Soldaten voor de vrede

Analyse

door Maarten van den Bos – leesduur 9 minuten

Op 5 mei 1948 zag vredesinitiatief Pax Christi het licht. Als drijvende kracht achter het massale protest tegen de plaatsing van kernwapens in Nederland in de jaren tachtig vergaarde zij grote bekendheid. Daarna verdween zij uit het spotlicht, om zichzelf opnieuw uit te vinden als aanjager van lokaal vredeswerk in conflictgebieden.1

In mei 1998 vierde de katholieke vredesbeweging Pax Christi haar 50-jarige jubileum. Opgericht door een klein clubje enthousiaste jongeren vormde het initiatief al gauw een belangrijk onderdeel van de bredere internationale vredesbeweging die na de Tweede Wereldoorlog was ontstaan. In de loop der jaren groeide Pax Christi Nederland uit tot een in binnen- en buitenland gerespecteerde beweging. Hoogtijdagen waren de jaren tachtig, toen Pax Christi samen met het in 1966 opgerichte Interkerkelijk Vredesberaad (IKV) het hart vormde van de befaamde campagne tegen de plaatsing van 48 kruisraketten in Nederland.

Begin van de voettocht “Pax Christi” 1961 te Den Bosch. Foto: Joop van Bilsen / Anefo / Nationaal Archief

De grote anti-kernwapendemonstraties van 1981 en 1983 en het volkspetitionnement van 1985 staan menigeen nog helder voor de geest. Het waren jarenlang de grootste demonstraties die ooit in Nederland plaatsvonden.

Ondanks deze verdienstelijke geschiedenis was in 1998 van een jubelstemming geen sprake. De viering van het 50-jarig jubileum stond in het teken van de altijd lastige combinatie van trots terugblikken en zorgelijk vooruitkijken. Het bestuur waarschuwde dat het jubileum niet de aanblik mocht krijgen van een uitvaart waar de mooie verhalen over vroeger het verdriet van het heden dragelijk moeten maken. De tijd dat de vredesbeweging met ogenschijnlijk gemak massa’s mensen op de been wist te brengen leek immers voorgoed voorbij. Hetzelfde gold voor de vanzelfsprekende worteling van de vredesbeweging in een breed vlechtwerk van levensbeschouwelijke organisaties en een machtige waaier aan sociale bewegingen.

Om te voorkomen dat het in 1998 zou blijven bij een melancholisch mijmeren, werd door verschillende sprekers het belang van zoeken naar nieuwe vormen en gedachten onderstreept. En dat zou uiteindelijk ook lukken, kunnen we bijna 25 jaar later constateren. Maar niet zonder slag of stoot.

Rwanda en Srebrenica

Het gevoel van moedeloosheid dat zich in de loop van de jaren negentig meester maakte van Pax Christi, werd in de internationale vredesbeweging breder gedeeld. Na de Tweede Wereldoorlog was een consensus ontstaan dat de gruwelen die hadden plaatsgevonden nooit meer mochten gebeuren.

Foto’s van genocideslachtoffers bij het Genocide Memorial Centre in Kigali, Rwanda. Foto: JAdam Jones / Wikimedia Commons (CC BY-SA 3.0)

Het spook van de genocide bleek noch wereldwijd, noch op het Europese continent een schim uit het verleden. Zeker in geval van Rwanda kwam daar nog bij dat berichten over massale slachtingen al snel de westerse media bereikten, maar er desondanks niet werd ingegrepen. Het bracht essayist David Rieff tot de verzuchting dat “zelfs als er camera’s in Auschwitz hadden gestaan, men nog niet meer gedaan had”.2 Dat slachtingen van deze massaliteit onder het oog van de hele wereld – en in het geval van Srebrenica mede vanwege falende bescherming door de internationale gemeenschap – nog altijd mogelijk waren, tekende naar zijn oordeel het failliet van de menselijke beschaving.

