De oorlog tegen onze collectieve herinnering & de herinneringspolitiek van de Tweede Wereldoorlog

De huidige oorlog in Oekraïne roept op verschillende manieren vergelijkingen op met de Tweede Wereldoorlog. Niet alleen worden er parallellen getrokken tussen gebeurtenissen toen en gebeurtenissen nu, ook zorgt de huidige oorlog ervoor dat de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog in Oekraïne geactualiseerd wordt en daarmee transformeert. Igor Shchupak, directeur van het Instituut voor Holocauststudies in Oekraïne, beschrijft een aantal van die parallellen en analyseert de manier waarop de herinneringscultuur in Oekraïne recentelijk getransformeerd is.

Mijn ouders en andere oudere familieleden spraken in verhalen over hun leven of over ons land altijd over “vóór”, “tijdens” of “na de oorlog”. Geen ziel vroeg zich dan af om welk conflict het ging. Het ging natuurlijk over de Tweede Wereldoorlog – of, in Sovjet-terminologie, de Grote Vaderlandse Oorlog.

Vandaag de dag kent Oekraïne een nieuwe scheidslijn tussen ‘vóór’ en ‘na’: de 24e februari 2022. Het breekpunt tussen totale catastrofe en een relatief vredig bestaan voor de meeste Oekraïners. Dat geldt natuurlijk niet voor alle Oekraïense burgers; denk aan de eerdere annexatie van de Krim en delen van de oblasten Loehansk en Donetsk door Russische troepen en hun proxies in 2014. Toch markeerde deze grootschalige inval een omslag. Het veranderde onze houding tegenover Rusland, een staat die nu door een absolute meerderheid van de Oekraïners wordt gezien als een belichaming van het kwaad, vergelijkbaar met nazi-Duitsland. Het deed bij die meerderheid ook een dieper besef indalen van het belang van het recht van Oekraïne en zijn burgers om te kiezen voor een Europese, democratische toekomst. Het verscherpte de nadruk op politieke en persoonlijke vrijheid in het land.

In een kort artikel zoals dit is het moeilijk zo niet onmogelijk om recht te doen aan alle fundamentele tegenstrijdigheden en multipolariteiten van respectievelijk het Oekraïense en het Russische perspectief op de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. Daarom zal ik hier vooral ingaan op de manier waarop de oorlog die nu woedt in verband wordt gebracht met de Tweede Wereldoorlog zoals die in het Oekraïense geheugen staat.

“Eén Sovjetvolk”

Het “Oekraïense perspectief” op de Tweede Wereldoorlog zoals dat is beschreven door de geleerden van het land, lijkt in veel op dat van hun Europese en Noord-Amerikaanse vakgenoten en is radicaal anders dan dat van neo-Sovjet historici en andere historici uit de Russische Federatie. Dat was al zo voordat er sprake was van oorlog in de 21e eeuw.

De meeste Oekraïners zijn het erover eens dat de voortdurende agressie van Russische zijde deel uitmaakt van een poging om een autoritair neo-Sovjet regime te bestendigen in hun land en om Ruslands identiteit als Rijk te behouden. Een Rijk dat zich geen bestaan kan voorstellen zonder Oekraïne als wezenlijk onderdeel. De ideologische grondslag van het Russisch militair expansionisme werd uiteraard al gelegd vóór de Russische Revolutie aan het begin van de 20e eeuw. De leer heeft tijdens de Sovjettijd en de vorming van de Russische Federatie van vandaag de dag enkel een paar aanpassingen ondergaan. De mythe van de Tweede Wereldoorlog als ‘Grote Vaderlandse Oorlog’ is daar nog altijd springlevend en heeft haast religieuze proporties aangenomen.

In januari 2022 waren er nog duidelijke verschillen in de kijk op de geschiedenis en stemming tussen de inwoners van het zuiden en oosten van Oekraïne aan de ene kant, en het midden en westen aan de andere kant. De aanvang van de huidige Russisch-Oekraïense oorlog heeft die verschillen sterk verminderd. Eén ding is zeker: het al geringe aantal Oekraïense burgers dat nog altijd trouw zwoer aan het propagandistische idee van “één Sovjetvolk” is tot nul gereduceerd. Poetins ideologie is ‘Rashisme’1 gaan heten, een term voor gedachtegoed dat wordt gekenmerkt door onder meer Russisch-orthodox messianisme, Russisch imperialisme en totalitarisme volgens Sovjetmodel.2

Een mozaïek in de Russische Basiliek voor de Strijdkrachten, waarin Russisch-orthodoxe symboliek wordt gecombineerd met militaire Sovjetthematiek. De basiliek is in 2020 geopend. Bron: Natalia Senatoriva op Wikimedia Commons (CC BY-SA 4.0)

De misdaden van het Poetin-regime en de Strijdkrachten van de Russische Federatie3 tegen Oekraïne en zijn bevolking hebben de Oekraïense saamhorigheid versterkt en tegelijk het collectief geheugen wat betreft de Oekraïense geschiedenis hernieuwde relevantie gegeven. Dat geheugen ligt met name verankerd in gebeurtenissen die behoren tot de grootste verschrikkingen van de 20e eeuw: de Holodomor van 1932-1933 (de georkestreerde hongersnood veroorzaakt door het Stalin-regime), de Holocaust en de massadeportatie van Krim-Tataren en andere etnische groepen van de Krim onder leiding van Stalin in 1944.

Nazisme?

In de escalatie van het conflict tussen Rusland en Oekraïne tot een grootschalige invasie na 24 februari 2022, was Oekraïne tot op het bot geschokt. Toen Russische troepen bommen en raketten afvuurden op gewone burgers, toen ze ongewapende inwoners martelden in de bezette gebieden en toen ze legio andere internationale wetten en regels uit het oorlogsrecht overtraden. Dit tastte zelfs de blik op het verleden aan van Oekraïners die Rusland voorheen nog niet zagen als existentiële bedreiging voor Oekraïne.

De daden van het Russische regime zijn inmiddels door de Oekraïense autoriteiten officieel aangemerkt als genocide. Op 14 april 2022 heeft het parlement van Oekraïne een resolutie aangenomen waarin staat dat “de daden van de Strijdkrachten van de Russische Federatie, en haar politiek en militair leiderschap, gedurende de meest recente fase van de invasie van Oekraïne, die begon op 24 februari 2022, kunnen worden gekenmerkt als genocide tegen het Oekraïense volk”.4

De haat van Poetins regime jegens alles wat Oekraïens is, heeft geleid tot harde repressie van iedereen die zich uitspreekt of anderszins in verzet komt tegen de Russische inval. Marteling en moord worden daarbij niet geschuwd. Dergelijke gruweldaden hebben plaatsgevonden rond de Oekraïense hoofdstad, in Boetsja en Irpin, maar ook in andere door Rashistische troepen bezette gebieden. Misdaden die in direct verband worden gezien met oorlogsmisdaden als het Bloedbad van Koriukivka5 en andere massa-executies in Oekraïense steden, dorpen en gehuchten tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Zo worden historische parallellen getrokken tussen de huidige Russisch-Oekraïense oorlog en de Tweede Wereldoorlog, tussen het beleid van het Russische regime nu en het antisemitische beleid van de nazi’s toen. Uiteraard kunnen dergelijke vergelijkingen niet op wetenschappelijke wijze worden onderbouwd, noch zijn de genocidale daden van Rusland van hetzelfde kaliber. Desondanks worden ze gemaakt.

De ontkenning van het bestaansrecht van het Joodse volk door de nazi’s en de pogingen van het regime om hen te vernietigen, worden aangehaald wanneer het gaat over Poetin en de herhaalde beweringen van zijn regime dat Oekraïne en het Oekraïense volk niet bestaan. Op 9 mei 2022 kwam in het anti-Kremlin-programma Solovinyj Pomjot (‘De onzin van Solovjov’6) bijvoorbeeld een fragment langs waarin Oleg Matveychev, een afgevaardigde van de Russische Staatsdoema en lid van de regerende Jedyna Rossija (Eén Rusland) Partij, de basis van Poetins beleid als volgt uitlegde: “denazificatie… is een gelaagd proces… Ik ben ervan overtuigd dat het idee van een ‘Oekraïne’ in de toekomst niet meer hoort te bestaan, noch het idee van ‘een Oekraïner’.” De video ging viral in Oekraïne.

Na de cynische beschuldigingen van ‘nazisme’ door Poetins propagandamachine aan het adres van de Oekraïense overheid, leeft bij de absolute meerderheid van de Oekraïense bevolking geen enkele twijfel over het Russische regime.  Ze hebben geconcludeerd dat het autoritaire bewind en de misdaden onder de Russische president zélf getuigen van neonazisme.

Koriukivka, 1943. Bron: Euromaiden Press

Taal en identiteit

De parallellen die worden gelegd met de wreedheden van de nazi’s tegen burgers en specifieker hun poging tot het uitmoorden van het Joodse volk, zijn enigszins te begrijpen in de context van de misdaden van de Russische Federatie tegen de Oekraïense bevolking hoewel men zich er terdege van bewust is dat de Rashisten Oekraïners doden ongeacht hun etniciteit, terwijl de Endlösung van de nazi’s specifiek voor Joden bedoeld was. De huidige bezetter richt zijn kogels op iédereen die de Oekraïense identiteit heeft, Oekraïens spreekt of zich inspant om monumenten voor de Oekraïense geschiedenis en cultuur te behouden.

Zoals de nazi’s de Joodse gemeenschap enig recht op een eigen cultuur ontzegden, zo verspreiden ook Russische ideologen en ‘culturele activisten’ hun ‘reflecties’ wat betreft Oekraïners. Neem bijvoorbeeld de filmregisseur Nikita Michalkov, hoofd van de Russische Filmmakersbond en in de laatste jaren een prominent Poetin-sympathisant, die uiteenzette hoe “schadelijk” de Oekraïense taal is:

“De Oekraïense taal is het toonbeeld geworden van Russofobie, dat wil zeggen: de Oekraïense schrijfwijze en de uitspraak zijn voor ons [Russen], en feitelijk voor de rest van de wereld en ook voor henzelf [Oekraïners], een uiting van haat jegens Rusland… Als schoolvakken [in de Donbas-regio] zouden worden gegeven in de Oekraïense taal… Dat zou een ramp zijn! Dat is absoluut een mijn die je legt in de hele geschiedenis.”7

De Oekraïense taal wordt dus gekarakteriseerd als “ontaard en incorrect”. Met die overtuiging zijn verschillende Russische (overheids)instituten ‘correcte’ taalboekjes voor het Oekraïens gaan uitgeven, die worden gepresenteerd als alternatief voor de lesboeken van de onderwijsinstituten van Oekraïne.

Lesboeken gepubliceerd in Rusland, gevonden in een school in de stad Charkiv nadat de bezettende troepen waren verdreven. De vinder was een officier van het Oekraïense leger; historicus Yaroslav Yaroshenko. Bron: foto aangeleverd door de auteur

Ondanks het feit dat er individuen van Oekraïense komaf zijn die het hebben geschopt tot de hogere echelons van de Russische Federatie, is er door het Russisch apparaat duidelijk een poging in gang gezet om alles uit te roeien dat ‘Oekraïens van geest’ is, en om iedereen die een vrij Oekraïens bewustzijn heeft met de grond gelijk te maken in het streven naar Poetins nietsontziende droom van ‘één volk’.

Verenigde Oekraïners

Het Project Exodus (dat wordt gesteund door het in Canada gevestigde Ukrainian Jewish Encounter) verzamelt getuigenissen van Oekraïense Joden die slachtoffer zijn geworden van de huidige oorlog. Bij het verzamelde beeldmateriaal zit ook een interview met Jevhen Chepurnjak, die vertelt over de evacuatie van de stad Dnipro. Hij vertelt dat zijn ouders hebben moeten vluchten voor de nazi-opmars in 1941 en nu weer, voor de agressie van Poetin in 2022.8

Er is nog meer zichtbaar bewijs dat de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog zich herhalen. In 2022 sloeg een Russische raket in op de gedenkplaats voor de slachtoffers van het Bloedbad van Babi Yar in Kyiv. Een spervuur van artillerie bracht ernstige schade toe aan de grote Menora in de Drobystky Yar in Charkiv, nog een plek waar de nazi’s massa-executies hebben uitgevoerd.

De Menora in het monumentencomplex Drobytsky Yar in Charkiv, beschadigd door Russisch artillerievuur op 26 maart 2022. Bron: foto aangeleverd door de auteur

Onder de dragers van recente oorlogstrauma’s zijn ook de kinderen van Oekraïne, die hebben geleden zoals geen enkel kind zou moeten lijden. Dat leed heeft bijgedragen aan de steeds langer wordende lijst van martelaren in dit voortslepende conflict. Hartverscheurende verhalen over hun oorlogservaringen werden tentoongesteld als onderdeel van het Pools-Oekraïense project ‘Mom, I don’t want war!’. Tekeningen uit 1946 van jonge Poolse overlevenden van de Tweede Wereldoorlog en de wrede Duitse bezetting van 1939-1945 zijn uit Poolse archieven opgedoken en vervolgens zij aan zij geëxposeerd met de creaties van Oekraïense kinderen in de huidige oorlog (die eerder waren gebundeld in een digitaal archief getiteld ‘Mom, I See War’).

De agressie van het Russische regime tegen Oekraïne en de Oekraïners heeft alle kenmerken van een oorlog tegen onze collectieve herinnering. De Russische mythe van de ‘Grote Vaderlandse Oorlog’ is haast een religie geworden, die de geschiedenis vervalst in de geest van het imperialisme. Een religie die is gebaseerd op dogma’s als het idee van de ‘eenheid van het Sovjetvolk’. Deze Russische weergave van de geschiedenis doet de ware kennis van het verleden teniet. Onderwijl heeft deze mythe zich ontwikkeld tot een kernonderdeel van het Rashisme en de wens om het Oekraïense collectieve geheugen uit te wissen, samen met zijn dragers – de burgers van Oekraïne.

Het Russisch-Oekraïense conflict heeft ook een herijking en transformatie teweeggebracht in de herinnering van veel Oekraïners aan de Tweede Wereldoorlog. De echo van die verschrikkingen heeft hen samengebracht in het doorleefde besef van het onmenselijke van totalitaire regimes, zowel die uit het verleden als het huidige Rashisme, een ideologie en praktijk gebaseerd op ontheiliging, oorlog en grensoverschrijdend geweld.

