Jolande Withuis: “Door alles ‘trauma’ te noemen, ben je het woord voor het allerergste kwijt”

Interview

door Larissa Pans – leesduur 8 minuten

 

Jolande Withuis – socioloog, gelauwerd biograaf en voormalig NIOD-onderzoeker – is een dwarse stem in het debat over intergenerationeel trauma. Twintig jaar geleden schreef ze al kritisch over de ‘trauma-industrie’ en hekelde ze ‘slachtofferitis’: oorlogsslachtofferschap als levenslange identiteit. Hoe kijkt ze nu terug op die uitspraken? Is haar denken veranderd nu ze in twee boeken haar eigen familiegeschiedenis (en de doorwerking daarvan op haarzelf) tegen het licht heeft gehouden? Ze weet als ‘communistenkind’ immers als geen ander hoeveel het verleden van je ouders met je kan doen?

Verwacht van Jolande Withuis (1949) geen instemmend geknik bij theorieën over overgedragen trauma op derde en vierde generaties slachtoffers. In 2002 stelde ze in haar boek Erkenning. Van oorlogstrauma naar klaagcultuur vraagtekens bij de ‘traumacultuur’ die ze had zien ontstaan. En die is nu, 20 jaar verder, in haar ogen alleen nog maar sterker geworden. “Er zijn steeds meer groepen bij gekomen die zich onder de noemer ‘wij ook’ onder het traumabegrip schaarden. Het werd naast een medisch begrip een politiek argument. Wat zo ‘aantrekkelijk’ is aan het begrip – en dat is raar om te zeggen, want trauma ging altijd over het ergste van het ergste – is dat je psychische problemen hebt, maar dit niet door jou komt. Jíj bent niet gek. Bij een trauma is er altijd een eervolle, externe factor die het heeft gedaan. Het draait om erkenning van aangedaan leed.”

Withuis wil deze manier van denken ‘ontmantelen’. Haar oproep aan historici en sociologen: “Loop niet klakkeloos achter slachtoffergroepen aan, maar onderzoek in plaats daarvan het traumabegrip in zijn individuele en maatschappelijke functie. Dat betekent: niet uitgaan van de vooronderstelling dat er een mathematische wet is van overerfbaar leed.”

Ik spreek Withuis in de woonkamer van haar monumentale pand vol boeken en kunst. Hartje Zutphen. De achtertuin grenst aan een rustig hofje. Vanuit de voorkamer zie je een deel van de stadspoort met kanteel, de veertiende-eeuwse Berkelpoort. Maisgeel geverfde muren, de poes komt even buurten en wil daarna naar buiten.

Erkenning. Van oorlogstrauma naar klaagcultuur. Bron: De Bezige Bij.

Jolande Withuis is van veel markten thuis. Ze is van de grote lijnen en verbindt moeiteloos historische gebeurtenissen uit de wereldpolitiek met de geschiedenis van een begrip als trauma. Ze doceerde vrouwenstudies, was NIOD-onderzoeker, Opzij-columnist en literair recensent bij NRC, en schreef veelgeprezen biografieën over onder andere prinses Juliana en verzetsstrijder Pim Boellaard. Ze analyseert rationeel en met kennis van zaken. In haar proefschrift Opoffering en heroïek (1990), over de mentale wereld van communistische verzetsvrouwen in naoorlogs Nederland, onthulde Withuis de verkrachting van bevrijde gevangenen uit het concentratiekamp Ravensbrück door het Rode Leger. Invoelend én kritisch onderzoekt ze groepen aan wie de geschiedenis een keiharde klap heeft uitgedeeld – Holocaustoverlevenden, communistische strijders, verzetsmensen – en hoe trauma bij hen doorwerkt. In 2006 luidde de kop boven een opiniestuk van haar hand in Trouw: ‘Trauma is niet erfelijk en dat is nog altijd taboe’. 