In de vredesbeweging leidde dit gevoel van machteloosheid tot een nieuwe analyse van vraagstukken rond oorlog en vrede. Kern daarvan was dat jezelf uitspreken tegen oorlog en geweld datzelfde geweld slechts in zeer beperkte mate deed verminderen. Hoewel bijvoorbeeld via acties als ‘Dekens voor Bosnië’ wel geprobeerd was conflicten breder onder de aandacht te brengen, hadden betrokkenen het gevoel tegen “een muur van onverschilligheid” aan te lopen. Eens te meer was duidelijk dat de tijd van massale protesten over was.

Molensteen

Een socioloog die in 1988 zijn licht liet schijnen over verleden en toekomst van de vredesbeweging, concludeerde dat “een opgang van sociale bewegingen” pas weer na de millenniumwisseling te verwachten viel.3 Dan pas zouden de teleurstellingen van de jaren tachtig, toen ondanks massaal verzet toch werd besloten tot de plaatsing van 48 kruisraketten, naar zijn oordeel voldoende verwerkt zijn.

Voorlopig bleven de herinneringen echter springlevend en kregen ze het karakter van een molensteen. Welke actie ook bedacht werd en wat het relatieve succes ook was, zo massaal en veelbesproken als in de jaren tachtig werd het nooit meer.

Slotmanifestatie van het volkspetitionnement in Den Haag; bisschop Ernst spreekt. Foto: Rob C. Croes / Anefo / Nationaal Archief

Pax Christi en IKV bieden in Den Haag een brochure aan over conventionele bewapening aan minister Van Eekelen van Defensie. V.l.n.r: Wim van Eekelen, Jan ter Laak, Mient Jan Faber. Foto: Rob C. Croes / Anefo / Nationaal Archief

Binnen de vredesbeweging was er ook een vleugel die dat eigenlijk helemaal niet zo erg vond. In een eerste analyse van de winst- en verliesrekening van de massale protesten tegen de kernbewapening in de jaren tachtig schreef priester Jan ter Laak, jarenlang algemeen secretaris van Pax Christi Nederland, dat het succes niet moest worden overdreven. Ja, er waren veel mensen op de been gebracht. Maar het plaatsingsbesluit was niet voorkomen en hoeveel waren mensen in conflictgebieden nu eigenlijk met de massaliteit van het verzet opgeschoten? Die vraag werd in de jaren negentig steeds vaker gesteld.

In relatieve stilte verschoof de focus in de brede vredesbeweging in die periode van beweging naar organisatie. Eerste doel was niet langer het op de been brengen van een brede achterban, maar concreet vredeswerk met partners ter plaatse, om zo lokaal vredeswerk te ondersteunen en burgers in conflictgebieden te helpen. Zo richtte Pax Christi zich bijvoorbeeld op het demilitariseren van voormalig rebellen in Colombia en nam het een niet zelden doorslaggevende bemiddelende rol op zich in verschillende conflicten op het Afrikaanse continent. Omdat dit werk veel vroeg van medewerkers en tegelijkertijd niet zonder structurele subsidie van de overheid kon, werd de organisatie in rap tempo geprofessionaliseerd.

Lokale vredeswerkers

Daarbij ging de vredesbeweging meer lijken op andere ontwikkelingsorganisaties. De achterban raakte daarbij soms wat uit beeld. In een analyse uit 1999 schreef onderzoeker Ben Schennink, lange tijd in tal van rollen en functies zelf ook actief in de vredesbeweging, dat leden meer en meer beschouwd werden als “consumenten aan wie men een project moet verkopen”.