Over de auteur

 

Igor Shchupak. Bron: Jewish Memory and Holocaust in Ukraine

Igor Shchupak is directeur van het “Tkuma” (Hebreeuws: herleving) Instituut voor Holocauststudies in Oekraïne. Daarnaast is hij actief in het bestuur van de Ukrainian Jewish Encounter (Canada) en lid van het Internationaal Auschwitz Comité (Polen).


Noten

1. Officieel: Вооружённые силы Российской Федерации / Vooruzhjonnyje Sily Rossijskoj Federatsii, ofwel VSRF.
2. Voetnoot van de vertaler: ‘Rashisme’ (Engels: ‘Rashism’) is een portmanteau die sinds halverwege de jaren negentig wordt gebruikt in diverse landen en regio’s in Oost-Europa en Centraal Azië om het Russisch fascisme aan te duiden. Het is een samenvoeging van de Russische uitspraak van “Россия”(Rusland) en de tweede lettergreep uit het woord ‘fascisme’.
3. Meerdere Oekraïense historici, onder wie Sergiy Gromenko, Yaroslav Hrytsak, Vladyslav Hrynevrych, Larysa Yakubova, hebben het ‘Rashisme’ al eerder uitgebreid beschreven.
4. Resolutie nr. 7276, ‘Over de genocide door de Russische Federatie in Oekraïne’.
5. In Koriukivka in de Oekraïense oblast Tsjernihiv werden in de eerste week van maart 1943 ongeveer 6700 mensen vermoord door troepen van de Duitse SS en het Koninklijk Hongaars Leger. Als represaille voor een partizanenopstand onder leiding van Oleksiy Fedorov brandden nazi-soldaten een groot deel van het dorp plat (vaak terwijl bewoners nog binnen waren) en doodden circa 6700 ouderen, vrouwen en kinderen met (machine)geweren, pistolen en knuppels. Hoewel deze massa-executie minder bekend is dan, bijvoorbeeld, de vergelding voor de moord op Reinhard Heydrich in Lidice, wordt geschat dat het Bloedbad van Koriukivka (qua burgerdodenaantal) de meest gruwelijke nazi-vergeldingsactie is geweest uit de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog.
6. Een fragment van een video getiteld ‘Over nazisme in Oekraïne, gepubliceerd in juni 2022 en uitgezonden door de Russische tv-zender 360.
7. Exodus-2022: Getuigenissen van Joodse vluchtelingen van de Russisch-Oekraïense Oorlog. Dit is een opname van een livestream op 26 februari 2023. De verhalen zijn verzameld door Mychailo Gold (uit Oekraïne), professor Joodse Studies Anna Shternshis (uit Canada, geboren in Moskou), activisten van de Joodse Confederatie van Oekraïne gecoördineerd door Alina Teplitska, en anderen.
8. Voetnoot van de vertaler: Vladimir Solovjov is op het moment van schrijven een van Ruslands grootste propagandisten. Oekraïense comedians noemden hun geëngageerde programma daarom ‘Solovinyj Pomjot’, letterlijk vertaald ‘de vogelpoep van Solovjov’. De naam ‘Соловьёв’ (Solovjov) betekent ‘nachtegaal’.


Foto boven aan artikel

Een demonstrant tegen het Ruscism (Rashism). Bron: Alisdare Hickson op Wikimedia Commons (CC BY-SA 2.0)

“Zelfs na een nederlaag zal Poetins denken de Russen in z’n greep blijven houden”

Bijna een kwart eeuw is Vladimir Poetin nu aan de macht in Rusland. Na een ‘wild’ decennium, waarin menig burger onzekerder en armer was geworden, werd de voormalige KGB-officier op de laatste dag van het vorige millennium president van deze nucleaire supermacht. Exact 1156 weken later ontketende hij de grootste oorlog in Europa sinds de capitulatie van Hitler-Duitsland. In de tussenliggende 22 jaar tuigde Poetin stap voor stap een op het verleden geënte ideologie op om de Russen klaar te stomen voor de militaire invasie in Oekraïne. Voor het Kremlin waren geschiedenispolitiek (memory politics) en een eenduidige historische canon van ’s lands grootse imperiale verleden net zulke belangrijke investeringen als de gestaag groeiende uitgaven voor het militaire apparaat.

Hoeksteen in dit ideologische fundament is de kijk van Poetin op de geschiedenis van het (Sovjet-) Russische imperium en op de beslissende rol van Rusland in de Tweede Wereldoorlog. In de historische canon die sinds 1999 van staatswege is opgebouwd, draait nagenoeg alles om de heroïsche Russen die tussen 1941 en 1945 zo goed als alleen het fascisme versloegen. De bijdrage van andere Sovjetvolkeren zoals de Oekraïners en Belarussen, is allengs meer verdonkeremaand. Tekenend is ook de uitspraak die Poetins voormalige spindoctor Gleb Pavlovski ooit deed: “In het Kremlin staat de kalender altijd op 22 juni.” Op die dag vond in 1941 de voor de Sovjetleiding toch nog onverhoedse overval van de Wehrmacht plaats. Met verwijzingen naar die 22e juni wordt telkens geboodschapt dat ‘wij Russen nog steeds omringd worden door lafhartige vijanden’.

Duitse troepen lopen langs een Russische grenspaal op 22 juni 1941. Bron: WW2 Photo Archive op Wikimedia Commons (publiek domein)

Voor de helderheid: Poetins historiografie is niet alleen propaganda, maar dient ook repressieve doelen. Nuanceringen zijn namelijk uit den boze. Vergoelijking van het nazisme en ontkenning van het gecanoniseerde heldendom zijn zelfs strafbaar gesteld.

Illusies

Jarenlang dachten veel historici en politicologen dat Poetins straffe geschiedenispolitiek louter voor binnenlands gebruik was. Sinds 24 februari 2022 weten ze beter. Ruslandkundige en slaviste Jade McGlynn, verbonden aan het King’s College in Londen, kreeg het naar eigen zeggen door in 2020, vertelt ze in een telefonisch interview vanuit Engeland. Dat jaar schreef Poetin een lang historisch essay voor het Amerikaanse blad The National Interest.1 Hierin betoogde hij dat het Westen de Tweede Wereldoorlog had uitgelokt met het ‘München-verraad’ – het besluit van Groot-Brittannië en Frankrijk in 1938 om Tsjechoslowakije op te offeren aan Hitler-Duitsland. En dat Polen de eigen bezetting, ruim een jaar later, aan zichzelf had te wijten.

Nadat Poetin in 2021 een tweede essay publiceerde, dit keer over de duizendjarige culturele eenheid van Rusland, Oekraïne en Belarus2, week McGlynns laatste twijfel. In deze beschouwing poneerde de Russische president de stelling dat het huidige Oekraïne een fictie was en is. De soevereine identiteit van dat land was louter het resultaat van een eeuwenoud complot van het Westen tegen Rusland. Volgens Poetin liep er zelfs één doorlopende lijn van het Poolse nationalisme in de negentiende eeuw naar het Duitse nationaalsocialisme tussen 1933 en 1945, uitmondend in Amerikaans globalisme nu. Die gelijkschakeling van Hitler en het Westen kon maar één ding betekenen: oorlog was op til.

Jade McGlynn. Bron: www.jademcglynn.com

“Dat essay over de Tweede Wereldoorlog uit 2020 was meer dan propaganda en cynisme, al voorspelde ook ik toen de aanval op Kyiv nog niet. In dat eerste essay concludeert Poetin dat de westerse geallieerden Rusland in de steek lieten en de Sovjet-Unie wilden laten doodbloeden. In het essay uit 2021 was voor mij de kwintessens: voor wie had hij dit geschreven? Niet alleen voor Russen of westerlingen, maar ook voor de Oekraïners. Juist dat was alarmerend”, blikt McGlynn terug.

Excellente storytelling

Jade McGlynn kent Rusland goed. Ze woonde er tot 2015 en verbleef er tot het begin van de coronapandemie ongeveer drie maanden per jaar. Na de invasie op 24 februari 2022 begon ze met het schrijven van Russia’s War. In dat alom geprezen boek legt McGlynn uit hoe het Kremlin de burgers in Rusland het afgelopen decennium een historisch verhaal heeft voorgespiegeld waarin niet de veelvormige geschiedenis van Rusland centraal staat, maar het idee dat Rusland altijd het goede deed en doet omdat het de historisch-filosofische waarheid aan zijn kant heeft. Ze schetst hoe de Russen door “excellente storytelling” via de massamedia zo “overweldigd” zijn geraakt dat ze niet meer zelf naar de feiten zoeken, maar liever houvast zoeken bij “intuïtieve dingen” zoals nationale identiteit, historische parallellen tussen toen en nu en meer algemene emoties.

Poetin is daarbij subtiel te werk gegaan, volgens McGlynn. Hij dicteert zijn staatscanon niet. Hij is niet uit op “actieve mobilisatie” van de hele samenleving, maar slechts op “defensieve consolidatie”. Door zich de geschiedenis “toe te eigenen” kan iedere Rus in het geschiedverhaal van het Kremlin iets van zijn/haar gading vinden, of de burger nu etno-nationalist is of imperiaal denkt, tot de zwijgende meerderheid hoort dan wel kritischer naar de regering kijkt.

Terwijl ze schreef aan Russia’s War werkte McGlynn gelijktijdig aan een studie over de geschiedenispolitiek van het Kremlin. In Memory Makers: The Politics of the Past in Putin’s Russia, dat begin juni 2023 is verschenen, schetst ze hoe het regime zijn canon heeft opgebouwd en verspreid.

De twee boeken van Jade McGlynn. Bron: Bloomsbury en Polity Press

Onvoorspelbaar verleden

Politisering van de geschiedschrijving kent in Rusland een lange en soms ook dodelijke traditie. In de Sovjet-Unie was het retoucheren van het verleden om personen met terugwerkende kracht zwart te maken schering en inslag. Niet voor niets deed de sarcastische grap er de ronde dat “de Sovjet-Unie een land was met een onvoorspelbaar verleden”. Meent McGlynn dat de huidige politieke historiografie in deze Sovjettraditie staat?

“Zo extreem als tijdens Stalins showprocessen in de jaren dertig is het niet. Met het Brezjnevtijdperk zijn Poetins ‘memory politics’ wel te vergelijken. Maar ook dan is er een verschil. Brezjnev was eropuit om historische waarheden te verbergen voor de bevolking. Nu proberen de Russische autoriteiten de bevolking te laten geloven dat de vraag wat waarheid is geen absolute maar een politieke vraag is. Het Russisch kent twee woorden voor waarheid: ‘istina’ en ‘pravda’. Istina verwijst naar religieuze of spirituele waarheid. Pravda heeft de connotatie dat iets (moreel) juist is. Als het gaat om de ‘historische waarheid’ wordt niet istina maar het woord pravda gebruikt. Dat de vroegere minister van Onderwijs, Dmitri Medinski, in een discussie over een heroïsche oorlogsmythe zei dat legendes waarin de mensen zijn gaan geloven materieel waarheid worden, past in dit post-waarheidconcept.”

Waarom laat het Kremlin het niet bij deze verhalen? Waarom komt het ook met wetten om ‘geschiedvervalsing’ en ‘heldenontkenning’ strafbaar te stellen?
“Die wetten zijn er niet op gericht om iedereen te dwingen hetzelfde te denken, maar om de mensen die de Kremlinpolitiek uitdagen te kunnen aanpakken. Ze zijn bedoeld om een sfeer te scheppen rond een ‘heilige herinnering’ en vervolgens burgers in diskrediet te kunnen brengen als die bijvoorbeeld de oorlog tegen Oekraïne bekritiseren. Het gaat erom een atmosfeer te creëren van ‘waag het niet er zelfs maar over te denken om vragen te stellen’. Rusland is overigens niet het enige land waarin zo’n klimaat bestaat.”

Integendeel. In grote delen van de postindustriële wereld floreert geschiedenispolitiek. Denk aan de Brexit, het Make America Great Again van Trump en het Trianon-revanchisme in Hongarije dat de territoriale verliezen uit 1919 ongedaan wil maken.
“Het is niet louter een postindustrieel verschijnsel. In China en volgens mij ook in India is een vergelijkbare tendens waarneembaar. Geschiedenispolitiek manifesteert zich vooral in landen die hun oude, soms religieuze, ideologie kwijt zijn en daarom hun toekomst in het verleden zoeken. De geschiedenis geeft mensen de wortels die ze naar hun gevoel door de globalisering zijn kwijtgeraakt. Door de geschiedenis kunnen mensen zich weer vereenzelvigen met de natiestaat, kunnen ze zich weer verbonden voelen met de generaties uit het verleden. Zo wordt de geschiedenis ook persoonlijk. Veel Russen zeggen daarom: ‘Wie heeft jullie bevrijd van de nazi’s? Wij!’ Dat ook Amerikanen en anderen een bijdrage hebben geleverd, doet er niet toe. Het gaat erom dat Rusland nu niet mag worden bekritiseerd. Het gaat dus eigenlijk niet over geschiedenis, maar om identiteit.”

Oude Sovjetinstituties

Duitsland voelde zich na de Tweede Wereldoorlog gedwongen tot Wiedergutmachung en Vergangenheitsbewältigung. Ook in Spanje, eind jaren tachtig een lichtend voorbeeld voor de pleitbezorgers van glasnost en perestrojka in de Sovjet-Unie, kwam na Franco’s dood in 1975 uiteindelijk langzaam een maatschappelijk debat over zijn erfenis op gang. Waarom is dat in Rusland de afgelopen drie decennia mislukt?

“De kwestie is niet dat Rusland zich na de ondergang van het Sovjetrijk geen rekenschap heeft gegeven van zijn verleden. Dat is in meer imperiale landen niet gebeurd. De kwestie is dat er in het postcommunistische Rusland niet is afgerekend met de oude Sovjetinstituties, zoals bijvoorbeeld de geheime dienst. Heel snel in de jaren negentig zag je al een tendens om ook in de Goelag-kampen positieve elementen te zien. Schurken konden zo helden zijn.”

In de tijd van Stalin werd de werkelijkheid letterlijk gewijzigd. Op deze foto’s is Nikolai Yezhov weggehaald nadat hij in onmin viel bij Stalin en later is geëxecuteerd. Bron: Wikimedia Commons (publiek domein)

Een inmiddels verboden burgerinitiatief als het historisch genootschap Memorial, dat sinds de glasnost eind jaren tachtig talrijke archieven uit de Stalintijd wist te ontsluiten en de nabestaanden zo een deel van hun geschiedenis teruggaf, probeerde het debat over goed en kwaad in het verleden wel degelijk te voeden.