Vietnam-veteranen

Volgens Withuis speelden in de Werdegang van het begrip trauma motieven van uiteenlopende groepen een rol. Ook hebben landen elk hun eigen ‘trauma-historie’. In Nederland was de Tweede Wereldoorlog daarbij bepalend, waar dat in de Verenigde Staten de discussie met betrekking tot Vietnam-veteranen tussen hardliners en softliners was. Withuis: “De pacifisten in de VS zagen de teruggekeerde Vietnamsoldaten als babykillers. De haviken beschouwden hen als een losgeslagen, aan drank en drugs geraakte horde die na terugkeer van de door hen verloren oorlog tot niets meer kwam. Het was een humane en politieke oplossing om hun staat van zijn te benoemen als een ziekte, met die oorlog als oorzaak. Met het traumabegrip als compromis konden beide kampen leven. De soldaten werden slachtoffers en psychisch lijden veranderde van een bron van schaamte in een eervolle identiteit.” Met extra nadruk voegt Withuis toe: “Die analyse doet niets af aan het feit dat die soldaten wel degelijk leden. Maar het laat zien dat de erkende ziekte ‘trauma’ ook een sociaal product is.” Het nieuwe begrip werd bekroond met opname in het psychiatrisch classificatiesysteem DSM als de stoornis Post-Traumatic Stress Disorder (PTSD, in het Nederlands afgekort tot PTSS).

Vietnamveteranen kwamen door alle problemen erg moeilijk aan een baan. Bron: Reddit.

In Nederland was ‘trauma’ lang een vrij eenduidig begrip, zegt Withuis. “In de Van Dale uit 1956 is trauma gewoon een auto-ongeluk, en een traumachirurg een arts die medisch traumaletsel opereert. En ‘verwerken’ betekende in diezelfde Van Dale het omzetten van turf in steenkool.” In de jaren vijftig heerste ook nog een cultuur van geslotenheid en oppotten, maar midden jaren zestig bleek dat veel kampoverlevenden en verzetsmensen leden onder allerlei symptomen, angsten en depressies. “Dat werd toen KZ- of postconcentratiekampsyndroom genoemd en voor die groep kwam psychiatrische hulp op gang. Vervolgens bleken verwante symptomen voor te komen bij misdaden als incest, kindermisbruik en verkrachting, door feministen aan de kaak gestelde misdaden. Ook daar kwamen slachtoffers pas veel later in hun leven met hun verhaal. Het begrip trauma was nuttig om al die uiteenlopende ervaringen met gelijksoortige gevolgen onder één noemer te brengen: een ervaring die te erg was om direct te vertellen.”

Emotionele draagkracht

Het was mooi en pure winst dat er in de jaren zeventig over ‘het onzegbare’ kon worden gesproken en dat er een woord voor kwam, aldus Withuis. Maar tot haar leedwezen raakte het begrip trauma in de loop der jaren onderhevig aan inflatie. Withuis, ironisch: “Zelfs zakken voor je examen heet nu een trauma.” En er gebeurde nog iets anders, dat tot op de dag van vandaag aan de gang is en waarover Withuis een harde noot kraakt. “Groepen zijn het zich gaan toe-eigenen. Maar trauma is een individuele aandoening. Je kunt ‘nabestaanden van tot slaaf gemaakten’ of ‘verkrachte vrouwen’ niet categoraal verklaren tot traumagroep. Of iemand door een ervaring getraumatiseerd raakt, hangt niet van die ervaring alleen af. Ook van de omstandigheden, de steun op het moment zelf, de situatie na afloop – of er opvang is bijvoorbeeld –, iemands persoonlijke weerbaarheid. Mensen verschillen in emotionele draagkracht. Dat is ook mijn bezwaar tegen het huidige gebruik van het traumabegrip. Alsof het een automatisme is. Groepen collectief tot getraumatiseerd verklaren is een politieke daad. En daar help je mensen niet mee. Integendeel: het kan ze een levenslange identiteit als slachtoffer bezorgen. Erkenning van trauma moet altijd een stap zijn om het lijden te boven te komen, niet om ‘een verklaring van ongeneeslijkheid’ te krijgen, zoals Arend Jan Heerma van Voss het zo treffend formuleerde.”

