Oorlogstrauma’s voor een draaiende camera

Interview

door Alex Bakker – leesduur 8 minuten

De carrière van documentairemaker Willy Lindwer omspant 50 jaar. In die halve eeuw maakte hij vele tientallen films, waaronder 23 films over de Holocaust. In 1988 won hij een Emmy Award voor De laatste zeven maanden van Anne Frank, in 1993 een Gouden Kalf voor Kind in twee werelden, over het naoorlogse leven van Joodse onderduikkinderen.

Ook Jessica van Tijn en Pamela Sturhoofd zijn documentairemakers. Al 20 jaar werken zij samen als documentaireteam binnen hun mediabedrijf Special Eyes Productions. Binnenkort verschijnt hun nieuwe film Truus’ Children, over de Nederlandse verzetsvrouw Truus Wijsmuller die vlak voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog duizenden Joodse kinderen uit Duitsland, Oostenrijk en Nederland in veiligheid bracht.

Alex Bakker ging met de drie filmmakers uit twee verschillende generaties in gesprek. Hebben zij de documentaires over de oorlog zien veranderen? Hoe is het om ooggetuigen en hun trauma’s te filmen? En wat is de betekenis van documentaires voor de persoonlijke en collectieve oorlogsverwerking?

Wat is jullie belangrijkste oorlogsdocumentaire tot nu toe?

Willy Lindwer: “Zoals alle makers zeggen: mijn laatste. Dat is De treinreis, over een groep van 89 Hongaars-Nederlandse Joden die in 1943 per trein van Amsterdam naar Boedapest konden vluchten. De documentaire is op 4 mei vorig jaar op televisie uitgezonden. Vijf mensen van die groep waren nog in leven, zij stonden centraal in de film.”

Jessica van Tijn: “Dat je je laatste film als belangrijkste ziet, ja, dat geldt ook voor ons. Wij zijn druk bezig met de eindmontage van Truus’ Children. Truus Wijsmuller heeft na de oorlog weinig waardering gekregen. Er wordt slordig met Nederlandse verzetsvrouwen omgegaan, vinden wij, en met onze film willen we Truus de erkenning geven die ze verdient.”

Poster van de documentaire De treinreis. Foto: Doc.Eye film

Wat is er in de loop der jaren veranderd in de focus van oorlogsdocumentaires?

Lindwer: “Tot in de jaren tachtig was er in de media bijna geen aandacht voor de verhalen van Joodse kampoverlevenden. De herinneringen zaten vast in de hoofden van die zwaar getraumatiseerde survivors. Ze hadden geleerd hun mond te houden, uit zelfbescherming en omdat niemand ernaar vroeg. De meeste documentairemakers ook niet: binnen de collectieve oorlogsverwerking had de Holocaust nog geen plek.”

Pamela Sturhoofd: “Wij zijn van een jongere generatie dan Willy, maar herkennen dit beeld. Het heeft lang geduurd voordat er aandacht kwam voor trauma’s. Nu is er volop belangstelling voor Holocaust-ervaringen en wordt het zwijgen niet langer van buitenaf opgelegd. Toch is het voor veel ooggetuigen nog altijd moeilijk om hun verhaal te delen, erover te praten.”

Lindwer: “Pas toen Shoah, de negenenhalf uur durende documentaire van Claude Lanzmann, in 1986 op de Nederlandse televisie kwam, werd het stilzwijgen opengebroken. Een legendarisch, zeer indrukwekkend monument van oral history. Maar alle getuigen in Shoah waren mannen. Daarom maakte ik een film over de vrouwen die Anne Frank hadden meegemaakt aan het einde van haar leven, in de barakken van Bergen-Belsen. De documentaire werd op 4 mei 1988 uitgezonden en won later een Emmy Award. Voor mij is het een cruciale film geweest. Hij wordt nog regelmatig vertoond en soms ben ik daar als gast bij. Wat ik denk als ik die beelden opnieuw zie? Dat had ik anders moeten doen – een andere vraag stellen, een betere camerahoek kiezen. Afgezien van die eerste professionele reflex, voel ik ontroering. Vooral als ik Janny Brandes-Brilleslijper zie. Het heeft me anderhalf jaar gekost voordat ze wilde meewerken. Zo streng had ze zich aangeleerd om niet te praten.”

Foto: Geert Snoeijer

Welke rol speelt jullie persoonlijke achtergrond bij dit werk?

Van Tijn: “Pamela en ik komen uit Joodse families waarin de oorlogstrauma’s zeer aanwezig waren. Allebei wilden we letterlijk en figuurlijk werk maken van het verleden. Dat is deels rechtdoen aan je eigen familie, deels de grote geschiedenisvragen willen stellen. Die drijfveren stuwen je voort, ook als anderen vragen: ‘Ben je nu nog steeds met die oorlog bezig?’”