“Memorial deed ongelooflijk werk. Maar de meeste Russen wisten niet eens dat Memorial bestond. Russen waren bezig met hun eigen problemen. In het reine komen met het verleden was geen issue. Tegelijkertijd slaagden veel liberalen in Rusland die werden gesteund door het Westen er niet in om een gemeenschappelijke taal met de gewone Russen te vinden.”

Hoe zou u het Poetinregime typeren? Als een regime dat wraak wil nemen op de geschiedenis, zoals Italië en Duitsland in het interbellum?
“Ik hanteer de definitie van de Spaanse socioloog Juan Linz die fascisme definieert op grond van zijn mobilisatiekracht. Het Poetinregime kan je dan niet fascistisch noemen omdat het de samenleving niet weet te mobiliseren. Een Poolse wetenschapper heeft een mooie naam voor het Poetinsysteem die ik beter vind: archaïsme.”

Diep trauma

Kan de Russische maatschappij omgaan met een nederlaag in deze oorlog tegen Oekraïne?
“Nee. De samenleving is diep getraumatiseerd. Er zijn geen horizontale banden meer over, zoals die nog wel bestonden in de jaren tachtig. Er zijn wat grassroots organisaties, maar op zo’n laag niveau dat je niet van een basis voor een civil society kunt spreken.”

Ik pin u er niet op vast. Maar kan het zaaisel van twintig jaar Poetin nog twintig jaar bloeien?
“Ja. Voor het komende decennium verwacht ik geen verandering. Of het ook zo doorgaat in het Kremlin is minder voorspelbaar. Politici zijn cynischer. Dus als er een ander aan de macht komt, kan er iets veranderen. Maar in de samenleving is de geschiedenispolitiek een manier van denken geworden, ingebed in het dagelijks leven. Het is zeer moeilijk om zulke denkwijzen af te schudden.”

Over de auteur

 

Hubert Smeets. Foto: Olga Frantova

Hubert Smeets werkte als journalist voor De Groene Amsterdammer en NRC Handelsblad, onder meer als correspondent in Moskou en lid van de hoofdredactie. In 2015 verscheen zijn boek De wraak van Poetin.


Boeken van Jade McGlynn


Noten

1. Vladimir Putin, ‘The Real Lessons of the 75th Anniversary of World War II’, The National Interest, 18 juni 2020.
2. Vladimir Putin, ‘On the Historical Unity of Russians and Ukrainians’, Kremlin, 12 juli 2021.


Foto boven aan artikel

Sovjet-troepen in Berlijn, 1945. Bron: Wikimedia Commons (publiek domein)

De nalatenschap van Japans daderschap en atomisch slachtofferschap in Nagasaki

De atoombom die in augustus 1945 op Nagasaki werd afgevuurd, had verwoestende gevolgen. Binnen een paar maanden was zo’n 30 procent van de bevolking van de Japanse stad overleden. Ter nagedachtenis aan de slachtoffers werd een gedenkpark ingericht. Maar de vondst van gevangenisruïnes onder het park leidde decennia later tot een complex debat over slachtofferschap versus oorlogsschuld.

In de ochtend van 9 augustus 1945 explodeerde boven het noordelijke deel van de stad Nagasaki, gelegen in het westen van Japan, de tweede atoombom. Een gebied van 1 kilometer rond het hypocentrum werd onmiddellijk met de grond gelijkgemaakt. De schokken van de atoomexplosie, het vuur en de straling verspreidden zich tot op meerdere kilometers rond het hypocentrum.1 Tegen het eind van 1945 waren er naar schatting 73.884 mensen door de bom omgekomen, ongeveer 30 procent van de bevolking van Nagasaki.2

Nagasaki na de atoombom. Foto: U.S. National Archives op Wikimedia Commons

De Urakami-gevangenis lag op slechts een paar honderd meter ten noorden van het hypocentrum, en was daarmee het dichtstbijzijnde openbare gebouw. De gevangenis, opgericht in 1927, huisde gedetineerden die veroordeeld waren voor misdaden als diefstal, fraude, intimidatie en misdrijven tegen de openbare orde en veiligheid. De atoombom verwoestte de gevangenis en zijn faciliteiten geheel. 134 mensen kwamen ter plekke om: 18 werknemers, 35 familieleden van werknemers die woonden in de dienstwoningen naast de gevangenis, en 81 gevangenen.3 Volgens The Nagasaki Atomic Bomb Damage Records betrof het “de grootste catastrofe in de penitentiaire geschiedenis van Japan”.4

Park van de Vrede

Na het einde van de oorlog in 1945 werden de overblijfselen van de slachtoffers verzameld en gecremeerd. Ook werden de gevangenisruïnes opgeruimd en werd het terrein afgevlakt voor stedelijke wederopbouw. Tussen 1951 en 1953 werd op het voormalige gevangenisterrein een groot openbaar park aangelegd, het Park van de Vrede.

Stadsfunctionarissen zagen het park als een plek waar plaatselijke slachtoffers van de atoombom herdacht konden worden. Daarnaast wilden ze benadrukken dat Nagasaki, als ‘laatste’ door een atoombom getroffen locatie, een einde aan de oorlog had gemaakt en vrede had gebracht in de wereld.

In de daaropvolgende decennia werden er in het vredespark verschillende gedenktekens en monumenten geplaatst. Hiermee werd het idee van Nagasaki als een sleutellocatie van atoomslachtofferschap en wereldvrede bestendigd. Het Standbeeld voor de Vrede, geplaatst in 1955, werd een van de meest iconische symbolen van de atoomnalatenschap van Nagasaki. Het staat voor de eeuwige wereldvrede en is opgedragen aan de slachtoffers van het bombardement. Sinds de plaatsing vindt er voor het standbeeld jaarlijks een officiële herdenkingsceremonie plaats op de jaardag van het bombardement.

Een ander iconisch symbool is de Fontein van de Vrede, aangelegd in 1969 en opgedragen aan de atoomslachtoffers die krijsend om water stierven. Bij de fontein kunnen mensen deze slachtoffers in gebed gedenken en stilstaan bij de wens voor eeuwige wereldvrede. Door de plaatsing van deze en andere gedenktekens werd het vredespark in de decennia na de oorlog een van de belangrijkste gedenklocaties in de stad waar atomisch slachtofferschap herdacht en de  wereldvrede gevierd wordt.

De ontdekking van ruïnes en ‘zwarte bladzijden’ uit de geschiedenis

In 1992, kort na aanvang van de bouw van een ondergrondse parking in het park, werd dit imago van het Park van de Vrede aangetast. Tijdens de bouwwerkzaamheden stootte men vlak onder het aardoppervlak op de fundering van de Urakami-gevangenis, precies op de locatie waar de officiële herdenkingsceremonie altijd plaatsvond.

Krantenartikelen uit die periode tonen dat de ontdekking van overblijfselen van de gevangenis een grote verrassing was voor de bevolking. Men had altijd gedacht dat er niets van de gevangenis was overgebleven of dat de restanten opgeruimd waren in de naoorlogse wederopbouw.

Veel bewoners waren ook niet voorbereid op de ‘zwarte bladzijden’ die de geschiedenis van de Urakami-gevangenis bleek te herbergen. Stadsreportages en grassroots onderzoeken brachten een interessant verband tussen de gevangenis en de oorlogsvoering van het Japanse Keizerrijk in Azië aan het licht. Zo werd bekend dat 32 van de 81 omgekomen gevangenen uit China afkomstig waren, waar Japanse troepen afschuwelijke krijgshandelingen hadden uitgevoerd, en dat daarnaast minstens 13 slachtoffers afkomstig waren uit Korea, een kolonie van het Japanse Keizerrijk.

Sommige slachtoffers waren onder dwang vanuit hun thuisdorpen naar Nagasaki gebracht om te werken in de mijnen. Anderen waren zelf naar Japan gekomen, op zoek naar voedsel en werk, en verstrikt geraakt in dwangarbeid of situaties met vergelijkbare slechte en ongenadige arbeidsomstandigheden. De reden van hun arrestatie en internering in de Urakami-gevangenis: vermeende ‘anti-Japanse’ activiteiten.

De ontdekking van de gevangenisruïnes en van het verband tussen de gedenklocatie en de misdadige oorlogsvoering van het Japanse Keizerrijk tijdens de oorlog in Azië, leidde tot een fel debat onder belangstellende burgers van Nagasaki. Wat moest Nagasaki doen met deze overblijfselen, die het verhaal vertellen van Japanse agressie, op een plek die in het teken staat van atomisch slachtofferschap en de wereldvrede? Een inhoudelijk ingewikkelde vraag, die nog eens werd bemoeilijkt door een praktische vraag, namelijk wat te doen met de jaarlijkse herdenkingsceremonie.

Bewaren van de ruïnes en het openstellen voor het publiek zou betekenen dat de officiële herdenking naar een andere locatie zou moeten verhuizen. Wanneer echter de officiële herdenking als gewoonlijk zou plaatsvinden, zouden de ruïnes moeten worden afgebroken, begraven of verplaatst om ruimte te maken. De verschillende meningen die onder de bevolking van Nagasaki de ronde deden, reflecteren verschillende ideologische opvattingen.

De Urakami-gevangenis na de atoombom. Foto: Nagasaki Atomic Bomb Museum

Historisch daderschap in een stad van slachtofferschap

Onder de mensen die zich uitspraken tégen het behoud van de gevangenisruïne, waren veel lokale politici van conservatieve politieke partijen, die de geneigdheid hebben tot witwassen of ontkennen van het Japanse daderschap tijdens de oorlog. De meesten van hen zwegen bij voorkeur over Koreaanse of Chinese ingezetenen. Er waren er ook die het bestaan van niet-Japanse gevangenen wel erkenden, maar dat geen reden vonden om de ruïnes te behouden.

Aan de andere kant van het ideologische spectrum stond een grote groep burgers die vóór het behoud van de ruïnes waren, juist omdat ze herinneren aan de rol van de stad Nagasaki in de Japanse oorlogsvoering. Zij stelden dat Nagasaki’s oproep voor wereldvrede hol zou klinken als de stad en haar burgers het historische daderschap van Japan niet onder ogen zouden komen. Veel van deze burgers hadden zich eerder al openlijk kritisch uitgelaten over de Japanse oorlogsvoering in Azië, hetgeen in Japan een teken is van linkse politieke overtuigingen.

Het lokale debat over de gevangenisruïnes in Nagasaki reikt echter dieper dan de strijd tussen politiek links en rechts in Japan. Het riep complexere vragen op. Want wat is om te beginnen de betekenis van het Park van de Vrede? Wie of wat heeft het recht herdacht te worden in de publieke ruimte? En voor wie is het vredespark eigenlijk bedoeld: de omliggende buurt, de hele stad, de nabestaanden? Of iedereen bij elkaar?

Volgens de burgers die vóór het behoud van de ruïnes waren, behoort het park toe aan iedereen. De tegenstanders legden juist de nadruk op de waarde van het park voor bewoners uit de buurt. Zij waren tegen de aanwezigheid van ‘duistere’ tastbare herinneringen in een ‘stralend’ buurtpark waar kinderen spelen, ouderen een wandeling maken en families bijeenkomen.

Het debat ging ook over de betekenis van de ruïnes. De tegenstanders zagen de ruïnes daarbij niet zozeer als atoomerfgoed, maar als oorlogserfgoed. Hun redenering was dat de ruïnes slechts de fundering van de gevangenis waren en dat ze geen zichtbare tekenen vertoonden van het atoombombardement. Zij waren er niet happig op het oorlogserfgoed tentoon te stellen in een stad die in het teken staat van de slachtoffers van het atoombombardement. Voor hen was de stad in de eerste plaats een gedenkplaats van atomisch slachtofferschap.

Voorstanders van behoud van de gevangenisruïnes betoogden daartegenover dat de ruïnes zonder meer atoomerfgoed zijn, omdat ze een plek tonen waar Koreaanse, Chinese en Japanse atoomslachtoffers zijn omgekomen. Zij zagen de waarde van de ruïnes als atoomerfgoed ook in de contextualisering van historische gebeurtenissen. De ruïnes geven in hun ogen inzicht in het waarom van het atoombombardement, door te herinneren aan het Japanse daderschap in de oorlog.

Tot slot ging het debat ook over de toeristische waarde van Nagasaki. In de decennia na de oorlog groeide het vredespark uit tot een van de meest populaire toeristische trekpleisters in de stad. In de jaren negentig ging het om bezoekersaantallen van rond de 2 miljoen per jaar. De bewoners waren eenstemmig over de toeristische waarde van het park, maar verschilden van mening over wat toeristen eigenlijk wilden zien.

Voorstanders zagen het behoud van de ruïnes als een ideale manier om aan de wereld te laten zien dat zij, de stad en haar bewoners, het Japanse daderschap oprecht onder ogen kwamen. Zij stelden dat het park daarmee aantrekkelijk zou worden voor bezoekers uit het buitenland, met name uit Azië. Tegenstanders stelden dat toeristen helemaal geen behoefte hebben om gevangenisruïnes te zien en dat het behoud ervan in het nadeel zou werken van de toeristische aantrekkingskracht van het park.

Het vrijheidsbeeld in het Park van de Vrede in Nagasaki.. Foto: Aomi Mochida

Verwerkingsproces

Het debat over de gevangenisruïnes van Nagasaki laat de complexiteit en veelgelaagdheid zien van de omgang met tastbare sporen van een historisch daderschap. Niet alleen raken de verschillende meningen over het behoud van de ruïnes aan cruciale vragen rondom erfgoed, toerisme en de representatie van de oorlogsgeschiedenis van Nagasaki en Japan.

De gang van zaken rond de Urakami-ruïnes geeft ook een interessant inkijkje in het lastige verwerkingsproces van Japanse burgers, die geconfronteerd werden met een tastbare nalatenschap van het slachtoffer en dader zijn. Uiteindelijk besloot Nagasaki in 1992 tot een compromis. De ene helft van de ruïnes werd in stukken opgebroken en verplaatst naar een andere locatie om ruimte te maken voor de officiële herdenking van de slachtoffers van het atoombombardement. De andere helft werd behouden en opengesteld voor het publiek.

Die (gedeeltelijke) conservatie van de gevangenisruïnes in Nagasaki past binnen een bredere, nationale ontwikkeling die in de jaren negentig in Japan plaatsvond. Het naderen van de 50e jaardag van het einde van de Tweede Wereldoorlog, en de realisatie dat de generatie die de oorlog nog had meegemaakt zou uitsterven, leidde ertoe dat in Japan meer plekken die een verband hadden met de oorlog werden aangewezen als erfgoedlocatie. Lokale erfgoedorganisaties selecteerden diverse locaties die konden dienen als ‘levende getuigen’ van de oorlog, en die zowel het verhaal van Japan als oorlogsslachtoffer als dat van Japan als dader vertelden.

