Vluchtelingen in het land van dominees en kooplieden

Naoorlogse opvang

door Leo Lucassen – leesduur 8 minuten

Een ‘grande arche des fugitifs’, zo werd de Republiek der Verenigde Nederlanden ooit wel genoemd nadat protestanten uit zuidelijke buurlanden hier massaal een veilig heenkomen zochten en vonden. Maar niet altijd was Nederland even gastvrij in de opvang van vluchtelingen. Na de oorlog werd zelfs vrij kil en berekenend gekeken welke vluchtelingen van pas zouden komen en welke niet.

Nederland kent een lange traditie van vluchtelingenmigraties. Zo is het ontstaan van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden aan het einde van de 16e eeuw nauwelijks denkbaar zonder de massale komst van Zuid-Nederlanders, zowel uit Antwerpen als uit de huidige Frans-Belgische grensstreek rondom Lille. De protestanten en calvinisten, op de vlucht voor de Spaanse legers van Philips II, hadden een grote economische en ideologische invloed op de vorming van het huidige Nederland. Bijna gelijktijdig arriveerden er enige duizenden Sefardische Joden uit het Iberisch schiereiland. Aan het einde van de 17e eeuw volgden zo’n 50.000 Hugenoten uit Frankrijk.

In 1675 lieten Sefardische Joden in Amsterdam de Portugese synagoge verrijzen. Hier de synagoge vlak na de bouw zoals geschilderd door Gerrit Adriaensz Berckheyde (1638-1698). Bron: Joods Historisch Museum

Het is verleidelijk om vervolgens een rechte lijn te trekken van de vroegmoderne periode naar de huidige tijd en Nederland te typeren als een doorlopende ‘grande arche des fugitifs’, zoals de beroemde Franse filosoof Pierre Bayle de republiek aan het einde van de Gouden Eeuw noemde. Maar zo’n lineaire voorstelling van zaken zou geen recht doen aan de complexere werkelijkheid. Zo was er tot na de Tweede Wereldoorlog geen wetgeving voor vluchtelingen en waren zij voor steun en opvang afhankelijk van de welwillendheid van de autoriteiten in andere landen. Daar kwam bij dat ook de protestantse vluchtelingen van weleer – hoewel ideologisch en religieus zeer verwant met de opstandelingen in de Noordelijke Nederlanden – geacht werden hun eigen broek op te houden. Bij de bereidheid vluchtelingen op te nemen speelden economische motieven steeds een belangrijke rol. Het feit dat veel Antwerpenaren goede handelscontacten hadden, textielarbeiders uit de regio Lille hun expertise en ervaring hier te gelde konden maken en veel Hugenoten goed opgeleid waren en veel militaire ervaring hadden, was minstens zo belangrijk als hun religieuze affiliatie.

Ontbrak een wederzijdse religieuze of ideologische identificatie en konden vluchtelingen niet zomaar ingepast worden in de arbeidsmarkt, dan waren de reacties een stuk minder enthousiast. Dat ervoeren vooral de Joodse Duitsers vanaf 1933. Door de economische crisis en het latente antisemitisme werden Joodse vluchtelingen vanaf 1938 zelfs per definitie als ongewenste vreemdelingen verklaard, die aan de grens tegengehouden moesten worden en teruggestuurd naar nazi-Duitsland, ook na de ‘Kristallnacht’ in november dat jaar.

Voordat Kamp Westerbork door de nazis als doorgangskamp werd gebruikt, diende het als plek om Joodse vluchtelingen uit Duitsland op te vangen. In 1939 werd daarvoor een commandantswoning gebouwd). Foto: Beeldbank WO2 – Herinneringscentrum Kamp Westerbork

Humanitaire Wende

Na de oorlog zou het tij keren. Geschokt door de enorme verwoestingen en tientallen miljoenen doden, de industriële vernietiging van Joodse Europeanen en de massale vervolging van andersdenkenden door het naziregime, ontstond er een politiek klimaat dat leidde tot een mondiale humanitaire Wende. De oprichting van de Verenigde Naties (1945), het aannemen van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (1948) en de totstandkoming van het Vluchtelingenverdrag (1951) creëerden een nieuwe situatie, met name voor vluchtelingen die asiel hoopten te krijgen. Het verdrag beperkte zich weliswaar in eerste instantie tot Europeanen en kreeg pas in 1967 een mondiale dekking, maar zette wel een nieuwe standaard neer.