De twee mémoires van Jolande Withuis. Bron: De Bezige Bij.

Raadselvader

Withuis zelf is de dochter van twee communisten: Berry Withuis (1920-2009) en Jenny van Ringen (1921-2020). Haar ouders leerden elkaar kennen bij dé krant voor de ware communist, De Waarheid, waar hij chef binnenland was en zij secretaresse. Haar jeugdherinneringen leverden in recente jaren prachtige, maar ook huiveringwekkende mémoires op: Raadselvader (2018) en Moeder anti-moeder (2024). In beeldende, trefzekere zinnen schetst Withuis hierin haar ouders. Een citaat: “Mijn vader praatte graag maar zei weinig. Ik wilde mijn echte vader leren kennen in plaats van die druk-op-de-knop-anekdote-jukebox.” Over haar moeder: “Ik was haar dochter in een periode van armoede, isolement en keiharde politieke tegenstellingen. Zij meende zich geen zachtheid te kunnen permitteren.”

Voor de boeken over haar ouders gebruikte Withuis een curieuze bron: hun uitgebreide BVD-dossiers. Het gezin werd jarenlang nauwlettend in de gaten gehouden door deze voorloper van de AIVD, de Binnenlandse Veiligheidsdienst. “Buitengewoon komisch. Hun dossiers gaven antwoord op vragen waar mijn ouders nooit op wilden antwoorden.” Lachend: “Ik zou de BVD eigenlijk moeten bedanken.”

In het hardcore communistische gezin waarin Jolande met broer Max opgroeide werd over emoties niet gesproken. Aan ‘burgerlijke’ zaken zoals verjaardagen vieren, gezamenlijk avondeten en knuffelen werd niet gedaan. Daarnaast was er telkens de boodschap dat de vijand overal kon loeren. Withuis is een soort Nederlandse ‘red diaper-baby’. Dat is de term voor Amerikaanse kinderen die in het McCarthy-tijdperk opgroeiden in een communistisch gezin. Withuis beschrijft deze kinderen in haar boek Moeder anti-moeder als volgt: “Kenmerkend voor de red diapers is dat hun jeugd werd gekleurd door illegaliteit, isolement, angst voor verraad en de innerlijke overtuiging geen deel te kunnen hebben aan de echte wereld – de wereld van de anderen.” Dit sluit aan bij hoe Withuis haar eigen jeugd ervoer. “Het deed me goed om over de red diapers te lezen. In Nederland waren er maar zo weinig. Communistenkinderen vallen hun ouders niet graag af. Als kind keek ik tegen mijn vader op.” Met enige spot in haar stem: “Ik heb alles gedaan om een goed communistje te worden.”

Pittige opgave

In Raadelvader beschrijft Withuis onder meer hoe een paspoort vernieuwen door haar opvoeding een zenuwslopende ervaring werd. Ze schrijft: “Ik bleef met zijn nervositeit lang besmet. Pas toen ik een jaar of veertig was durfde ik zonder kalmerende pillen naar het stadhuis om een pas aan te vragen.” Hiernaar gevraagd licht ze toe: “Mijn vader kreeg als communist lang geen pas. De eerste keer dat hij er weer een ging aanvragen, mocht ik mee. Een heel zenuwachtige vader en een heel gevoelig kind. Die angst is door mijn vader onbedoeld op mij overgedragen. En dat zit ’m niet in de genen of dat leed ‘in de biologie zou zijn geëtst’, nee, dat komt door dergelijke concrete ervaringen in mijn jeugd.”

Een interessante vraag is natuurlijk of Withuis zich nog steeds dat kind voelt van ouders die geharnast waren in het zwijgen en er een geheel eigen wereldbeeld op na hielden, of dat er inmiddels een verandering heeft plaatsgevonden? “Het communisme was lang mijn fundament. Op mijn twintigste kende ik wel de slag om Stalingrad, maar D-Day – die enorme veldslag met al die arme jongens op de stranden van Normandië en Bretagne – bestond voor mij nauwelijks. Op mijn 22e kreeg ik mijn eerste angstaanvallen. In therapie leerde ik denken buiten de ideologie. Ik moest mijn blik op de wereld helemaal omvormen. Het was een pittige opgave om de levensbeschouwing van mijn ouders van me af te schudden, met daarin mantra’s als ‘je mag niet zwak of sentimenteel zijn’, ‘politiek is alles’ en ‘kunst en muziek zijn overbodige luxe’. Het was een lang proces, maar ik ben er goed uitgekomen.”