Voortdurende controverse

En nu, zo’n dertig jaren verder? De resten van de Urakami-gevangenis liggen nog steeds in het midden van het Park van de Vrede, omringd door een goed onderhouden gazon. Het meest recente gedenkbord uit 2009 maakt melding van de aanwezigheid van Chinese en Koreaanse gevangenen onder de slachtoffers, maar geeft geen uitleg hoe en waarom zij in Nagasaki en haar gevangenis terechtkwamen.

Ondanks herhaalde verzoeken van burgerbewegingen weigert de stad het bord aan te passen en ook de geschiedenis van kolonisatie en dwangarbeid te vermelden. Ze geven als reden dat “er onder bewoners meerdere perspectieven zijn over deze kwesties”. Het besluit in 1992 om de ruïnes gedeeltelijk te behouden maakte dus bepaald geen einde aan de controverse.

De representatie van de plaatselijke oorlogsgeschiedenis blijft een voortdurend onderwerp van discussie in Nagasaki, zoals ook op veel andere plaatsen in Japan het geval is. Gelegen in een stad en in een natie die worstelt met de representatie van Japans slachtofferschap en daderschap, zullen de ruïnes van de Urakami-gevangenis voor de nabije toekomst dus een twistpunt blijven.

Vertaald door Yi Fong Au

Over de auteur

 

Aomi Mochida

Aomi Mochida is als PhD-kandidaat verbonden aan de Radboud Universiteit en het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies. Zij werkt aan een proefschrift over de wisselwerking tussen herinneren en vergeten bij historische WOII-locaties in Japan die een verband hebben met Japans daderschap en oorlogsvoering.


Noten

1 Ikuo Morinaga, 長崎被爆50周年事業 被爆建造物等の記録 (Records of A-Bombed Buildings). Nagasaki: Nagasaki City, 1996, p. 8-9.

2 Nagasaki City, Nagasaki Atomic Bomb Museum (Pamphlet). Nagasaki, n.d.

3 Nagasaki Atomic Bomb Museum (ed.), The Nagasaki Atomic Bomb Damage Records, General Analysis Version, Vol. 1 (Revised Ver.), part 2, section 2, chapter 2. Nagasaki: Nagasaki City, 2006; https://www.peace-nagasaki.go.jp/abombrecords/index-e.html.

4 Idem.


Foto boven aan artikel

Nagasaki na de atoombom. Bron: National Museum of the U.S. Navy/ National Archives op Wikimedia Commons

Tastbare herinneringen. De rol van materieel oorlogserfgoed

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, onderdeel van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, zet zich actief in voor het beschermen, beheren en toegankelijk maken van materieel erfgoed met betrekking tot de Tweede Wereldoorlog. Dat erfgoed – van gebouwd erfgoed en archeologie tot cultuurlandschap en collecties – vertelt immers verhalen over wat er in Nederland tijdens de oorlog is gebeurd. Verhalen die blijvend opgetekend, bewaard, gekoesterd en doorgegeven moeten worden. Hoe ziet dat er in de hedendaagse erfgoedpraktijk uit?

Nu de oorlogsgeneratie ons bijna is ontvallen, komt het moment in zicht dat mensen ons niet langer verhalen uit eerste hand kunnen vertellen en ooggetuigen ons niet langer kunnen waarschuwen voor een herhaling van het drama dat hen toen is overkomen. Erfgoed – of het nu gebouwen zijn, of plekken, foto’s, dagboeken of voorwerpen uit die tijd – speelt daarbij een cruciale rol. Uit respect voor het gedeelde verleden zet de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE), waar ik werkzaam ben, de nodige stappen om dit materieel erfgoed veilig te stellen en door te geven aan nieuwe generaties.

Bij oorlogserfgoed moet ik zelf onmiddellijk aan mijn vader denken, met zijn 89 jaar een van die laatste ooggetuigen. Hij vertelde me laatst nog dat hij als 9-jarige jongen op 21 mei 1940, vlak na de capitulatie, met zijn ouders vanuit hun huis in Bennekom naar de Grebbeberg fietste. Zij woonden daar de allereerste dodenherdenking van Nederland bij, op een geïmproviseerd oorlogskerkhof. Zijn vader, mijn opa, zat bij de hulppolitie en had de dagen ervoor het Rode Kruis geholpen bij het verzamelen, identificeren en begraven van honderden Duitse en Nederlandse gesneuvelde militairen, wiens graven toen nog bij elkaar lagen.

Mijn vader ziet de vers gedolven graven nog zo voor zich, met kruizen van dennentakken, soms met een helm erop. In het open veld staken nog geweren met de loop in de grond als markering. Nu, tachtig jaar later, zijn enkele kazematten en delen van stellingen op de Grebbeberg uitgegraven. Dat maakt het verhaal van deze dodenakker tastbaar en beleefbaar.

De betonnen mitrailleurkazemat van het type S3 is in 1939-1940 gebouwd in het kader van de versterking van de Valleistelling en is vrijstaand gelegen achter het Hoornwerk aan de Grebbe. Het is één van de in totaal 4 kazematten uit deze periode die op dit gedeelte van de Valleistelling nog resteren en is een Rijksmonument. De toegangsloopgraaf is gereconstrueerd. Foto: HenkvD op Wikimedia Commons (CC BY-SA 3.0)

Duitse oorlogsgraven. Hauptmann von der Dechen brengt de Hitlergroet na de begrafenis van enkele Duitse kameraden, omgekomen tijdens de slag om de Grebbeberg. 22 mei 1940. Foto: Beeldbank WO2 – Spaarnestad Photo

Kom met verhalen

Voor jongeren en nieuwkomers is de Tweede Wereldoorlog lang geleden. Voor hen is het soms niet meer dan een hoofdstuk in een geschiedenisboek. Maar het zijn juist déze generaties die in de toekomst de vrijheid, rechtszekerheid en tolerantie in onze samenleving moeten blijven garanderen. Minister van OCW Ingrid van Engelshoven schreef de Tweede Kamer het afgelopen voorjaar een brief waarin zij aangaf het erfgoed uit deze periode in al zijn facetten blijvend te willen beschermen, zodat juist de toekomstige generaties kunnen zien wat zich hier heeft afgespeeld en daarvan kunnen leren.

Daarbij vroeg ze ook expliciet aandacht voor het belang van het vertellen van verhalen als een aanvullend middel.1 Want wie de verhalen achter het erfgoed kent, kan ze verder vertellen. Zo ondersteunt erfgoed het levend houden van het verhaal en het verhaal het levend houden van erfgoed.

Storytelling, zeker in nieuwe en creatieve vormen, helpt niet alleen bij het betuigen van respect aan de slachtoffers van de oorlog, maar ook bij het aan bod laten komen van verschillende perspectieven op de oorlog. Neem bijvoorbeeld de levensverhalen van drie jonge Nederlandse militairen die op de Grebbeberg vochten voor hun leven, te beluisteren in het informatiecentrum in een hoek van het militaire ereveld.

Of de verhalen die horen bij de recente selectie van de 100 meest aansprekende foto’s uit de Tweede Wereldoorlog van Nederland. Eén foto daaruit maakte op mij met name veel indruk: een groepsfoto van onschuldig ogende Utrechtse politiemannen. Het is nauwelijks voorstelbaar dat zij in werkelijkheid fanatieke Jodenjagers waren. Zijn zij meegesleept door de ontwikkelingen? Hadden ze een keuze? Zulke oorlogsbeelden blijven lang hangen.

Vijf rechercheurs van de Centrale Controle poseren op het hoofdbureau van de politie. Dit is de afdeling van de Utrechtse politie die vanaf najaar 1942 is belast met het opsporen en arresteren van Joden. Foto: Beeldbank WO2 – NIOD

Herinneringserfgoed

Natuurlijk moeten we bij het beschermen van oorlogserfgoed ook de verhalen en tastbare herinneringen aan wat er buiten Nederland gebeurde niet vergeten. Ook in voormalig Nederlands-Indië woedde immers de Tweede Wereldoorlog. Het einde ervan wordt jaarlijks op 15 augustus herdacht, binnenkort precies 75 jaar geleden.

Het ‘Koloniaal Militair Invalidenhuis’ en museum Bronbeek in Arnhem, dat in zijn vaste expositie Het verhaal van Indië aandacht schenkt aan de oorlog in Azië, herbergt op zijn omringende landgoedterrein verschillende monumenten die herinneren aan de slachtoffers van de Birma-Siam en Pakan Baroe spoorlijnen, Japanse zeetransporten, Japanse jongens- en vrouwenkampen en de Slag in de Javazee. Jaarlijks vinden bij deze monumenten herdenkingen plaats. Minister Van Engelshoven was er in augustus 2019 aanwezig bij de herdenkingsplechtigheid rond de bevrijding van Japanse vrouwenkampen.

Een andere bijzondere vorm van Nederlands-Indisch oorlogserfgoed bieden de wrakken van enkele Nederlandse oorlogsschepen in de Javazee bij Indonesië, vergaan in de Tweede Wereldoorlog. Deze scheepswrakken, tevens oorlogsgraven, zijn onlangs als gevolg van grootschalige illegale bergingsactiviteiten bijna geheel verdwenen. Dat leidde in Nederland tot grote publieke verontwaardiging. De betrokken ministeries van OCW, Defensie en Buitenlandse Zaken zijn met de nabestaanden en met Indonesië in gesprek over hoe ze gezamenlijk de wraklocaties alsnog als plek van herinnering kunnen duiden en markeren.

Sonarbeelden laten zien dat het wrak van de Hr. Ms. De Ruyter in de Javazee is verdwenen. Een groot gat in de zeebodem is het enige wat nog rest van het wrak. Foto: Defensie

Rijksmonumenten

Op het Nederlandse grondgebied zijn in de afgelopen jaren door de RCE diverse lieux de mémoire aangewezen als rijksmonument.2 Daartoe behoren gedenkwaardige plaatsen die zijn ingedeeld naar verschillende groepen oorlogsslachtoffers. Zo is de Hollandsche Schouwburg in Amsterdam de stille getuige van de Joodse slachtoffers die van hieruit werden weggevoerd naar vernietigingskampen. De verwoeste stad, het dramatische beeld van de Franse beeldhouwer Ossip Zadkine, herinnert aan de inwoners die het leven lieten bij het allesverwoestende bombardement dat Rotterdam in 1940 in het hart trof.

De Herdenkingshof in Putten heeft een beschermde status gekregen vanwege zijn sterke zeggingskracht van buxushaagjes in zes kwadranten van elk honderd vakken, één voor elk slachtoffer van de Duitse razzia in Putten in oktober 1944. De ommuurde Eerebegraafplaats in Bloemendaal memoreert met zijn gelijkvormige grafstenen de verzetsstrijders die hier voor het vuurpeloton stierven. Voor de militaire slachtoffers kreeg de Amerikaanse militaire begraafplaats in Margraten met de lange, gebogen rijen witte kruizen en davidsterren het predicaat rijksmonument.

En natuurlijk werd ook het Nationaal Monument op de Dam aangewezen als rijksmonument, als plek voor de jaarlijkse herdenking op 4 mei van álle oorlogsslachtoffers. Al deze locaties staan aan de bakermat van de publieke herdenkingscultuur zoals die opkwam in de eerste decennia na de oorlog. Door de aanwijzing als rijksmonument kregen ze de erkenning die ze verdienen. Ze maken onderdeel uit van ons collectieve geheugen.

Dadererfgoed

Eind vorig jaar heeft de RCE een rapport uitgegeven als resultaat van de Verkenning Militair Erfgoed, waarin zij concludeert dat er sprake is van een rijk en omvangrijk bestand aan erfgoed uit de Tweede Wereldoorlog, dat over het algemeen goed is beschermd.3 Daarin staan behalve herdenkingsplaatsen ook omvangrijke verdedigingswerken als de Peel-Raamstelling, de Stelling van Kornwerderzand en Fliegerhorst Deelen. Met de huidige collectie van zo’n 550 rijksmonumenten die betrekking hebben op strijd, bezetting en vervolging kan het verhaal van de oorlog in bijna al zijn facetten worden verteld.

Toch constateerde de RCE nog een paar lacunes op de rijksmonumentenlijst, zoals onderduikplekken (met interieurs), dropping zones, landingsterreinen, locaties waar intensief is gevochten en plekken die herinneren aan het verzet. De minister van OCW heeft daarom onlangs besloten om het ‘Oranjehotel’ en de Waalsdorpervlakte de status van rijksmonument te verlenen.4 Deze twee monumenten van verzet zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden.

Duizenden verzetsstrijders zaten in de oorlog in Scheveningen gevangen in het Oranjehotel – de bijnaam voor de Polizeigefängnis in het Huis van Bewaring. Sommige zaten hier in dodencellen in afwachting van hun lot. Uiteindelijk zijn meer dan 200 van hen in de duinen geëxecuteerd, op de Vlakte van Waalsdorp. Met recht kun je dit emotioneel geladen plaatsen van herinnering noemen.5

Een andere recente ontwikkeling is de ‘LinieVisie Atlantikwall’ die de RCE in samenwerking met belanghebbenden gaat ontwikkelen. Voor deze verdedigingslinie die de Duitse bezetter langs de West-Europese kust aanlegde, werden destijds veel inwoners uit hun huizen verdreven. Weliswaar zijn afzonderlijke bunkers die onderdeel uitmaken van de Atlantikwall goed beschermd, maar een centrale visie op het gehele, Europese linielandschap ontbreekt.

Het verhaal van de Atlantikwall kan beter worden verteld als er meer oog is voor de overkoepelende betekenis ervan. Een landschapsbiografie kan daarbij helpen. En Europese samenwerking rondom dit dadererfgoed kan eveneens uitkomst bieden. Want juist erfgoed heeft de kracht om te binden en te verbinden.

Muur van Mussert

Het is evident dat het bij het beschermen van dergelijk oorlogserfgoed niet altijd om bescherming van het monument zelf gaat, maar vooral om een respectvolle omgang en betekenisgeving.6 Dit werd bijvoorbeeld duidelijk bij de discussies rond de Muur van Mussert. Deze openlucht-vergaderplaats met een 150 meter lange, licht gebogen muur werd speciaal voor de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) onder leiding van Anton Mussert gebouwd. De NSB hield in dit ‘Nationaal Tehuis’ op de Goudsberg bij Lunteren tussen 1936 en 1940 massabijeenkomsten ofwel Hagespraken.

