Dit jaar openden twee tentoonstellingen waarin een ‘vergeten’ groep slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog voor het voetlicht wordt gebracht. In het Museum van de Geest Amsterdam valt tot december Who Cares? te bezoeken, over patiënten van psychiatrische instellingen. Nationaal Monument Kamp Amersfoort toont heel 2024 de wisselexpositie Gedwongen, over tewerkgestelden. De grondtoon van beide tentoonstellingen verschilt nogal. Welke ideeën over het belang van kennis en erkenning liggen daaraan ten grondslag?
Bestaat er een groep oorlogsgetroffenen die de laatste jaren nadrukkelijker in verband is gebracht met vergeten slachtofferschap dan de patiëntenpopulatie van psychiatrische inrichtingen? De afgelopen tien jaar is de term ‘vergeten slachtoffers’ in verband met deze groep gebruikt om naam te geven aan een stichting, een congres, een boek én een gedenkteken. En nu is er de tentoonstelling Who Cares? in het Museum van de Geest Amsterdam, over psychiatrisch patiënten en zorgverleners als de ‘vergeten slachtoffers en verborgen helden’ van de Tweede Wereldoorlog.
‘Krankzinnigen’, zo werden ze destijds genoemd. Onder die noemer vielen allerlei verschillende groepen. Mensen met psychoses, met vergevorderde dementie of met het syndroom van Down, om een paar voorbeelden te noemen. Sinds tien jaar vraagt de Stichting Vergeten Slachtoffers, opgericht door zorgprofessionals, aandacht voor hun behandeling in bezettingstijd.
Hun inzet ontsprong mede uit het hardnekkige vermoeden – soms als feit gepresenteerd – dat de patiënten in de Nederlandse inrichtingen naar Duits voorbeeld moedwillig werden verwaarloosd, zelfs met de dood tot gevolg. Eind vorig jaar zag het eindresultaat van twee projecten waarvoor de stichting fondsen wierf het licht: naast de tentoonstelling ook een onafhankelijke studie naar de oorlogsgeschiedenis van de inrichtingen. Die studie bracht de nodige ophef. NIOD-onderzoekers Eveline Buchheim en Ralf Futselaar weerspraken het verhaal van de systematische verwaarlozing. In een interview in Trouw beschuldigden ze de psychiatrische sector ervan selectief te ‘shoppen’ in het verleden om aandacht te vragen voor de positie van patiënten in het heden. Te midden van de onenigheid besloot stichtingsvoorzitter Armand Höppener om af te treden.
Bij de opening van Who Cares? in de Amsterdamse vestiging van het Museum van de Geest waren de kruitdampen nauwelijks opgetrokken. Je kunt je goed voorstellen hoe de makers van de tentoonstelling zich tussen twee vuren gevangen hebben gevoeld. Het heeft hun ambitie niet gedempt. De verhalen uit de tentoonstelling, die expliciet als eerbetoon is ingestoken, verdienen volgens de openingstekst ‘een permanente plek in ons collectieve geheugen’.
Regenboogvlaggen
Who Cares? opent met een interessante blik op continuïteit en discontinuïteit tijdens de bezetting. De tentoonstelling begint niet bij de Duitse inval, maar met de eerste inrichtingen in Nederland. Die invalshoek is in lijn met de expertise van het Museum van de Geest, dat voortkomt uit het voormalige Haarlemse psychiatriemuseum Dolhuys. Een zwart-witfoto uit 1935 toont een lege slaapzaal op een herenafdeling. Hoe kan het geweest zijn om daar te liggen? Met een sterke audiotourtekst zet schrijver Splinter Chabot de verbeelding aan het werk.
Dat is ook wel nodig, want de middelen die de tentoonstelling heeft om het verhaal te vertellen zijn beperkt. Wat het oorlogsleed van de patiënten specifiek maakt, is dat ze breed gevoelde gevolgen van de bezetting – bombardementen, evacuaties, de Jodenvervolging – vanwege hun psychische kwetsbaarheid anders beleefden. Het is lastig om dat verschil in belevingswereld en perspectief van de patiënten museaal te vertalen. Om de afstand te overbruggen put Who Cares? uit de rijke museumcollectie van kunst door psychiatrisch patiënten. De schilderijen die de Joodse patiënt A.H. Snijder begin jaren dertig maakte van de ondergang van de wereld zijn huiveringwekkend. Toch blijven ook die werken lastig te interpreteren zonder op het glibberige pad van speculatie te geraken, iets waar Who Cares? gelukkig van wegblijft.
Het is in de tentoonstelling voelbaar dat het onderzoek van Buchheim en Futselaar een gat heeft geslagen in het narratief over de inrichtingen. De focus is niet altijd duidelijk, bijvoorbeeld wanneer bij de kunstwerken van de – vooral Duitse – patiënten uitvoerig wordt stilgestaan bij de nationaalsocialistische kunstopvattingen. Er is veel aandacht voor verzet door artsen, maar dat speelde zich lang niet altijd af binnen de instellingsmuren. Tussendoor legt Chabot de link met discriminatie van psychisch kwetsbare mensen in het heden.