Sturhoofd: “De noemer ‘tweede generatie oorlogsslachtoffer’ geldt zeker voor ons. Hoe zit dat bij jou, Willy?”

Lindwer: “Iemand zei me ooit: die oorlogsfilms- en boeken van jou, dat is jouw manier van oorlogsverwerking. Dit had ik zelf, misschien naïef, nooit beseft, maar ik heb die verwerking nodig. Ik ben in 1946 geboren in een – hoe kan het ook anders – beschadigd Joods gezin.  Mijn eerste film, nog vanuit de Filmacademie gemaakt, ging over de rol van de Nederlandse politie bij de deportaties. Dat was in 1969 een volstrekt nieuw thema. Mijn niet-aflatende motivatie, vijftig jaar lang, is dat ik het publiek ervan wil doordringen hoe de Jodenvervolging heeft kunnen plaatsvinden. In mijn werk staan persoonlijke getuigenissen altijd centraal. Ik breng heel veel tijd door met de mensen voordat we gaan filmen. Je moet hun vertrouwen verdienen en zonder mijn eigen achtergrond zou dat niet lukken.”

Van Tijn: “Dat denk ik ook. Uit een Joodse familie komen is essentieel voor dit werk. Voor dit project filmen we mensen die gered zijn door Truus Wijsmuller en nu verspreid over de hele wereld wonen. Helaas kunnen we niet, zoals Willy, vooraf veel tijd met ze besteden. Het moet meteen klikken en onze persoonlijke achtergrond maakt dat mogelijk. De getuigen weten dat wij van binnenuit begrijpen hoe oorlogstrauma’s doorwerken.”

Is het wel verantwoord om oude mensen naar hun diepste trauma’s te vragen?

Sturhoofd: “In 2004 maakten we een documentaire over het Joodse bejaardenhuis Beth Shalom in Amsterdam-Buitenveldert. De directeur gaf ons toestemming om de bewoners te interviewen maar zei: ‘Praat niet met ze over de Holocaust, ze zijn te oud en kwetsbaar.’ Binnen een mum van tijd kwamen al die oorlogsverhalen naar boven, zonder dat wij ernaar vroegen.”

Van Tijn: “Het naderende levenseinde maakt bij oorlogsgetuigen iets los. We merken als documentairemakers dat we in het begin soms een ‘nee’ horen, maar dat daar vlak achter vaak een behoefte ligt om juist wél te praten. Veel mensen willen hun meest traumatische, verzwegen herinneringen alsnog kwijt. Ook hun blik op het verleden verandert. Voor Truus’ Children hebben we ruim twintig mensen geïnterviewd die door Truus Wijsmuller als kind in veiligheid zijn gebracht. Die redding betekende wel dat ze uit hun eigen gezin werden losgescheurd. Sommige van hen koesterden decennialang boosheid en wrok. Nu, op hoge leeftijd, worden ze milder. Ze hebben meer begrip voor de onmogelijke keuze van hun ouders. Daarmee kunnen wij in de film het hele emotionele palet bestrijken: de afhankelijkheid van een kind, de zorg van een ouder, de twijfels, de keuzes, de dankbaarheid, het gemis.”

Mevrouw Wijsmuller naast de portretbuste van haarzelf in Prinses Beatrixoord in het Oosterpark te Amsterdam, 1965. Foto: Nationaal Archief/Fotocollectie Anefo

Zijn jullie nooit bang dat je een verkeerde vraag stelt aan een overlevende?

Lindwer: “Voor mijn documentaire De laatste zeven maanden van Anne Frank interviewde ik Ronnie Goldstein-van Cleef. Zij wilde wel met me praten, maar altijd ’s ochtends om negen uur. Het bleek dat ze dan ’s middags een afspraak bij de psychiater had. Ik schrok enorm dat ze traumahulp nodig had na een interview met mij. ‘Nee, nee,’ zei ze, ‘dat is juist heel goed voor mij, de psychiater heeft gezegd: je moet erover praten!’ Vanaf toen ben ik nooit meer bang geweest om diepgaande vragen te stellen.”

Van Tijn: “Ik denk dat als je altijd met volledige empathie je interviews benadert, je niet bang hoeft te zijn een verkeerde vraag te stellen. De gevoeligheden van huis uit kennen is daarbij een voordeel. Het moeilijkste vind ik om na een heel intensief gesprek een geïnterviewde achter te laten, ook al zorgen we samen met de familie voor opvang. Inherent aan dit vak is een gespletenheid: je wilt eerlijke en aangrijpende verhalen filmen, maar tegelijkertijd wil je de geïnterviewden beschermen tegen een herbeleving van hun grootste nachtmerries.”