De muur kwam in 2018 in het nieuws toen de eigenaar hem wilde slopen. Inmiddels heeft minister Van Engelshoven de muur aangewezen als rijksmonument, omdat hij ons confronteert met de zwarte bladzijden die nadrukkelijk ook deel uitmaken van onze geschiedenis. Niet iedereen was verheugd over dit besluit. Immers, de NSB collaboreerde actief met de Duitse bezetter en dat lijkt dan niet te passen bij zo’n eervolle status.

Maar zoals de minister zei in haar speech toen ze ter plekke het rijksmonumentschildje overhandigde: “Het dwingt ons juist die bladzijden te lezen en te hérlezen. Dat is pijnlijk en beschamend. Maar het is altijd beter dan de muur weg te halen en ons beladen, schuldige verleden te vergeten. Want dan vervallen we in herhaling”. Natuurlijk is het een moeilijke plek want “de muur praat niet, dus moeten betrokkenen haar een beetje helpen het verhaal te vertellen”. De herontwikkelingsplannen zijn nog niet definitief, maar een educatiecentrum lijkt voor de hand te liggen.

Op 22 juni 1940 organiseerde de NSB op haar partijterrein in Lunteren de ‘Hagespraak der Bevrijding’, de eerste massale bijeenkomst van de beweging na de Duitse inval. Mussert spreekt voor de ‘Muur van Mussert’. Na de oorlog is dit terrein onder andere in gebruik genomen door de padvinderij. Foto: NIOD op Wikimedia Commons

Archeologie van de oorlog

Een laatste erfgoeddomein waarbinnen steeds meer aandacht is voor de Tweede Wereldoorlog is de professionele archeologie. In het oog springend zijn de verschillende archeologische onderzoeken die onlangs in de kampen van Westerbork, Vught en Amersfoort zijn uitgevoerd.

Bij het onderzoek in kamp Westerbork zijn de vondsten van de vuilnisstort net buiten het kampterrein gedetermineerd in de vorm van community archaeology, waarbij geïnteresseerden samenwerkten met de archeologen. Een ander voorbeeld is het archeologisch onderzoek naar ‘zachte’ sporen van de Slag om de Grebbeberg, zoals loopgraven. Bovendien zijn daar restanten van twee gietstalen koepelkazematten op de flanken van de Grebbeberg bouwfysisch onderzocht.7

Zeker, er is nog geregeld discussie over de wetenschappelijke meerwaarde van archeologisch onderzoek naar de Tweede Wereldoorlog.8 Mede hierom roept de RCE een platform in het leven waar vrijwilligers, professionele archeologen en gemeenten kennis en ervaringen kunnen uitwisselen over archeologisch onderzoek naar de oorlog. Tot slot zal de RCE samen met de partners in het veld en de vakwereld een kenniskader of kennisagenda over conflictarcheologie gaan opstellen.9

Wat deze selectie aan voorbeelden laat zien, is dat de Tweede Wereldoorlog in essentie alle erfgoeddomeinen raakt: van gebouwd erfgoed en archeologie tot cultuurlandschap en collecties. Wat het ook toont, is hoezeer erfgoed de drager van verhalen en gebeurtenissen is. Erfgoed maakt herinneringen aan de oorlog tastbaar en deelbaar, voor nu en voor later.

Over de auteur

 

Ben de Vries

Drs. Ben de Vries is historicus en werkzaam bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in Amersfoort. Momenteel is hij als projectleider betrokken bij militair erfgoed, herinneringserfgoed en beladen erfgoed.


Noten

1. Kamerbrief met beleidsreactie op verkenningen erfgoedthema’s archeologie, militair erfgoed, herinneringserfgoed en erfgoed van na 1965, van de minister van OCW, 28 april 2020. Deze brief sluit aan bij de beleidsbrief Erfgoed Telt (2018) die de maatschappelijke en verbindende waarde van erfgoed onderstreept. De Canon van Nederland biedt hierbij een leidraad. Bovendien sluit dit aan bij het Verdrag van Faro (2005) dat de minister van OCW van plan is te ondertekenen.

2.  D. van Hoogstraten en B. de Vries, Monumenten van de Wederopbouw, Nederland. Opbouw en Optimisme, 1940-1965, NAi010 (2016), p. 261-276.

3. Rapportage Verkenning Militair Erfgoed: Op Verkenning 2.0. Twee eeuwen militair erfgoed in het vizier (2019), p. 14.

4. Kamerbrief over visie Erfgoed uit de Tweede Wereldoorlog, van de minister van OCW, 5 november 2019.

5. B. de Vries, ‘Monumenten van verzet: Oranjehotel en Waalsdorpervlakte’, Tijdschrift van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, 2, 2020, p. 12-14.

6. Rapportage Verkenning Herinneringserfgoed: Erfgoed van betekenis. Verkennend onderzoek naar de relatie tussen onroerend erfgoed en de herinnerings- en herdenkingscultuur in Nederland (april 2019).

7. Zie RAAP.nl.

8. Rapportage Verkenning Archeologie: In situ 2100. De betekenis en vormgeving van de bescherming van archeologische vindplaatsen (2019).

9. Kamerbrief visie Erfgoed uit de Tweede Wereldoorlog.


Foto boven aan artikel

Een kazemat in de Stelling van Kornwerderzand. Bron: Archangel12 op Wikimedia Commons (CC BY 2.0)

 

 

Fotografen als omstanders

In de WO2-zoekmachine Oorlogsbronnen.nl komen miljoenen bronnen uit honderden verschillende erfgoedcollecties samen. Iedere bron kent een eigen verhaal en achter elk verhaal schuilen verschillende bronnen. Dit keer richt ‘Oorlogsbron uitgelicht’ de blik op de plek waar daders, slachtoffers en omstanders elkaar dagelijks tegenkwamen: op straat in Amsterdam.

Ze zijn intrigerend om naar te kijken: de vele heimelijke foto’s van razzia’s, opstootjes, invallen en deportaties die tijdens de Tweede Wereldoorlog werden gemaakt door omstanders. Maar ook de foto’s van fotografen die in opdracht van collaborerende organisaties of de Duitse bezetter werden gemaakt, zijn interessant. Deze tonen dezelfde gebeurtenissen, maar dan vanuit een ander perspectief. Deze fotografen konden wat vrijer hun gang gaan en schoten zo beelden die clandestiene fotografen simpelweg niet konden maken. En zo bieden de officiële foto’s ons, ondanks de soms duidelijk nationaalsocialistische insteek van deze ‘goedgekeurde’ fotografie, eveneens belangrijke inzichten in de rol van de omstander. Wat zeggen ze ons over de ontmoetingen tussen daders, slachtoffers en omstanders waar die het vaakst plaatsvonden, namelijk op straat?

Pleinen en treinstations

Ten eerste waren deze fotografen in zekere zin zelf omstander; zij stonden aan de zijlijn en participeerden dus niet direct in de gefotografeerde gebeurtenissen. Ten tweede tonen de foto’s hoe het proces van de Holocaust in Nederland – van het eerste geweld op straat tot aan de deportatie via Kamp Westerbork – grotendeels in de openbaarheid plaatsvond. Zo zien we verzamelplaatsen voor Joden op pleinen en op de treinstations Amstel en Muiderpoort in Amsterdam.

20 juni 1943: Amsterdamse Joden wachten op het Daniël Willinkplein (het latere Victoriaplein) op deportatie naar Kamp Westerbork. Foto: Herman Heukels, publiek domein, NIOD

25 mei 1943: wachten bij station Muiderpoort op het transport naar Kamp Westerbork. Foto: Bart de Kok, auteursrecht onbekend, NIOD

Gedwongen poseren

Fotograaf Bart de Kok legde begin februari 1941 vast hoe NSB’ers rellen veroorzaakten in de Amsterdamse Jodenbuurt. Dit openlijke geweld tegen Joden op straat was al in het najaar van 1940 begonnen. NSB’ers vernielden winkels en cafés en bekladden synagogen met leuzen. Daarnaast werd de openlijke confrontatie gezocht door Joden in elkaar te slaan. Indirect zijn deze ongeregeldheden aanleiding geweest voor de Februaristaking. De rellen liepen uit de hand en vormden de aanleiding voor de eerste grote razzia in de Amsterdamse Jodenbuurt, waarna de CPN deze gebeurtenis aangreep om op te roepen tot een algemene staking.

Op 9 februari 1941 fotografeerde De Kok het door NSB’ers vernielde café Alcazar, op het Thorbeckeplein in Amsterdam. NSB’ers vielen samen met Duitse militairen dit café-cabaret binnen, omdat er nog Joodse artiesten optraden. Hierna ontstond een vechtpartij op straat. Twee dagen later vonden gevechten plaats op het Waterlooplein, waar WA’ers Joden in elkaar sloegen en een knokploeg de Joden te hulp schoot. Hierbij raakte WA’er Hendrik Koot gewond; hij overleed drie dagen later. Op 11 februari werden verschillende Joodse jongens gearresteerd. Franz Stapf fotografeerde drie van hen terwijl zij gedwongen werden te poseren met slagwapens.

Meier van West en de broers David en Philip Zilverberg, gearresteerd na de gevechten op het Waterlooplein op 11 februari 1941, werden op het politiebureau aan de Overtoom gedwongen te poseren met slagwapens. Foto: Fotopersbureau Stapf Bilderdienst, auteursrecht onbekend, NIOD

Dwangarbeid als voorportaal

Begin 1942 volgden oproepen tot werkverschaffing voor werkloze Joodse mannen. Na een bezoek aan een van de Arbeidsbureaus werden deze mannen opgeroepen om op een voorgeschreven datum en tijdstip te verschijnen bij een treinstation. Het ging toen nog om een relatief klein aantal mannen; tussen januari en oktober 1942 werkten zo’n 7500 Joodse mannen in de werkkampen. De foto’s die Bart de Kok maakte, laten de drukte op station Amstel zien. De werkkampen bleken uiteindelijk een voorportaal naar verdere deportatie en daarmee een aanzet tot de stelselmatige deportatie van de volledige Nederlandse Joodse bevolking. Zo werden in de nacht van 2 op 3 oktober 1942, tijdens Jom Kipoer, vele duizenden Joodse dwangarbeiders in één keer naar Westerbork afgevoerd.

Van tewerkstelling naar deportatie

De oproep voor de werkkampen en de daaropvolgende ontruiming was het gevolg van beleidsverandering vanaf juli 1941, waarbij geleidelijk van tewerkstelling naar deportatie werd overgegaan. Aangezien er weinig gehoor werd gegeven aan de oproepen tot melding, ging de Duitse bezetter over tot razzia’s en het ’s avonds thuis ophalen van mensen door de politie.

Op 20 juni 1943 kreeg Herman Heukels de opdracht om te fotograferen hoe op het Amsterdamse Olympiaplein Joden bijeen werden gebracht. Die dag werden er in de stad meer dan 5000 Joden opgepakt en afgevoerd naar Westerbork. In zijn Kroniek der Jodenvervolging 1940-1945 omschrijft Abel Herzberg hoe op deze zonnige dag op de nabijgelegen sportvelden ondertussen gewoon werd doorgespeeld. “Het waren geen NSB’ers die daar speelden. Het waren geen mannen uit het verzet. Het was de meerderheid van het Nederlandse volk. Men was zeer veel gewend geraakt.”1

20 juni 1943: medewerkers van de kampadministratie van Kamp Westerbork schrijven op het Olympiaplein honderden Joden in voordat ze naar Westerbork worden weggevoerd. Foto: Herman Heukels, publiek domein, NIOD

20 juni 1943: een Joodse man op het Daniël Willinkplein (het latere Victoriaplein), in afwachting van deportatie naar Kamp Westerbork. Foto: Herman Heukels, publiek domein, NIOD

Gevaar van hindsight bias

Ondanks de soms duidelijk nationaalsocialistische invalshoeken tonen de foto’s ons haarscherp hoe de anti-Joodse maatregelen zich op de Nederlandse straten ontvouwden, zichtbaar voor iedereen. Vaak staan er zowel daders en slachtoffers als omstanders op – een strikte scheiding is maar moeilijk te maken. Daarmee tonen de foto’s ons ook de moeilijkheden in het debat over daderschap, slachtofferschap en de rol van omstanders.

Over de verschillende rollen van deze drie groepen en in hoeverre daartussen steeds heldere scheidslijnen te trekken zijn, wordt al decennia gediscussieerd in de historiografie en in de samenleving. Nadat in Nederland lange tijd de verzetsmythe dominant was, vond er een Erinnerungswende plaats waarbij het narratief verschoof naar de mythe van de schuldige omstander. Deze ‘expansie van het daderschap’ leidde rond de eeuwwisseling tot een verhitte discussie over de vraag of men ‘het niet allemaal geweten had’ – en zo ja, wat en wanneer. Vooral Bart van der Booms “Wij weten niets van hun lot.” Gewone Nederlanders en de Holocaust uit 2012 maakte veel los.

Wat voor persoonlijk antwoord men ook formuleert op deze vraag: het zou niet moeten afdoen aan het besef dat hindsight bias, waarbij we met onze huidige kennis de deportaties direct aan massamoord verbinden, problematisch kan zijn. Zoals Loe de Jong in 1988 schreef: “Auschwitz en Sobibor waren in bezet Nederland geen realiteit waarmee rekening werd gehouden – zij zijn dat pas na de oorlog geworden.”2 Dat neemt niet weg dat de beelden, zoals hier getoond, zeer wrang blijven en vele vragen oproepen.

Bart de Kok (1896-1972)
Bart de Kok werd vrij snel na de capitulatie lid van de NSB en werkte samen met de SD en de Abwehr. De Kok fotografeerde politieke gebeurtenissen, zoals optochten en rellen van de WA. Ook fotografeerde hij in opdracht van de Amsterdamse rechercheur Willem Klarenbeek, die bij de Crisis Controle Dienst (CCD) werkte. Zo fotografeerde De Kok de rechercheur onder meer tijdens het arresteren van Joden en het fouilleren van Joodse diamanthandelaren op de Diamantbeurs. Dit werk stopte in 1943. Eind 1944 werd De Kok onderdeel van de Landwacht. Na de bevrijding werd hij gearresteerd en veroordeeld tot een relatief korte gevangenisstraf.