De toenemende afhankelijkheid van subsidiestromen maakte het bovendien niet denkbeeldig dat “men vervolgens projecten of campagnes gaat zoeken die scoren bij het publiek of bij de meefinancierende overheden”. En waren organisaties die steeds afhankelijker werden van subsidies nog wel in staat ook kritisch te zijn op de eigen overheid?4

Het was en is een discussie als een veenbrand, die ook nu nog om de zoveel tijd weer ergens in de brede vredesbeweging oplaait, zonder veel verandering in stellingnames of vooruitgang in de conclusies. Feit is intussen wel dat het professionele vredeswerk dat het voornaamste werkterrein is van PAX – de organisatie die ontstond uit een fusie van de projectorganisaties van Pax Christi en IKV in 2006 – niet kan zonder financiële steun van en samenwerking met de overheid. Daarbij is het ongetwijfeld soms spitsroeden lopen, maar in mijn ogen is dat een offer dat het brengen waard is wanneer burgers in conflictgebieden met effectieve inzet van mensen en middelen ook echt geholpen kunnen worden.

De verklaring van PAX na de inval van Russische troepen in Oekraïne is tekenend. Zonder af te doen aan de nodige kritiek in de richting van alle betrokken statelijke actoren, stonden in die reactie de inwoners en lokale vredeswerkers in het land zelf centraal.

Droom van vrede

De ontwikkeling van de vredesbeweging vertoont intussen opvallende parallellen met die van de krijgsmacht – ooit haar ‘tegenstander’. Zowel krijgsmacht als vredesbeweging zijn – zeker in Nederland – primair gericht op het handhaven van de internationale rechtsorde en het beschermen van burgers in conflictgebieden. Beide doelen worden van groot belang geacht, maar mogen tegelijkertijd niet te veel kosten. Zowel de krijgsmacht als de vredesbeweging moesten het als onderdeel van de brede waaier aan organisaties gericht op internationale samenwerking en ontwikkeling de afgelopen decennia doen met structureel teruglopende middelen.

Nu die trend door de oorlog in Oekraïne lijkt te keren waar het gaat om de krijgsmacht, zou het goed zijn deze ook om te buigen voor vredes- en ontwikkelingswerk. Al was het maar omdat dit type organisaties onmisbaar zijn in de hulp bij wederopbouw. En omdat ze een schat aan ervaring en kennis met zich meebrengen, bijvoorbeeld waar het gaat om de vaak cruciale religieuze dimensies van conflicten en het belang van samenwerking met lokale kerken en levensbeschouwelijke organisaties.

Je kunt krijgsmacht en vredesbeweging inmiddels als een soort partners zien die voor dezelfde doelen strijden: de-escalatie van conflicten, beschermen van burgers, bewaken van de rechtsorde en het mogelijk maken van wederopbouw en verzoening na conflicten. Dat partnerschap zou de komende jaren verder vorm kunnen en misschien zelfs wel moeten krijgen.

Maar er is iets anders dat ook aandacht behoeft. De Amerikaanse historicus Samuel Moyn heeft in zijn recente boek Humane aangetoond hoe de nadruk op het beschermen van burgers bij oorlogsgeweld en het reguleren van wat in conflicten wel en niet mag, de droom van het uitbannen van oorlog en geweld wat al te zeer naar de achtergrond gedrukt heeft.5 De brede vredesbeweging zou zich die boodschap moeten aantrekken. Net als de krijgsmacht overigens.

De gedachte dat militair ingrijpen – hoe nobel en rechtvaardig de doelstellingen wellicht ook zijn en hoe goed gereguleerd  gepoogd wordt burgers te beschermen – toch ook een kwaad op zichzelf is, stond aan de basis van de oprichting van tal van verenigingen en organisaties. Pax Christi ontstond bijvoorbeeld als ‘gebedskruistocht’, waarmee jonge Europeanen na 1945 samen op weg gingen naar een vreedzame toekomst. Nu oorlog niet langer iets is van vreemde oorden ver weg maar weer heel dichtbij is gekomen, is het wellicht ook goed die kant van het vredeswerk opnieuw uit te vinden.