Het beroemde moment in Shoah, waarin regisseur Lanzmann een kapper die Treblinka overleefde tegen zijn wil dwingt om door te vertellen: hoe kijken jullie daartegenaan?

Sturhoofd: “Het is een van de meest belangwekkende scènes ooit, onmisbaar voor ons collectief bewustzijn van de Holocaust en voor het begrijpen van wat een trauma is. Dus moest het gemaakt worden. Toch had ik een verscheurd gevoel, die man moest zo lijden voor dit interview. Je weet niet hoe het hem na de opname is vergaan. Ik betwijfel of ik zelf zo ver was gegaan, of ik het had aangedurfd.”

Lindwer: “Oh, ik wel. Lanzmann heeft dit geweldig gedaan, het moest zo gebeuren. Als interviewer voel ik me net een psycholoog of psychiater. Ik ben ervan overtuigd dat het mensen juist heel goed doet om te praten en gehoord te worden. Niet alleen tijdens de opname, maar ook door het uiteindelijke kijkerspubliek. Het idee dat hun verhaal op film is vastgelegd en niet vergeten wordt, geeft mensen rust.”

Sturhoofd: “Dat is waar, maar hoe ver ga je? Overigens: als filmer moet je wel voldoende levenservaring, intuïtie en mensenkennis hebben. Dit had ik niet gekund toen ik 25 was. Je bent een intermediair tussen een anoniem publiek en zeer kwetsbare mensen, met wie je secuur moet omgaan. Wij horen van de ooggetuigen soms beschamende verhalen over eerdere interviewers die hen emotioneel leegzuigen en daarna nooit meer iets van zich laten horen.”

Foto: Geert Snoeijer

Zijn alle belangwekkende oorlogsverhalen onderhand al verteld?

Lindwer: “Zeker niet. Bij het grote publiek is de zogenaamde ‘Shoah door kogels’ totaal onbekend: de massale moordpartijen vanaf 1941 op anderhalf miljoen Joden in Oost-Europa. Ik werk nu aan een film hierover, waarin ik mijn Oekraïense familiegeschiedenis verwerk. Toen mijn vader nog leefde, heb ik gefilmd hoe hij terugkeerde naar zijn geboorteplaats Delatyn. De filmbeelden van toen ga ik mixen met interviews met mensen van nu: weten zij wat zich daar heeft afgespeeld?”

Sturhoofd: “Er zit een kloof tussen wetenschappelijke kennis en het collectieve bewustzijn. Ik denk niet dat algemeen bekend is dat in Nederland procentueel gezien de minste Joden zijn gered en hoe beperkt de bereidheid was onder de niet-Joodse bevolking om een hand uit te steken. Alleen al voor het indalen van dat besef zouden documentaires nog veel kunnen betekenen.”

Lindwer: “Ja, maar dan moeten ze het wel kunnen zien en horen! Het is nog maar vijftien jaar geleden dat de NCRV een cruciaal fragment uit een documentaire van mij knipte. Het betrof een oud-politieagent die vertelde hoe hij meehielp met het oppakken van Joden. Diens zoon wist uitzending van die scène tegen te houden. Ik was woedend.”

Zou dat in 2019 ook nog gebeuren of is er, nu de eerste generatie ooggetuigen grotendeels overleden is, meer bereidheid om schuld onder ogen te zien?

Lindwer: “Ik durf het niet te zeggen. Dat de ooggetuigen wegvallen is overigens een harde waarheid, over tien jaar is er niemand meer. Dan ben ik 82 en ik weet niet of ik dan nog films maak. Maar één ding staat vast: voor mij is de oorlog helemaal niet voorbij. Ik ben nog altijd op zoek naar mijn nichtje, Esther Demmner, van wie ik alleen weet dat ze de oorlog heeft overleefd. Tot nu toe heb ik haar niet kunnen traceren. Of dit ooit een documentaire wordt? Misschien. We zullen het zien.”

Over de auteur

 

Alex Bakker. Foto: Marc Driessen

Alex Bakker is freelance historicus. Hij werkt als schrijver en onderzoeker voor tentoonstellingen en documentaires over de erfenis van de Tweede Wereldoorlog in Nederland, o.a. Alle kinderen op transport (Andere Tijden, 2016) over de kindertransporten uit Kamp Vught en Het zijn maar Duitsers (NPO, 2018) over oorlogsbegraafplaats Ysselsteyn.


Foto bovenaan artikel

Jessica van Tijn en Pamela Sturhoofd in gesprek met Willy Lindwer. Foto: Geert Snoeijer