Herman Heukels (1906-1947)
Herman Heukels was lid van de NSB en fotografeerde onder meer de razzia rond het Olympiaplein op 26 mei 1943. Deze foto’s werden gepubliceerd in Storm. Het blad der Nederlandsche SS, inclusief nare bijschriften in de trant van ‘opgeruimd staat netjes’. Heukels’ nationaalsocialistische insteek is vaak duidelijk te herkennen aan de gekozen hoek, waarmee hij antisemitische stereotypen probeerde te bevestigen. Zo fotografeerde hij Joden en profile om de neus te benadrukken. Na de bevrijding werd Heukels opgepakt en geïnterneerd. Op 26 april 1947 pleegde hij zelfmoord in Kamp Wezep.

Franz Stapf (1911-1977)
Franz Stapf begon in 1935 het fotopersbureau Stapf Bilderdienst in Amsterdam. Vóór de bezetting leverde hij Duits fotomateriaal aan de Nederlandse pers. Tijdens de bezetting ontpopte Stapf zich als nationaalsocialist. Eind 1941 meldde hij zich aan om te vechten aan het Oostfront. Een Canadese soldaat nam na de bevrijding het archief van Stapf Bilderdienst mee. In 1981 bemachtigde het NIOD zo’n 6000 negatieven via het consulaat in Vancouver.

Meer over het thema

Het Netwerk Oorlogsbronnen publiceerde binnen het project WO2 Open Data Depot bijna 600 foto’s van de Fotodienst der NSB (collectie NIOD) in het publieke domein op Wikimedia Commons. Dit geldt eveneens voor ruim 160 films van de Filmdienst der NSB (collectie Beeld en Geluid). Verdiep je ook verder in het onderwerp door via de WO2-zoekmachine Oorlogsbronnen.nl bijvoorbeeld meer foto’s van Bart de Kok of beelden van (de aanval op) het café-theater Alcazar in Amsterdam te bekijken.


Over Netwerk Oorlogsbronnen

Het Netwerk Oorlogsbronnen wordt gefaciliteerd door het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies en gefinancierd door het ministerie van VWS, vfonds en VSBfonds.


Noten

1 Abel Herzberg, Kroniek der Jodenvervolging 1940-1945 (1952), p. 154.
2 Loe de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 12 (Den Haag 1988), p. 1110.

Noot van de redactie

Op 28 januari 2019 opent in het Nationaal Holocaust Museum i.o. de door het NIOD samengestelde tentoonstelling De Jodenvervolging in foto’s. Nederland 1940-1945. Meer informatie over de tentoonstelling die later dit jaar ook in Berlijn te zien is, treft u hier .


Foto bovenaan artikel

25 mei 1943: 500 Joden wachten bij station Muiderpoort op transport naar Kamp Westerbork. Foto: Bart de Kok, auteursrecht onbekend, NIOD.

Herinneringen aan Iwan

 

Journalist Margalith Kleijwegt was in de jaren tachtig als verslaggever voor Vrij Nederland aanwezig bij het proces tegen John Demjanjuk in Israël. Hij stond daar terecht voor de misdaden die hij tijdens de Tweede Wereldoorlog in vernietigingskamp Treblinka zou hebben gepleegd. De getuigen wisten het zeker: John Demjanjuk was Iwan de Verschrikkelijke, de beul van Treblinka. Toch werd hij in 1993 vrijgesproken – de getuigen hadden het mis. Kleijwegt blikt terug op dit geruchtmakende proces en de rol die psycholoog en geheugenexpert Willem Wagenaar daarin speelde.

Jeruzalem 1987. Plaats van handeling: een grote theaterzaal. Op het podium zitten de aanklagers die het proces tegen John Demjanjuk zullen leiden. John Demjanjuk heeft, samen met zijn tolk, een plek recht tegenover hen. Buiten staan tientallen belangstellenden in de rij. Sommigen hebben zelfs de nacht op de straat voor het theater doorgebracht, in de hoop een plaatsje bij het proces te kunnen bemachtigen.

De volgepakte theaterzaal in Jeruzalem waar in 1987 het proces tegen John Demjanjuk van start ging. Foto: Israel Government Press Office

Demjanjuk wordt er op dat moment in de geschiedenis nog van verdacht Iwan de Verschrikkelijke te zijn: de beul van Treblinka. Een sadist die er genoegen in schepte Joden in elkaar te schoppen en de man die de motor van de gaskamer bediende. Iwan wordt verantwoordelijk gehouden voor de dood van 800.000 mensen.

In Israël ziet men het proces tegen Demjanjuk als een goede gelegenheid om de jeugd van Israël, 26 jaar na het proces tegen Eichmann, weer eens te kunnen laten zien op welke verschrikkingen hun land is gebouwd. Door dit proces zal niet alleen Israël, maar de hele wereld opnieuw herinnerd worden aan de misdaden uit de concentratiekampen. Maandenlang is Jeruzalem het toneel van indringende getuigenissen. De aanwezige overlevenden zijn er zeker van dat de man in het beklaagdenbankje de beul van Treblinka is en willen en kunnen het niet opbrengen om te twijfelen aan zijn schuld. Dat andere aanwezigen dat wel doen, leidt soms tot heftige confrontaties.

Een stipje op de kaart

Ik was erbij in 1987, als verslaggever voor weekblad Vrij Nederland, en werd getroffen door de intensiteit van het proces. Getuigen die dachten eindelijk genoegdoening te krijgen. Een man in de beklaagdenbank die volhield dat hij niet was wie ze dachten dat hij was. Al met al een heel trieste en soms ook absurde vertoning.

Een van de dingen die ik me herinner, is hoe het verhaal van Demjanjuk zelf een paar keer veranderde gedurende het proces, wat hem er niet geloofwaardiger op maakte. Eerst zei hij dat hij tijdens de oorlog met de Russen had gevochten tot hij door de Duitsers krijgsgevangene werd gemaakt. Daarna zei hij dat hij in de laatste dagen van de oorlog in het leger van generaal Andrej Vlasov diende, die zij aan zij met de Duitsers tegen het Rode Leger vocht. En eerder, toen hij vlak na de oorlog naar de Verenigde Staten was geëmigreerd, had hij tegen de Amerikaanse autoriteiten beweerd dat hij in de oorlog boer in Sobibor was geweest, een stipje op de kaart, maar wel een stipje waar in 1942 en 1943 een van de meest beruchte vernietigingskampen had gestaan en dat louter en alleen om die reden bekendheid kreeg. In Amerika had Demjanjuk een verblijfsvergunning gekregen, waarna hij met zijn vrouw en drie kinderen een betrekkelijk onbezorgd bestaan in Cleveland leidde en jarenlang bij de Fordfabriek werkte.

Maar het proces tegen Demjanjuk ging voor een groot deel over de herinneringen van slachtoffers uit het kamp Treblinka. Alhoewel algemeen werd aangenomen dat Demjanjuk een kwalijke rol had gespeeld in de oorlog, rees er steeds meer twijfel of hij wel de beul van Treblinka was geweest. Zo kwam bijvoorbeeld het verhaal op tafel dat Demjanjuk in Sobibor had gezeten, vanwege een bewaard gebleven identiteitskaart waarop dit zwart op wit stond aangegeven. Tragisch genoeg overleefden maar een handjevol mensen dit kamp en was er, net als van Treblinka, zo goed als niets van overgebleven. Nog tijdens de oorlog waren de documenten en de gaskamers vernietigd en verbrand, omdat de nazi’s geen enkel spoor wilden nalaten. Dus was de rechtbank aangewezen op de herinneringen van slachtoffers, aan misdaden die meer dan veertig jaar eerder waren gepleegd.

Een fragment van de veelbesproken identiteitskaart van John Demjanjuk.

Willem Wagenaar

De koers van de verdediging van John Demjanjuk was steeds: proberen aan te tonen dat het geheugen van de slachtoffers na al die tijd onvoldoende betrouwbaar was. Een van de getuigen die de advocaten van Demjanjuk hierbij zouden helpen, was de internationaal erkende Nederlandse psycholoog en geheugenexpert Willem Albert Wagenaar. Die had van begin af aan grote twijfel geuit over de manier waarop de slachtoffers Demjanjuk via foto’s moesten identificeren. Hij hekelde de procedures die waren gevolgd. Sommige getuigen hadden van tevoren met elkaar gesproken en elkaar dus beïnvloed, stelde hij. Ook de manier waarop de foto’s werden gepresenteerd deugde niet: de foto van Demjanjuk was veel groter dan die van de anderen. Logisch, zei Wagenaar, dat ze die dan aanwijzen. Bovendien waren er buiten de vijf getuigen die zeiden Demjanjuk als Ivan te herkennen, ook een paar die hem níet herkenden.

Wagenaar werd door de verdediging bereid gevonden om naar Jeruzalem te komen en daar als getuige à décharge op te treden. Hij was niet de enige met bedenkingen bij de identificatiemethode, maar collega’s hadden koudwatervrees. Niet zo vreemd, want de verdediging van Demjanjuk was, om het zacht uit te drukken, nogal chaotisch. Zijn advocaten lagen voortdurend met elkaar overhoop en wisselden regelmatig. De getuigen die zij opriepen maakten weinig indruk, zoals bijvoorbeeld de psychologe die zou aantonen dat bepaalde fotomontages niet klopten. Toen bleek dat ze helemaal geen psychologe was, viel die blamage haar zo zwaar dat ze een zelfmoordpoging deed. Dergelijke missers zorgden ervoor dat het proces steeds meer een schertsvertoning werd.

Put met bloed

Ondanks Wagenaars pleidooi voor een objectievere, meer wetenschappelijke methode bij de foto-identificatie, gingen de rechters niet mee in zijn verhaal. Waarschijnlijk was hij zijn tijd vooruit, want de identificatieprocedure verloopt tegenwoordig zorgvuldiger. Douwe Draaisma, bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van de psychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen, stelde na het overlijden van Wagenaar in 2011 in De Groene Amsterdammer dat Wagenaar destijds onrecht was aangedaan. Het was moedig geweest van Wagenaar om in Jeruzalem te getuigen, aldus Draaisma, en zijn boek Identifying Ivan wordt terecht als een klassieker in de rechtspsychologie gezien.1

“Ik droom iedere nacht van Iwan de Verschrikkelijke”, zei Pinhas Epstein tijdens het Demjanjuk-proces. Epstein was 17 toen hij met zijn familie in Treblinka arriveerde. Zijn ouders werden meteen vermoord, maar hij bleef leven als ‘werkjood’. Hij moest de dode lichamen wegslepen en verbranden. Huilend, zijn hoofd in zijn handen, zei Epstein de man in het beklaagdenbankje als de beul van Treblinka te herkennen.

Voormalig vernietigingskamp Treblinka is tegenwoordig een gedenkplek. Tussen de 700.000 en 900.000 Joden werden hier in 1942 en 1943 vermoord. Foto: Adrian Grycuk op Wikimedia Commons (CC BY-SA 3.0 PL)

Getuige Eliyahu Rosenberg, zo beschrijft Gitta Sereny in haar uitgebreide artikel voor de Sunday Times in maart 1988, werd getart door de verdediging toen hij vertelde over een groep Joden die probeerde te ontsnappen. Waarom had hij hen niet geholpen? De wanhopige Rosenberg trilde over zijn hele lichaam. “‘Wat kon ik doen?’ Hij draaide zich om naar Demjanjuk en riep toen met schorre stem: ‘Vraag hem waarom ik niet kon helpen. Ik zou in een put met bloed zijn gegooid.’ ‘Je bent een leugenaar’, riep de verdachte terug. ‘Een leugenaar.’” Het was een van de weinige keren dat Demjanjuk emotie toonde.

Episodisch geheugen

Ikzelf begon als toeschouwer bij het proces steeds meer te twijfelen of Demjanjuk wel Iwan was. Maar mijn aarzeling was voor sommige andere aanwezigen taboe. Een verslaggever van een Israëlische krant was als overlevende van Auschwitz woedend toen ik mijn bedenkingen over de zin van het proces verwoordde. Rationele argumenten hadden bij zijn pijn geen zin.

Demjanjuk zelf zweeg vooral en glimlachte af en toe, en herhaalde keer op keer dat hij zich wat zich in het verleden had afgespeeld maar moeilijk kon herinneren. Hij kon of wilde niet uitleggen waarom hij na de oorlog had beweerd boer in Sobibor te zijn geweest.

“Waarom deed u dat?”, vroeg rechter Dov Levin vriendelijk. “Waarom noemde u Warschau niet, of een andere grote plaats. Hoe kwam u op Sobibor?” “Een leugentje om bestwil”, zei Demjanjuk. Die plek zou hem zijn ingefluisterd omdat er veel Oekraïners zaten. Dat was zo: zowel Treblinka als Sobibor draaide voor een groot deel op kampbeulen uit Oekraïne die onder het bevel van de nazi’s vielen en die in opleidingskamp Trawniki waren getraind. Maar er was natuurlijk ook die bewaard gebleven identiteitskaart, waarop stond dat Demjanjuk zelf in Trawniki was opgeleid en later naar Sobibor werd gestuurd. De kaart zou een grote rol gaan spelen in het Israëlische proces en ook later nog. Hiermee werd immers aangetoond dat hij tijdens de oorlog als kampbewaker actief was geweest, niet als boer.

Ik vroeg Wagenaar in 1987 wat hij van het falende geheugen van Demjanjuk vond. Hij gaf er een rationele verklaring voor. “Het geheugen bestaat uit episodes. Iedere keer dat je een verhaal uit het verleden vertelt, maak je een reconstructie en iedere keer komt daar een ander verhaal uit. Je vult gaten op in je herinnering, soms met feiten en soms niet. Mensen weten op het laatst niet meer wat ze zich herinneren en wat ze met nieuwe verhalen opvullen. De overlevenden spreken zichzelf ook af en toe tegen, dat heeft met dat episodisch geheugen te maken.”

Nebenkläger in München

Demjanjuk werd in april 1988 door de Israëlische rechtbank ter dood veroordeeld. In 1993 werd hij in hoger beroep vrijgesproken toen, na de val van de Muur, in de KGB-archieven bewijsmateriaal gevonden was waaruit kon worden opgemaakt dat hij Iwan de Verschrikkelijke niet kon zijn. Wel bleef het Trawniki-document waaruit bleek dat hij als kampbewaker was opgeleid hem achtervolgen. In 2002 concludeerde een federaal hof van beroep in Ohio, waar Demjanjuk inmiddels weer woonde, dat hij wel degelijk kampbewaker was geweest. In dat andere kamp: Sobibor. Hij werd in 2009 aan Duitsland uitgeleverd, waar directe familie van de omgebrachten zich als partij konden voegen in het proces te München. Als zogeheten Nebenkläger, ‘hulpofficieren van justitie’, mochten zij het woord voeren, stukken overleggen, getuigen oproepen, een requisitoir houden en een straf vorderen tijdens de rechtszaak.