Toch ging er nog wel wat tijd overheen voordat de grondbeginselen van dit nieuwe humanitaire regime ook in de praktijk werden gebracht. Hoewel verreweg de meeste landen binnen enkele jaren lid werden van de Verenigde Naties, duurde het daarna nog behoorlijk lang voordat deze landen het Vluchtelingenverdrag ondertekenden. Nederland deed dit bijvoorbeeld pas in 1955. Gedurende de eerste tien jaar na de oorlog gold in principe dus nog het oude stelsel, waarbij vluchtelingen volledig afhankelijk waren van de goedertierenheid van de landen waar ze aanklopten en maar moesten afwachten of ze toegelaten werden en zo ja, onder welke voorwaarden.

Op 28 juli 1951 ondertekenen de afgevaardigden van twaalf staten tijdens een conferentie in Geneve de Conventie omtrent de status van vluchtelingen. Foto: UN Photo ES

Opvang in de regio

In Nederland circuleerden er vlak na de capitulatie van Duitsland in mei 1945 instructies voor grensambtenaren. Joodse vluchtelingen die in de jaren dertig naar Nederland waren gevlucht, vervolgens in de oorlog naar vernietigingskampen in Duitsland en Polen waren weggevoerd en deze hadden overleefd, moesten door hen bij terugkeer aan de grens worden tegengehouden. Dit waren immers geen Nederlanders en bovendien hadden zij zich voor de oorlog mogelijk als illegalen in Nederland opgehouden. Volgens de hoogste ambtenaar van het ministerie van Justitie hoorden deze Joden in door de geallieerden bewaakte kampen in Duitsland. Een soort opvang in de eigen regio dus.

Volgens een hoofd van het Militair Gezag was het sowieso onwenselijk om Nederland open te stellen voor personen, omdat deze “krachtens hun afkomst en krachtens de opvoeding, die zij genoten hebben, niet zonder meer tot de Nederlandsche volksgemeenschap gerekend kunnen worden” (Berghuis 1999, p.25). Hoewel deze maatregelen al snel op protest stuitten en deels werden teruggedraaid – al was dat alleen voor degenen die konden aantonen dat zij vóór 10 mei 1940 een verblijfsvergunning hadden gekregen – kenmerken ze de weinig empathische en licht xenofobisch-antisemitische sfeer die in die jaren tegenover immigranten en vluchtelingen bestond.

Displaced persons

Niet alleen voormalige Joodse vluchtelingen die in Nederland onderdak hadden gevonden, maar ook nieuwe vluchtelingen, destijds aangemerkt als displaced persons – van wie er miljoenen in kampen in Duitsland en Oostenrijk verbleven – hoefden niet te rekenen op veel enthousiasme. De verschillende naoorlogse regeringen beschouwden Nederland als overbevolkt. Men wees daarbij op het feit dat het land zich geconfronteerd zag met een zwaar beschadigde infrastructuur en kampte met een enorme woningnood en weinig florissante economische vooruitzichten. Binnen de in 1946 opgerichte International Refugee Organization (IRO), voorloper van de UNHCR, stelde Nederland zich dan ook zeer terughoudend op.

Bovendien meenden vertegenwoordigers van de IRO, zoals Hilda Verwey-Jonker en Bastiaan Wouter Haveman, dat de meeste displaced persons (DP’s) alleen maar naar Nederland wilden komen om er materieel beter van de worden. Deze vooral uit Oost-Europese landen afkomstige personen waren in hun ogen helemaal geen vluchtelingen. Dat velen van hen door de nazi’s waren gedeporteerd en gedwongen tewerkgesteld, maakte hen nog geen vluchtelingen, zo stelde de IRO. Die status gold alleen voor degenen die bij terugkeer vervolging te duchten hadden.

Het DP-kamp F in Duitsland in 1946, waar telkens nieuwe vluchtelingen arriveerden. Foto: Collectie Museums Victoria

Onder druk van de IRO ging Nederland in 1946 niettemin nadenken over de vraag of er 8.500 DP’s opgenomen konden worden die wél als vluchteling gezien werden, onder wie zo’n 5.000 Joden. In beginsel was daar wel steun voor binnen de regering, maar dan alleen onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat ze geschikt moesten zijn om de tekorten op de arbeidsmarkt op te lossen. De selectiecommissie die de opdracht kreeg om kampen met DP’s in Duitsland te bezoeken, diende bij de selectie dan ook terdege rekening te houden met de vraag naar arbeid in specifieke sectoren.