In het filmpje waarmee de tentoonstelling opent, wordt de thematiek zelfs verder verbreed van discriminatie van mensen met mentale problemen naar discriminatie als oorzaak van mentale problemen. Beelden van een demonstratie met regenboogvlaggen worden afgewisseld met scènes van eenzaam verdriet in moderne keukens en slaapkamers. Het sluit aan bij het profiel van het Museum van de Geest, uitgesproken pleitbezorger van een inclusieve samenleving. ‘Who cares?’ vraagt de voice-over. Enigszins zelfgenoegzaam antwoordt ze: ‘We care.’
Onderzoekers Buchheim en Futselaar, met hun huiver voor de ontmoeting van geschiedbeoefening en emancipatiepolitiek, zullen het met kromme tenen aanhoren.
‘Hulde en dank’
Tegen het einde van de tentoonstelling vangt een glasmozaïek de blik. Asklepios, de Griekse god voor genezing, staat afgebeeld tussen taferelen van vrede en verdoemenis. Glazenier Frans Balendong maakte de gedenkplaat in 1946 ter nagedachtenis aan de Joodse patiënten. Het werk raakt aan een volgend punt van kritiek van Buchheim en Futselaar. De twee onderzoekers nuanceren niet alleen het slachtofferschap, maar ook het vergeten. Er was in bevrijd Nederland wel degelijk aandacht voor het oorlogsleed in de inrichtingen, stellen Buchheim en Futselaar: er waren monumenten, gedenkboeken, studies en toespraken.
Who Cares? presenteert met het glasmozaïek zelf het bewijs. Vergeten? Niet helemaal dus. Toch is het makkelijk schieten op dat woord door het absoluut op te vatten. Als we over de collectieve herinnering spreken, is ‘vergeten’ altijd relatief. Weinig Nederlanders zullen spontaan iets kunnen vertellen over de psychiatrie in bezettingstijd. Liever dan het woord ‘vergeten’ taboe te verklaren, kunnen we er de plicht aan verbinden om het te duiden, zodat bijvoorbeeld niet de suggestie van een doofpot blijft hangen waar die er niet is.
Zo roept het glasmozaïek allerlei vragen op over hoe in die eerste naoorlogse jaren vorm werd gegeven aan de herinnering. Wie gaf de opdracht en waarom ging die naar een christelijke glazenier, bekend van glas-in-loodramen in kerken? ‘Hulde en dank der Joodse patiënten’, staat er groot op. Die tekst doet denken aan het Monument van Joodse Erkentelijkheid in Amsterdam uit 1950, een dankbetoon aan verzetplegers tegen de Jodenvervolging dat de kritiek kreeg dat het de slachtoffers tot figuranten reduceerde. Het mozaïek geeft een mooie aanleiding om de verbeelding, vervorming en vervaging van het oorlogsverhaal van de inrichtingen verder uit te diepen. Maar die stap zet Who Cares? niet. Het ‘vergeten’ blijft in de tentoonstelling een vlak concept.
Arbeitseinsatz
Hoe anders is dat bij de tentoonstelling Gedwongen in het museum van Nationaal Monument Kamp Amersfoort. Hier komt het woord ‘vergeten’ niet in de tentoonstellingsteksten voor, evenmin als de term ‘slachtoffers’. Toch had dat makkelijk gekund. De tentoonstelling vertelt het verhaal van het half miljoen Nederlandse mannen dat tijdens de bezetting gedwongen werd om in Duitsland te werken. In bijna elke familie was er wel een tewerkgestelde, maar na de oorlog werd er amper over gesproken.
Ook vandaag de dag nog blijft de tewerkstelling voor de Arbeitseinsatz een onderbelicht thema, zowel in de herinneringscultuur als in de geschiedschrijving. Dat stelt Renske Krimp-Schraven in haar boek Tewerkgesteld, dat ze schreef als onderzoeker bij het Nationaal Comité 4 en 5 mei en het NIOD. Ze interviewde 51 oud-tewerkgestelden over hun herinneringen aan hun tijd in Duitsland. Krimp-Schraven kreeg de inmiddels hoogbejaarde mannen aan de praat over zware werkdagen zonder einde, flirts met Russische arbeidsters en doodsangsten tijdens bombardementen.
Dat die verhalen voor velen onbekend zijn, was voor Krimp-Schraven een belangrijke motivatie in haar onderzoek, schrijft ze. Ze wilde weten hoe dat zo is gekomen, en, misschien belangrijker nog, ze wilde er iets aan doen, voor de nog levende tewerkgestelden en hun kinderen en kleinkinderen. Die kunnen nu ook naar de tentoonstelling die op basis van haar onderzoek werd ingericht.
Jonge moeders
De mannen kijken je recht aan als je de tentoonstellingsruimte binnenkomt. Fotograaf Boudewijn Bollmann portretteerde vijf van de geïnterviewde oud-tewerkgestelden in een huiselijke sfeer die een sprekend contrast oplevert met hun verhalen (die in kaders worden verteld). Gul daglicht, vriendelijke ogen: als bezoeker loop je vanzelf op de foto’s af. De omringende thematafels en wandteksten bekijk je daarna wel.