München 2011. Demjanjuk wordt de rechtszaal binnen gereden, waar een bed klaarstaat voor het geval hij het rechtop zitten niet vol kan houden. Foto: AFP/ANP – Sebastian Widmann

In totaal waren er meer dan dertig Nebenkläger, onder wie 23 Nederlanders. De enkele overlevenden van Sobibor die tijdens het proces aan het woord kwamen, konden zich Demjanjuk niet (meer) herinneren.

Wagenaar werd dit keer niet als getuige opgeroepen, maar hij liet zijn stem wel horen. Dit keer via een opiniestuk in NRC Handelsblad, waarin hij beweerde dat het Trawniki-document niet deugde en dat er maar één procesuitkomst mogelijk was: Demjanjuk moest worden vrijgesproken.2

Snurkend in de rechtszaal

Ik was erbij in München. Het proces verliep minder emotioneel dan dat in Israël, 22 jaar eerder. Demjanjuk, inmiddels ver in de tachtig, lag op een bed met een zonnebril op. Soms snurkte hij. Wat er door de nabestaanden werd gezegd, leek hem niet te interesseren, terwijl zijn getuigenis – wat was er nu werkelijk gebeurd in dat kamp Sobibor? – voor de meeste nabestaanden veel belangrijker was dan een eventuele straf. Maar Demjanjuk koos er helaas voor zijn herinneringen niet te delen. Dat hield hij vol, tot het allerlaatst.

De Duitse rechtbank veroordeelde Demjanjuk in 2011 tot vijf jaar gevangenisstraf. Een jaar later, nog voor het hoger beroep begon, overleed hij in een Duits verzorgingstehuis.

Over de auteur

 

Margalith Kleijwegt

Margalith Kleijwegt is zelfstandig journaliste. Ze was jarenlang verbonden aan het weekblad Vrij Nederland en schrijft nu voor De Groene Amsterdammer. Ze publiceerde meerdere boeken, waaronder Onzichtbare ouders en Familie is alles, over het isolement van allochtone ouders en kinderen in Amsterdam-West. In 2016 publiceerde ze in opdracht van het ministerie van Onderwijs het veelbesproken rapport 2 werelden, 2 werkelijkheden over maatschappelijke spanningen in de klas.


Noten

1 Willm Albert Wagenaar, De Groene Amsterdammer, 2011.
2 Demjanjuk kan alleen maar worden vrijgesproken, NRC Handelsblad, 2011.


Verder lezen

  • Willem Wagenaar, Identifying Ivan: A Case Study in Legal Psychology, Harvard University Press, 1989.
  • Yoram Sheftel, The Demjanjuk Affair: The Rise and Fall of a Show-trial, Gollancz, 1994.
  • Johannes Houwink ten Cate, De werkzaamheden van Wachmann Iwan Demjanjuk (1940-1952), 2008.

Foto bovenaan pagina

John Demjanjuk tijdens het proces in Jeruzalem in 1987. Foto: ANP

Begraven op de Grebbeberg

Transnationaal herdenken als propagandamiddel

 

In de WO2-zoekmachine Oorlogsbronnen.nl komen miljoenen bronnen uit honderden verschillende erfgoedcollecties samen. Iedere bron kent een eigen verhaal en achter elk verhaal schuilen verschillende bronnen. Dit keer in ‘Oorlogsbron uitgelicht’: hoe op de begraafplaats op de Grebbeberg tijdens de oorlog zowel Nederlandse als Duitse gevallenen werden herdacht.

Tijdens de meidagen van 1940 werd het Nederlands leger binnen vijf dagen verslagen. De hevigste gevechten vonden tussen 11 en 13 mei plaats tijdens de slag om de Grebbeberg. De gesneuvelde militairen werden begraven op de Grebbeberg zelf. Ruim 400 Nederlandse militairen en ongeveer 150 Duitse militairen vonden hier vlak na de slag hun laatste rustplaats. De graven werden voorzien van houten kruizen, die later geleidelijk vervangen werden door grafstenen.

De Duitse graven lagen vooraan met de SS’ers op een ereplaats, terwijl de Nederlanders achteraan begraven lagen. Tijdens de begrafenissen verzorgden zowel protestantse als katholieke geestelijken een plechtigheid, waarbij afgesloten werd met een eresalvo en het Onze Vader. Vervolgens werd de militaire begraafplaats overgedragen aan de lokale burgemeester, met de plechtige belofte van de Duitse Hauptmann Lessmann dat het een bedevaartsoord voor zowel Nederlanders als Duitsers zou worden.

Begraafplaats op de Grebbeberg in mei 1940. Bron: collectie NIOD, Beeldbank WO2, fotonr. 68384, fotograaf onbekend

Herdenkingen van Duitse en Nederlandse slachtoffers

Al heel snel vonden op de Grebbeberg herdenkingen plaats. Tijdens de eerste plechtigheid op 21 mei 1940, nadat alle slachtoffers waren begraven, legde de Duitse legervoorlichter Von der Decken twee kransen. Dit deed hij ter nagedachtenis aan zowel de Nederlandse als de Duitse slachtoffers. Ook de Nederlandse luitenant Wiardi Beckmann sprak hier, als afgevaardigde van generaal Winkelman. Hij bracht een laatste groet aan de Nederlandse gevallenen namens het Nederlandse volk en leger. Deze herdenking werd vastgelegd door Nederlandse journalisten en diende de Duitse propagandadoeleinden.

De eerste officiële herdenking met belangrijke hoogwaardigheidsbekleders – onder wie de Höhere SS- und Polizeiführer Hanns Albin Rauter en Rijkscommissaris Arthur Seyss-Inquart – vond plaats in juni 1940. Ondertussen kwamen Nederlandse oud-strijders naar de begraafplaatsen om hun omgekomen kameraden te eren en trok ook de Nederlandse bevolking massaal naar het bekende slagveld en de bijbehorende begraafplaats, die enorm tot de verbeelding spraken. Zowel rouwende families als nieuwsgierige toeristen maakten een dagtocht naar de Grebbeberg.

Hanss Albin Rauter en Arthur Seyss-Inquart tijdens de eerste officiële herdenking op de Grebbeberg in juni 1940. Bron: collectie NIOD, Beeldbank WO2, fotonr. 70073, fotograaf onbekend

19 november 1942: Joseph Goebbels heeft een krans gelegd voor de gevallenen op de Grebbeberg en brengt de Hiltergroet. Op de achtergrond kinderen van de Nationale Jeugdstorm. Bron: collectie NIOD, Beeldbank WO2, fotonr. 50018, fotograaf onbekend

Heldengedenktag

Gedurende de Tweede Wereldoorlog zetten de nationaalsocialisten de bijzondere variant van transnationaal herdenken die op de Grebbeberg ontstond in voor eigen gewin tijdens Heldengedenktag. Deze Duitse feestdag was oorspronkelijk een dodenherdenking, maar werd tijdens de Tweede Wereldoorlog omgevormd naar een heldenverering van omgekomen nazi’s. Tijdens Heldengedenktag werd jaarlijks een herdenkingsbijeenkomst gehouden bij de Grebbeberg. Foto’s uit 1943 en 1944 tonen hoe de Duitse autoriteiten en de NSB samen optrekken om de Nederlandse en Duitse gevallenen te herdenken op de begraafplaats, daarbij gebruik makend van groot militair vertoon.

Heldengedenktag op de Grebbeberg in aanwezigheid van de NSB, de Duitse Wehrmacht en nabestaanden van Duitse gesneuvelde militairen, maart 1943. Bron: collectie NIOD, Beeldbank WO2, fotonr. 99180, Fotodienst der N.S.B. vervaardiger G.H. Cino

Heldengedenktag op de Grebbeberg op 12 maart 1944. Bron: collectie NIOD, Beeldbank WO2, fotonr. 41732, vervaardiger S. Fritz

Broedervolk

Het transnationale herdenken op de Grebbeberg paste goed binnen het nationaalsocialistische denkbeeld waarin Nederlanders werden gezien als broedervolk. Dit kwam ook tot uiting in de groeiende nazistische ideologisering van de Grebbeberg. Als reactie op Nederlandse uitingen van vaderlandsliefde die er ook wel te zien waren, zoals het uitsluitend langs de Nederlandse graven lopen, eigenden de nationaalsocialisten zich de plek steeds meer toe. Dit uitte zich in de uniformering van de grafzerken en het verplicht verwijderen van de wapens welke in graven waren gestoken.

De Nederlandse gevallenen werden in toenemende mate geëerd als in essentie Germaanse strijders waarbij herdenkingen steeds meer in het teken stonden van nationaalsocialistische retoriek. De Nederlandse nationaalsocialistische organisaties legden de nadruk op de Groot-Germaanse gedachte, waarbij zowel de Duitse als Nederlandse gesneuvelde militairen tot hetzelfde broedervolk behoorden. Ook werd de aanwezigheid van Nederlandse militairen vanaf april 1943 vrijwel onmogelijk gemaakt door de herinvoering van het krijgsgevangenschap. Deze militairen waren aanvankelijk enkele weken na de meidagen van 1940 vrijgelaten. Na de oproep tot herinvoering werden ze weggevoerd of voelden ze zich genoodzaakt onder te duiken.

Toegangspoort tot de begraafplaats op de Grebbeberg. Links op de poort staat RI 8, 19 en 46, rechts SS DF 322: een verwijzing naar de belangrijkste Nederlandse en Duitse eenheden die vochten op en rond de berg. Bron: collectie NIOD, Beeldbank WO2, fotonr. 68391, fotograaf onbekend

Ruiming van Duitse graven

Na het einde van de oorlog veranderde de vorm van herinneren op de Grebbeberg radicaal. Een letterlijk en symbolisch nationaliseringsproces moest het transnationale herinneren op nationaalsocialistische leest vervangen. De nationalisering van de herinnering begon met het verwijderen van de nationaalsocialistische gedenktekens en werd in 1947 voltooid door het letterlijk scheiden van de Nederlandse en Duitse slachtoffers. Alle Duitse graven werden geruimd en de stoffelijke overschotten werden verplaatst naar de Duitse militaire begraafplaats in Ysselsteyn. De begraafplaats bij de Grebbeberg veranderde in Militair Ereveld Grebbeberg en werd zo van zijn wat verwrongen transnationalistische opzet ontdaan.

Meer over de Grebbeberg

De collectie-portal Oorlogsbronnen.nl bevat een schat aan bronnen met betrekking tot de Grebbeberg en de herdenkingen die daar hebben plaatsgevonden. Bekijk bijvoorbeeld de tientallen foto’s van herdenkingen of Heldengedenktagen op de Grebbeberg.

Over Netwerk Oorlogsbronnen

Het Netwerk Oorlogsbronnen wordt gefaciliteerd door het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies en gefinancierd door het ministerie van VWS, vfonds en VSBfonds.

Heimelijk kiekje vanuit het portiek

In de WO2-zoekmachine Oorlogsbronnen.nl komen miljoenen bronnen uit tientallen verschillende erfgoedcollecties samen. Iedere bron kent een eigen verhaal en achter elk verhaal schuilen verschillende bronnen. Onderzoek uitgelicht licht vanaf nu elke editie een bron uit die verband houdt met het besproken thema. Dit keer in ‘Oorlogsbron uitgelicht’: de heimelijk vastgelegde Joodse Ordedienst (OD) van Westerbork. Zijn leden van de OD slachtoffers, daders of al dan niet meewerkende omstanders? De bronnen laten zien dat op deze vraag – afhankelijk van tijd, plaats en perspectief – verschillende antwoorden gegeven kunnen worden.

Voor buurtbewoners was het verboden tijdens razzia’s de straat op te gaan, maar een omstander legde de razzia van 20 juni 1943 heimelijk vast vanuit zijn portiek in de Transvaalbuurt. Ook keken buurtbewoners bijvoorbeeld vanaf hun balkon toe. Mirjam Bolle schreef hierover “…dat in Amsterdam de mensen op de daken van de huizen stonden, met verrekijkers, om ons te zien weggaan”. Eén gebeurtenis, twee foto’s, vele verschillende perspectieven. Foto: Beeldbank WO2, nummer 96759, vervaardiger W.J. Wolters.

De OD in Amsterdam

Op de ochtend van 20 juni 1943 werden Amsterdam-Zuid en een gedeelte van stadsdeel Oost afgesloten. Philip Mechanicus schreef die dag in zijn dagboek vanuit kamp Westerbork: “[…] onverwacht zijn vannacht om twee uur twintig leden van de Fliegende Kolonne en honderd van de OD opgeroepen en naar Amsterdam gezonden”.1 Daar hielp de OD bij een razzia, waarbij duizenden Joden werden opgepakt. De enige vorm van verzet voor zover bekend werd gepleegd door omwonenden die foto’s maakten en de razzia zo heimelijk vastlegden. Op deze clandestiene foto’s is de Joodse Ordedienst te herkennen aan de witte armbanden.

Een tweede heimelijke foto van de razzia op 20 juni 1943. Foto: Beeldbank WO2, nummer 96758, vervaardiger W.J. Wolters.

Van vluchteling naar ordehandhaver

De Ordedienst van Westerbork bestond in 1943 al enkele jaren. In 1939 bouwden Joods-Duitse vluchtelingen onder eigen leiding het Centraal Vluchtelingen Kamp Westerbork. Om deze kleine samenleving draaiende te houden, ontstonden er organisaties als een brandweer, die in de oorlogsjaren steeds meer taken kreeg toebedeeld. Toen het vluchtelingenkamp in 1942 veranderde in een doorgangskamp, zijn de taken van de Joodse Ordedienst onder nazileiding verder uitgebreid en werden de leden vrijgesteld (‘gesperrt’) van deportatie. Zo groeide deze groep uit tot bewakers binnen het kamp. Door andere kampbewoners werd de Ordedienst weleens de ‘Joodse SS’ genoemd, schrijft Mechanicus in zijn dagboek.2

De brandweer van Westerbork tijdes een oefening in het kamp. De oefening vindt plaats bij de garages. Foto: Beeldbank WO2, vervaardiger Rudolf Breslauer.