Over de auteur

 

Maarten van den Bos

Maarten van den Bos is sinds kort wethouder ruimtelijke ordening en duurzaamheid in de gemeente Lingewaard. Daarvoor was hij ambtelijk secretaris van de Banning Vereniging. In 2015 verscheen van zijn hand een geschiedenis van Pax Christi Nederland onder de titel Mensen van goede wil.


Noten

1. Delen van dit artikel zijn gebaseerd op mijn in 2015 verschenen geschiedenis van Pax Christi Nederland: Maarten van den Bos, Mensen van goede wil. Pax Christi, 1848-2013 (Amsterdam, 2015).

2.  David Rieff, Slaughterhouse. Bosnia and the Failure of the West (Londen, Simon & Schuster 1996), p. 48.

3. Wim van Noort, Bevlogen bewegingen. Een vergelijking van de anti-kernenergie-, kraak- en milieubeweging (Amsterdam, SUA 1988).

4. Ben Schennink, ‘Van beweging naar projectorganisatie; ontwikkelingen in de vredesbeweging’, Jaarboek Vrede en Veiligheid 1999 (Nijmegen, Samson 1999), p. 221-235.

5. Samuel Moyn, Humane. How the United States Abandoned Peace and Reinvented War (New York, Macmillan 2021).


Reactie: Een keerpunt

Door Ben Schoenmaker

Vanouds stonden de krijgsmacht en de vredesbeweging in Nederland op gespannen voet met elkaar. Over het te bereiken doel waren zij het weliswaar eens – een vreedzame en veilige wereld – maar terwijl de krijgsmacht onder het motto ‘als u vrede wilt, bereidt u dan voor op oorlog’ het belang van een sterke defensie predikte, wees de vredesbeweging juist op de risico’s van bewapening. Uiteindelijk ging het daarbij vooral om de gevaren van kernwapens.

Aan het massale verzet tegen de plaatsing van 48 kruisraketten op Nederlandse bodem lag een gerechtvaardigde vrees voor een allesvernietigende nucleaire oorlog ten grondslag. Maar veel beroepsmilitairen beschouwden het pleidooi voor eenzijdige ontwapening als erg gevaarlijk, omdat het de internationale krachtsverhoudingen zou destabiliseren. Het weinig vruchtbare debat hierover maakte deel uit van de politieke tegenstelling tussen links en rechts, die in de jaren tachtig nog kraakhelder was. Wie voor plaatsing was, was rechts. Wie tegen was, was links.

Na afloop van de Koude Oorlog vervaagden deze tegenstellingen. Krijgsmacht en vredesbeweging groeiden naar elkaar toe, zoals Maarten van den Bos terecht stelt. Omdat vanaf de jaren negentig het leveren van bijdragen aan internationale (vredes)operaties in de praktijk de hoofdtaak van de krijgsmacht werd, vond zij de vredesbeweging nu vaak aan haar zijde. Maar tegelijkertijd – omdat de vrede in Europa grotendeels verzekerd leek – verdwenen krijgsmacht en vredesbeweging van het politieke hoofdtoneel. Kernwapens waren er nog steeds, maar vrijwel niemand maakte zich er nog druk om. Vraagstukken van vrede en veiligheid speelden zich letterlijk en figuurlijk ver van huis af.

De oorlog in Oekraïne lijkt echter een keerpunt. Hij maakt nadenken over vrede en veiligheid weer urgent. En ook het gevaar van escalatie tot zelfs een kernoorlog is niet langer denkbeeldig. Overal in Europa wordt gedebatteerd over de vraag hoe ver men moet gaan met steun aan Oekraïne. Dit debat loopt niet meer langs het klassieke links-rechts-schema. Zo zijn opvallend genoeg in Duitsland de Grünen, met sterke wortels in de vredesbeweging, vooralsnog de grootste pleitbezorgers van wapenleveranties aan Oekraïne.


Foto boven aan artikel

Slotmanifestatie van het volkspetitionnement in Den Haag, met dozen vol met handtekeningen op het podium. Bron: Rob C. Croes / Anefo / Nationaal Archief