Co Knuppelder draagt op de foto een stropdas. Dat ‘stroppie’ hoort bij hem, vertelt hij. Ook toen hij als 18-jarige jongen uit Amsterdam naar Duitsland vertrok, nam hij een representatief kostuum mee. Wist hij veel wat hem te wachten stond. Hij kwam in een bommenfabriek terecht waar hij twaalf uur per dag moest werken. Toen in 1945 de Russische troepen naderden, werd de situatie grimmig. Toch benadrukt hij dat hij goed te eten kreeg en relatief vrij gelaten werd. Zo erg was het allemaal niet, vindt hij zelf.
De inzet op erkenning bij Gedwongen zorgt voor een minder dwingende blik op de geschiedenis dan bij Who Cares? – die deze koppelt aan een inzet op emancipatie. De geïnterviewde mannen zijn er niet op uit om te bewijzen dat ze slachtoffers of helden zijn. Ze vragen simpelweg aandacht voor een ingrijpend hoofdstuk uit hun leven.
De interviews leveren samen met de portretten rijk materiaal op voor een tentoonstelling. Toch kan die rijkdom ook vertekenend werken. De oud-tewerkgestelden die nog in leven zijn, behoorden tot de allerjongsten die naar Duitsland werden gestuurd. Als er bijvoorbeeld ook jonge vaders tussen hadden gezeten, was een andere groep in beeld verschenen die door de Arbeitseinsatz werd getroffen: jonge moeders die achterbleven en soms in moeilijke omstandigheden op zichzelf waren aangewezen.
Het was mooi geweest als de tentoonstelling plek had gemaakt voor dat vrouwelijke perspectief. Tegelijkertijd biedt de zaal in Kamp Amersfoort geringe ruimte. Een tentoonstelling moet keuzes maken en bronnen hebben hun beperkingen. Onbedoeld illustreert Gedwongen zo hoe ‘vergeten’ ook kan werken.
Schaamte
Het onderzoek van Krimp-Schraven gaat voor een belangrijk deel over de herinnering. Over hoe de mannen zelf terugkijken op hun tijd in Duitsland. Maar ook over de plek die de Arbeitseinsatz kreeg in de collectieve herinnering en welke weerslag dit weer op de mannen had. Uit de interviews rijst een veelzijdig beeld op van de dynamieken die in zulke processen een rol kunnen spelen.
Na de bevrijding was er weinig ruimte voor de verhalen van de mannen, die er zelf vaak ook het zwijgen toe deden. Uit schaamte dat ze niet waren ondergedoken of dat ze ook leuke tijden hadden beleefd. Omdat ze ervoeren dat hun verhaal niet gewenst was – “je kunt er maar beter niet over praten”, zei een vader tegen zijn teruggekeerde zoon. Maar ook omdat ze zelf besloten anderen niet met hun nare ervaringen te willen belasten.
Co Knuppelder was zelf al snel een heel stuk van zijn herinnering kwijt. Het ging om de maanden van zijn evacuatie onder druk van Russische aanvallen. Als bezoeker vraag je je af of Knuppelder misschien trauma’s heeft verdrongen. In elk geval wordt duidelijk dat zijn lezing – “het was allemaal niet zo erg” – een betwijfelbare constructie is, een narratief waarin hij achteraf samenhang heeft aangebracht. Het vergeten slachtofferschap blijkt soms al bij de slachtoffers zelf begonnen.
Het kostte energie om de herinnering niet te laten uitsterven. Vanaf de jaren tachtig maakte de Vereniging voor ex-Dwangarbeiders Nederland zich sterk in het maatschappelijk domein. Gedwongen laat daarnaast zien welke rol kinderen en kleinkinderen in het domein van de familie speelden. Ze stelden moeilijke vragen en zorgden dat dagboeken en brieven bewaard bleven. Daarmee traden ze soms ook naar buiten. De erkenning kwam traag.
Een plek in het collectieve geheugen kun je opeisen, maar is nooit vanzelfsprekend. Ook dat is reden om, of je nou activistisch van ‘vergeten’ spreekt of academisch van een ‘onderbelicht thema’, goed te laten zien wat je daarmee bedoelt – zodat je nooit riskeert het werk uit te wissen dat sommigen toch jarenlang in de herinnering staken.
Over de auteur
Erik Schumacher is zelfstandig historicus en auteur. Hij schrijft veel over de bezettingstijd, vaak vanuit het perspectief van onderop. Onlangs verscheen zijn boek Sporen van Sobibor, dat hij schreef in opdracht van het NIOD.
Foto boven het artikel
Co Knuppelder, die dwangarbeid ervaarde, in de tentoonstelling van het museum van Nationaal Monument Kamp Amersfoort ’Gedwongen’. Bron: Bram Petraeus / Kamp Amersfoort