Selectie aan de poort

Toen de selectieteams met vertegenwoordigers van de Rijksvreemdelingendienst en het Rijksarbeidsbureau naar de kampen afreisden, op zoek naar geschikte kandidaten, werd over Joden en humanitaire principes nauwelijks meer gerept. Men was vooral op zoek naar ongehuwde mannen die direct inzetbaar waren in de mijnen, de metaal en de textiel. Gehuwden (laat staan kinderen) waren ongewenst, vanwege het beslag dat zij zouden leggen op huisvesting. In de Engelse zone bleken er echter maar weinig alleenstaande mannen te vinden. Ook vrouwen die ingezet konden worden voor huishoudelijke diensten en ziekenhuizen waren er ternauwernood. In de Amerikaanse zone had men meer succes en waren er enige duizenden mannen en een klein aantal vrouwen die zich zonder partner in Nederland wilden vestigen. In december 1951 stond de teller op 4355 personen, van wie verreweg de meesten uit Polen kwamen. Van hen was slechts zo’n tien procent van Joodse origine, een fractie van de oorspronkelijk beoogde 5000 Joodse DP’s die toegelaten zouden worden.

Dit weinig heroïsche hoofdstuk in de Nederlandse migratiegeschiedenis laat goed zien dat de effecten van de humanitaire Wende die na de Tweede Wereldoorlog inzette, nog wel even op zich lieten wachten. Zelfs bij het enthousiaste onthaal van Hongaarse vluchtelingen in 1956 eisten achter de schermen arbeidsmarktoverwegingen een hoofdrol op. Hoewel het kabinet-Drees naar buiten toe uitstraalde dat deze slachtoffers van het perfide communisme van harte welkom waren in het vrije, democratische Nederland, probeerden ambtenaren de groep zo klein mogelijk te houden en vooral diegenen te selecteren die qua opleiding en werkervaring aansloten bij de behoeften van de Nederlandse arbeidsmarkt. Uiteindelijk zou Nederland slechts 3300 Hongaren een nieuw thuis bieden, aanzienlijk minder dan de omringende landen.

In de jaren vijftig werden in heel Nederland acties gestart om de Hongaarse vluchtelingen te helpen. Begin 1957 laat de Arnhemse burgemeester Matser zich de snert die Nederlandse soldaten voor de vluchtelingen maakten, goed smaken. Foto: Wim van Rossem – Anefo – Nationaal Archief

Arbeidsmarktkansen

Gelukkig zijn de rechten van vluchtelingen vanaf de jaren zestig stevig verankerd in wetgeving en is hun toelating – in ieder geval officieel – niet meer afhankelijk van de stand van de arbeidsmarkt. De opvang van vluchtelingen dient immers geen business case te zijn, maar een humanitair gebaar om mensen die de bescherming van hun eigen land hebben verloren, de kans te geven weer een nieuw bestaan op te bouwen.

De enige les die we wellicht nog wel uit de naoorlogse periode kunnen trekken, is dat er wel meer aandacht voor een plek op de arbeidsmarkt voor vluchtelingen zou mogen komen. Zo verzuchtte de 24-jarige Syrische vluchteling Mohammed Badran in de NRC van 29 mei 2018 dat hij zich een nummer voelt en zijn werkervaring in Syrië er helemaal niet toe lijkt te doen. Zonder te vervallen in de puur utilitair en zelfzuchtige opstelling van weleer, kunnen huidige beleidsmakers nog wel wat leren van de voortvarende wijze waarop hun voorgangers in de onmiddellijke naoorlogse periode in nauwe samenwerking met het bedrijfsleven vluchtelingen aan het werk hielpen.

Over de auteur

 

Leo Lucassen

Leo Lucassen is directeur Onderzoek van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis en hoogleraar aan de Universiteit Leiden.


Verder lezen

Corrie Berghuis, Geheel ontdaan van onbaatzuchtigheid. Het Nederlandse toelatingsbeleid voor vluchtelingen en displaced persons van 1945 tot 1956, Amsterdam: Thela Thesis, 1999.

Corrie van Eijl, Al te goed is buurmans gek. Het Nederlandse vreemdelingenbeleid 1840-1940, Amsterdam: Aksant, 2005.

Henk van Houtum & Leo Lucassen, Voorbij Fort Europa. Een nieuwe visie op migratie, Amsterdam: Atlas Contact, 2016.

Leo & Jan Lucassen, Vijf eeuwen migratie. Een verhaal van winnaars en verliezers, Amsterdam: Atlas Contact, 2018.


Foto bovenaan artikel: De emigratie van Hugenoten in 1566, verbeeld door Jan Antoon Neuhuys (1832-1891). Bron: Wikimedia Commons.