. Deze opvatting, die Hilberg overigens in latere edities sterk zou nuanceren op grond van archiefonderzoek, stuitte op scherpe kritiek, met name in Israël en Amerika.
Historiografisch paradigma
Pas in de jaren tachtig zou Hilbergs werk een centrale plaats krijgen in de studie van de nazistische vernietigingspolitiek, ook buiten de academische wereld. Zo liet Claude Lanzmann zich bij het maken van zijn negen uur durende meesterwerk Shoah door Hilberg inspireren; in de film komt hij als enige historicus uitgebreid aan het woord. Vooral in Duitsland zou zijn ster snel stijgen, met name onder de (destijds) jongere generatie historici. De enige auteur met een vergelijkbare reputatie is Saul Friedländer.
Het is een intrigerende vraag hoe het mogelijk is dat Hilbergs werk, bijna zestig jaar nadat het is geschreven, zo weinig aan betekenis heeft ingeboet – uitzonderlijk in de geschiedschrijving, zeker gezien de intensiteit van het onderzoek in dit veld. Het antwoord op die vraag ligt in het karakter van het boek zelf: The Destruction of the European Jews biedt in de allereerste plaats een raamwerk, dat volop ruimte biedt voor variatie en nieuwe inzichten. Hilberg liet dat ook zelf zien: in latere edities zijn ontelbare veranderingen en aanvullingen aangebracht die waren gevoed door nieuwe documenten, vooral uit archieven die na de val van de Muur in 1989 opengingen.
Als theoretisch raamwerk heeft het werk dus een groot absorptievermogen. Maar dat is niet het enige: het werk is ook productief, in de zin dat het verder onderzoek stimuleert en genereert. Daarmee voldoet het in alle opzichten aan wat wetenschapshistoricus Thomas Kuhn aanduidde als een paradigma: een omvattend theoretisch kader dat in een gegeven periode leidend is voor de onderzoekspraktijk en de wetenschappelijke interpretaties.
Omstanders
Hoezeer onderzoekers ook nu nog aan Hilberg schatplichtig zijn, blijkt uit lopende debatten en recent verschenen studies. Zijn werk blijkt een vruchtbare toetssteen en inspiratiebron. Een mooi voorbeeld hiervan is de onlangs gepubliceerde bundel The Holocaust and European Societies: Social Processes and Social Dynamics. Daarin laten onderzoekers uit verschillende landen zien dat Hilbergs categorieën van daders, slachtoffers en omstanders weliswaar inspirerend maar ook ontoereikend zijn. Ze zijn te statisch; de grenzen waren in werkelijkheid vloeiender en minder eenduidig.
Neem de categorie van de ‘omstanders’. Die impliceert passiviteit en niet-daderschap. Tegelijk weten we dat de Holocaust zonder deze omstanders niet had kunnen plaatsvinden. In een maatschappij waarin burgers van hogerhand wordt gevraagd de uitsluiting van specifieke groepen te steunen, kan geen sprake zijn van volledig passieve omstanders. Het besef dat de vervolging en de vernietiging zonder betrokkenheid van een groot deel van de bevolking niet mogelijk zouden zijn geweest, heeft ertoe geleid dat de categorie ‘omstanders’ in landen als Duitsland, Polen en Nederland geleidelijk is veranderd in een nieuwe dadercategorie.
Dynamisch perspectief
In The Holocaust and European Societies wordt geprobeerd de categorieën van Hilberg verder te differentiëren in subrollen, maar bovendien een dynamisch perspectief te ontwikkelen. Rollen en posities lagen namelijk allerminst vast: mensen reageerden vanuit zeer verschillende en wisselende posities op uiteenlopende manieren op de ontwikkelingen om hen heen. Met deze benadering komt de nadruk als vanzelf te liggen op vormen van actie en gedrag, op de sociale dynamiek en sociale processen.
Deze benadering creëert ruimte voor meer variëteit en nuances in gedrag en voor het dikwijls hybride karakter daarvan, zoals wordt geïllustreerd in de achttien bijdragen in de bundel. Deze bestrijken een grote verscheidenheid aan onderwerpen en landen, waaronder Duitsland en Nederland in de jaren dertig. Het accent ligt evenwel onmiskenbaar op Centraal- en Oost-Europa, waar de diep ingrijpende politieke, militaire en sociale verschuivingen onder de Duitse bezetting tot een ongekende dynamiek in de verhoudingen tussen Joden en niet-Joden leidden.
Brave huisvaders
Ook de concrete werking van de machinerie van de vernietiging blijft onderzoekers bezighouden. Zoals de vraag waarom ‘gewone Duitsers’, vaak zonder nazi-sympathisant te zijn en zonder speciale training, massaal meewerkten aan gruwelijke moorden en plunderingen. Het debat hierover werd ruim twee decennia geleden aangezwengeld door een van Hilbergs leerlingen, Christopher Browning. In zijn invloedrijke studie Ordinary Men: Reserve Police Battalion 101 and the Final Solution in Poland (1992) betoogde Browning dat de moordenaars in veel gevallen ‘brave’ huisvaders waren, die niet uit bloeddorst of haat maar uit elementaire gehoorzaamheid en onder groepsdruk tot hun daden kwamen. Deze opvatting lokte scherpe reacties uit, onder meer van Daniel Goldhagen, die in zijn geruchtmakende boek Hitler’s Willing Executioners (1996) probeerde aan te tonen dat dit gedrag verklaard moest worden uit het diepgeworteld antisemitisme in Duitsland: ‘zonder Duitsers geen Holocaust’.
Met zijn studie Ordinary Organizations. Why Normal Men Carried Out the Holocaust, blaast Stefan Kühl dit debat nieuw leven in. Voortbouwend op met name Browning en Hilberg komt Kühl met een sociologische verklaring die zowel recht doet aan structurele factoren als aan het individuele handelen. De sleutel ter verklaring van het moorddadige gedrag van deze ‘gewone mensen’ moet volgens Kühl gezocht worden in de manier waarop organisaties het handelen van individuen sturen en conditioneren. Mensen in een organisatie gedragen zich primair – en letterlijk ‘gewetenloos’ – naar de rol die hen daarbinnen is toegewezen.
Hilberg zou dergelijke kritische studies, mits ze zouden voldoen aan de hoge eisen die hij stelde aan de onderbouwing, zeker hebben verwelkomd.
Verder lezen
- Raul Hilberg, The Destruction of the European Jews, Yale University Press, 2003 (in vertaling De vernietiging van de Europese Joden, Verbum, 2008).]
- Raul Hilberg, Perpetrators, Victims, Bystanders: The Jewish catastrophe, 1933-1945, New York: Aaron Asher Books, 1992 (in vertaling Daders slachtoffers omstanders – De Joodse catastrofe 1933-1945, H.J.W. Becht, 1993).
- Raul Hilberg, The Politics of Memory. The Journey of a Holocaust Historian, Chicago: Ivan R. Dee, 1996 (in vertaling Politiek van herinneren. Autobiografie van een Holocausthistoricus, Verbum, 2017).
- Andrea Löw & Frank Bajohr (red.), The Holocaust and European Societies. Social Processes and Social Dynamics, Londen: Palgrave, 2016.
- Stefan Kühl, Ordinary Organizations. Why Normal Men Carried Out the Holocaust, Cambridge: Polity, 2016 (uit het Duits, Ganz normale Organisationen, 2014).
Over de auteur
Frank van Vree is directeur van het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies en hoogleraar Geschiedenis van Oorlog, Conflict en Herinnering aan de Universiteit van Amsterdam.