Pijltje trekken

Withuis begrijpt vanwege haar eigen familiegeschiedenis maar al te goed wat een problematisch verleden van ouders met een kind kan doen. Maar ze ziet op basis van haar ervaringen vooral ook dit als het over trauma gaat: “Er zit toch echt een schakel tussen: het gezin.” Een trauma dat doorwerkt op een volgende generatie komt zeker wel voor, stelt ze, maar dat gebeurt via de opvoeding en is geen biologisch of genetisch gegeven. “Ik schreef in de jaren tachtig al over wat toen nog ‘tweede generatie’ heette. Maar dat mensen psychische klachten overhouden aan hun jeugd geldt ook voor mensen die opgroeien met een ouder met een psychiatrische ziekte of in een orthodox-gereformeerd gezin. Dat leden van de Joodse naoorlogse generatie de druk ervoeren van het kampverleden van hun ouders was in de jaren zeventig een ontdekking. Je krijgt er iets van mee als je uit een grotendeels uitgemoorde familie komt of een verzetsvader had die niet meer tot normale gevoelens in staat is.” Maar dan nog: “Je kunt geen pijltje trekken van moeder in kamp naar kind getraumatiseerd.”

‘Mijn angsten komen door mijn opvoeding’ zeggen is echter moeilijker dan ‘Het zit in de maatschappij’ roepen, aldus Withuis. “In mijn ogen moet de ontdekking van de achtergronden van je problemen – bij mij én de gevolgen van mijn vaders oorlogservaringen én het feit dat wij in de Koude Oorlog de vijand waren emancipatoir werken. Dóe er wat aan, therapie kan heel nuttig zijn. Ik leerde daar een bepaalde dynamiek te doorzien. Maak je los van de groep.”

Wat een trauma oorspronkelijk is, benadrukt Withuis nog eens, is “een onuitspreekbare ervaring, die zo buiten het menselijke ligt dat het niet te delen is. Je kunt niet echt met iemand delen hoe het is als jij in een concentratiekamp hebt moeten meewerken aan een ophanging.” Precies dit maakt het in haar ogen zo betreurenswaardig dat het begrip intergenerationeel trauma zozeer wordt opgerekt, niet alleen in aantallen generaties maar ook in het traumabegrip zelf. “Als elke tegenslag als trauma wordt gedefinieerd, nivelleer je het begrip weg. Door alles ‘trauma’ te noemen, ben je het woord voor het allerergste kwijt. Dat is verlies.”


Over de auteur

Larissa Pans

Larissa Pans is journalist en historicus en schrijft als freelancer voor diverse magazines en websites. Ook is zij fellow bij Atria, Kennisinstituut voor Emancipatie en Vrouwengeschiedenis en het Aletta Jacobs Fonds. Momenteel werkt zij aan de biografie van Mary Zeldenrust-Noordanus (1928-1984), voorzitter van de Nederlandse Vereniging Seksuele Hervorming in de jaren zestig. Zeldenrust was een icoon van de seksuele revolutie en is in de vergetelheid geraakt. De biografie (tevens proefschrift) zal eind 2026 verschijnen bij Balans. Pans is daarnaast auteur van Onbeperkt vruchtbaar. Een zoektocht naar de maximale houdbaarheidsdatum van het moederschap (De Bezige Bij, 2018) en Oorlogsgesprekken. De erfenis van bezetting en bevrijding. (Boom, 2020, met co-auteur: Leonard Ornstein).


Foto bovenaan artikel

Jolande Withuis. Fotograaf: Frank Ruiter ©.