De beroemde Westerbork-film over het leven in het kamp toont bijvoorbeeld hoe OD’ers treindeuren sluiten. Maar ook buiten het kamp werden leden van de OD regelmatig ingezet. Zo reisden OD’ers als het ‘Kommando Amsterdam’ meerdere keren naar de hoofdstad om daar ouderen en zieken uit ziekenhuizen, bejaardentehuizen of zelfs thuis af te halen. Ook zijn de patiënten van het psychiatrische ziekenhuis Het Apeldoornsche Bosch in januari 1943 met behulp van OD’ers op vrachtwagens gezet en vervolgens in treinen richting Auschwitz vervoerd, waar ze direct zijn gedood. Verschillende OD’ers waarschuwden in de nacht voorafgaand aan de ontruiming van Het Apeldoornsche Bosch het personeel over wat er komen ging – hun eigen vorm van verzet.

Razzia van 20 juni 1943

Tijdens de razzia van 20 juni, een van de laatste die in Amsterdam plaatsvond, werden in totaal 5550 mensen opgepakt. De OD begeleidde de opgepakte mensen naar het Muiderpoortstation, vanwaar ze ’s avonds vervoerd zijn naar Kamp Westerbork.[1] Mirjam Bolle, secretaresse voor de Joodse Raad, werd die dag op straat aangehouden. In haar brievendagboek schrijft ze op 8 juli 1943 over haar aankomst op het station: “Ik keek nog steeds om me heen, om te zien of ik kon ontsnappen, maar ik zag er geen kans.” Mirjam kwam samen met 2400 anderen terecht in de ingezette ‘beestenwagens’.3

Dezelfde dag, dezelfde OD, dit keer militaristisch marcherend over het Olympiaplein. Vastgelegd door Herman Heukels in opdracht van Storm, het blad van de Nederlandse SS (4 Juni 4, 1943). Eerder verscheen in dat blad een vergelijkbare fotoserie genaamd ‘Afscheid’, waarin uitgebreid aandacht werd geschonken aan de razzia van 26 mei 1943. Foto: Beeldbank WO2, nummerr 96763, vervaardiger Herman Heukels

“Het baatte ons niet haar rustig te krijgen”

Ernest Frank, zelf lid van de OD, schrijft in zijn dagboek over een eerdere vergelijkbare actie waarbij hij een bejaarde Joodse vrouw moest ophalen. Een Duitser schreeuwde haar boos toe dat zij haar huis moest verlaten. “Wij waren lijkbleek, en trilden van angst en woede bij zooveel vertoon van sadisme en gebulder”, vertelt Frank, die zich realiseerde dat het aan hem en de andere OD’er was de vrouw het huis uit te helpen. Zij weigerde echter mee te gaan. Frank: “Volkomen logisch zag ze in ons ook twee vijanden en baatte het ons niet, haar rustig te krijgen.”4 Uiteindelijk droegen de OD’ers de heftig protesterende en tegenstribbelende vrouw naar beneden.

In april 1943 verviel de Sperre van de OD’ers en waren zij niet langer uitgesloten van deportatie. Ruim een kwart van de OD’ers overleefde de oorlog. Het merendeel hiervan haalde de bevrijding in Westerbork.

Vervaging van grenzen

De uitgelichte bronnen illustreren de ingewikkelde dynamiek van de Holocaust. Kijkend naar de Joodse Ordedienst van kamp Westerbork vervagen de grenzen tussen dader, slachtoffer en omstander. Vanuit hun rol als slachtoffer kwamen de Ordedienstleden voor een onmogelijke keuze te staan: in ruil voor een Sperre meewerken aan razzia’s en het symbolisch sluiten van de deportatietreindeuren in kamp Westerbork. Een simpele indeling in slachtoffers, omstanders en daders gaat hier per definitie mank.

WO2-zoekmachine Oorlogsbronnen.nl

De collectie-portal Oorlogsbronnen.nl bevat miljoenen WO2-bronnen, onder meer over en van de Ordedienst. Naast een uitgebreider overzicht van foto’s van de razzia en andere dagboekfragmenten, zijn er ook interviews te vinden met OD’ers en met mensen die op 20 juni zijn opgepakt. Ook de Westerbork-film, kranten, persoonsgegevens en objecten zijn onderdeel van Oorlogsbronnen.nl.

Over Netwerk Oorlogsbronnen

Het Netwerk Oorlogsbronnen wordt gefaciliteerd door het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies en gefinancierd door het ministerie van VWS, vfonds en VSBfonds.


Noten:

1 Philip Mechanicus, In dépôt. Dagboek uit Westerbork, Amsterdam: Atheneum, 1978, p. 48-49.

2 Philip Mechanicus, In dépôt. Dagboek uit Westerbork, Amsterdam: Atheneum, 1978, p. 148.

3 Mirjam Bolle, Ik zal je beschrijven hoe een dag er hier uitziet. Dagboekbrieven uit Amsterdam, Westerbork en Bergen-Belsen, Amsterdam: Contact, 2003, p. 144. Het oorspronkelijke handschrift is terug te vinden op http://resolver.kb.nl/resolve?urn=urn:gvn:EVDO01:MMNIOD01-244_1480-2.

4 Ernest Elie Frank, ‘Dagboek 2’, Bio (manuscript, HCKW, in beheer van Herinneringscentrum Kamp Westerbork). Geciteerd uit: Frank van Riet, De bewakers van Westerbork, p. 162-1634 Frank van Riet, De bewakers van Westerbork, Amsterdam: Boom, 2016, p.164-165.

‘Geen echte nazi’. Hoe in Będzin de Holocaust mogelijk werd gemaakt

In 2013 verscheen Een kleine stad bij Auschwitz – Gewone nazi’s en de Holocaust van Mary Fulbrook. In dit boek reconstrueert de hoogleraar Duitse geschiedenis aan University College London de gebeurtenissen tijdens de Tweede Wereldoorlog in Będzin, het belangrijkste Joodse centrum van West-Polen. Fulbrooks publicatie gaf het startschot voor een nieuwe blik op de Holocaust als een sociaal proces dat zich binnen een samenleving op allerlei niveaus ontrolde. Een perspectief dat onze omgang met de Holocaust en meer in het algemeen met genocides kan verrijken, meent Ellen van der Waerden.

Het Poolse Będzin, veertig kilometer van Auschwitz gelegen, herbergde in de eerste helft van de vorige eeuw een vitale Joodse gemeenschap, totdat in de Tweede Wereldoorlog Joden uit de hele regio vanuit Będzin werden getransporteerd naar de gaskamers. In haar boek Een kleine stad bij Auschwitz beschrijft historica Mary Fulbrook wat zich precies in die stad afspeelde tussen 1939 en het moment dat het gebied Judenrein werd verklaard. Nauwgezet schetst Fulbrook de genadeloze bejegening van zowel de Poolse als Joodse bevolking vanaf najaar 1939. Voor de Joden van Będzin eindigde die in de Endlösung: het proces dat begon bij uitsluiting en via uitbuiting en uitputting uiteindelijk uitmondde in deportatie en moord. Centraal daarbij staat de rol van bestuursambtenaar Udo Klausa. Klausa behoorde niet tot de directe daders maar maakte wel deel uit van de grote groep overheidsfunctionarissen die de Holocaust met hun gezagsgetrouwheid mogelijk maakten.

Een van de getto’s van Będzin tijdens de Tweede Wereldoorlog. Foto: Wikimedia Commons – Publiek Domein

Reliëf

Fulbrook schetst de Holocaust in Będzin vanuit twee verschillende perspectieven. Het eerste perspectief is dat van de slachtoffers. Het tweede perspectief is dat van degenen die verantwoordelijk waren voor de organisatie van de genocide. Tot die laatsten behoorde Będzins LandratUdo Klausa. Als bestuurder droeg Klausa geen militaire of partijpolitieke verantwoordelijkheid. Daarmee past hij niet in het gebruikelijke profiel van ‘daders’ van de Holocaust. Fulbrook toont echter aan hoezeer ‘daderschap’ wel degelijk aan deze Landrat kleefde. Sterker nog: zij bewijst overtuigend hoe cruciaal het optreden van Klausa – en van talloze andere bestuurders en ambtenaren in het Duitse rijk – was voor het welslagen van de Holocaust.

Voor deze conclusie en voor zijn verantwoordelijkheid liep Klausa tijdens én na de oorlog hard weg. Hij vond zichzelf ‘geen echte nazi’ (hoewel hij zich al in 1932 als SA-lid meldde), hulde zich na 1945 in selectief stilzwijgen en construeerde vervolgens een versie van zijn Poolse periode waarin ‘vervolging’ een te verwaarlozen voetnoot werd. Op die manier transformeerde Klausa (net als vele anderen in naoorlogs Duitsland) zijn rol in retrospectief succesvol van dader naar ‘neutrale omstander’. En dat terwijl de selecties voor deportaties naar Auschwitz van de 25.000 Będzinse Joden in augustus 1942 onder zijn auspiciën plaatsvonden, bijna letterlijk in zijn achtertuin.

Voor Fulbrook betekende dit meer dan een historische ontdekking. Zij kende Udo Klausa namelijk persoonlijk. Hij was getrouwd met Alexandra, haar peettante en een hartsvriendin van haar moeder. Haar persoonlijke relatie tot Klausa en zijn familie was zowel aanleiding voor Fulbrooks zoektocht naar de oorlogsgeschiedenis van Będzin, als een complicerende factor hierin. Zij legt over de implicaties daarvan voor haar onderzoek omstandig en – in mijn ogen – overtuigend verantwoording af. Overigens heeft Mary Fulbrook nooit met Udo Klausa of Alexandra over dit onderwerp gesproken. Zij ontdekte hun oorlogsverleden pas toen beiden al waren gestorven.

Een officier van de SS houdt toezicht op de sloop van appartementen aan de Zumkowastraat in Będzin, 1939. Foto: United States Holocaust Memorial Museum, courtesy of Benny Hershkowitz.

Holistische benadering

In mijn optiek kan Fulbrooks baanbrekende these onze omgang met de Holocaust wezenlijk verrijken. Dit komt vooral door haar ‘holistische’ benadering van de Holocaust. Hierin zijn de verschillende facetten van het proces van uitsluiting, vervolging en massamoord onderdeel van een vervlochten geheel en moeten ze in samenhang met elkaar worden onderzocht.

Een van die facetten – een tamelijk cruciale zelfs – is het bestuurssysteem van nazi-Duitsland. Binnen dit systeem bestond wel enige manoeuvreerruimte, maar konden individuele innerlijke overtuigingen niet langer leidend zijn voor het eigen handelen. Ja, misschien voor overtuigde daders die zich volledig hadden geconformeerd aan het nazistische gedachtegoed. Of voor heroïsche verzetshelden die hadden besloten hun leven in dienst te stellen van het streven de nazi’s te verhinderen hun doelen te bereiken. Maar de meeste mensen behoorden niet tot een van die twee groepen. Zij waren – in de woorden van Fulbrook – ‘gewone nazi’s’ en ‘gewone Joden’ die geleidelijk aan in de Holocaust verstrikt raakten. Zij moesten steeds ‘op de tast’ hun handelen bepalen en werden zo tot dader dan wel slachtoffer gemaakt.

Wat de rol van de Poolse burgers betreft laat Fulbrook zien dat zij weliswaar niet in het schootsveld van de vervolging zaten, maar toch meer waren dan ‘neutrale omstanders’. Niemand kon zich afzijdig houden, ook zij niet. De Polen van Będzin zagen, keken in groten getale weg en hielpen de nazi’s of soms enkele Joden – en dat laatste dan vaak in weerwil van een eigen, al veel langer bestaand, antisemitisme.

In de lente van 1941 werden Joden uit onder meer Oświęcim overgebracht naar de getto’s van Będzin. Foto: Yad Vashem Photo Archives

Macaber licht

Fulbrooks ‘systemische’ beschouwen van de Holocaust biedt meer inzicht dan het belopen van een enkel spoor. Zo laat Fulbrook ook zien dat de verschillende groepen elkaar binnen het Holocaust-systeem maar beperkt tegenkwamen. Joden zagen vooral de Joodse politie, de Joodse Raad, de politie, de SS en de Gestapo, maar nauwelijks de Duitse nazibestuurders en -ambtenaren. Die laatsten bleven op hun beurt vaak op zo veilig mogelijke afstand van de tastbare gruwelijkheden van de vervolging, maar vervulden vanaf dat afstandje wel hun net zo vernietigende taak.

Binnen beide ‘werelden’ kozen mensen verschillende strategieën om met de realiteit om te gaan. Fulbrook toont ons aan de Joodse kant verzet, accommodatie en soms ontkenning van de catastrofe, maar ook het realisme van een 13-jarige die begin 1943 in haar dagboek opschrijft dat “deportatie de dood betekent”. Aan de andere kant van het spectrum zien we Duitse bestuurders en ambtenaren die enerzijds vlijtig de stad Judenrein maakten, en anderzijds de rauwe werkelijkheid bij voorkeur niet in de ogen keken in een poging de eigen bijdrage daaraan ‘weg te redeneren’. Dit selectief beschouwen en erkennen is iets dat hen na de oorlog zeker hielp om zichzelf vrij te pleiten; zij hadden het systeem niet bedacht en konden niet weten wat de gevolgen van hun daden zouden zijn. Of toch wel? Het initiatief van het nazibestuur in juli 1943 om de Joodse bibliotheek van Będzin veilig te stellen “voor het geplande Joodse museum in de stad” dat de teloorgegane gemeenschap moest helpen herinneren, werpt een macaber licht op die vraag.

Educatie

Fulbrook betoogt dat het reconstrueren van deze verschillende werelden en de interactie daartussen essentieel is om de Holocaust te kunnen begrijpen. Als ik educatieve programma’s en museale presentaties over de Holocaust bekijk, zie ik dat meervoudige perspectief jammer genoeg niet vaak opgezocht. We kiezen vooral het gezichtspunt van de slachtoffers. Door hun verhaal te vertellen worden de verwoestende gevolgen van de Holocaust zeker overgebracht en slagen we er ook in om slachtoffers veel meer een gezicht te geven.

Maar lukt het ons op die manier wel voldoende om de Holocaust neer te zetten als breed maatschappelijk proces2 met een eigen dynamiek? Een proces dat alle aspecten van de samenleving beïnvloedt en dús ook iedereen die daar deel van uitmaakt? Fulbrook roept ons op om de werking van dit proces over te brengen door acties en reacties van daders, slachtoffers en omstanders in hun onderlinge interactie én in de tijd weer te geven. Voorwaar geen eenvoudige opgave. Maar wel mogelijk, ook in een museale en educatieve setting. Bijvoorbeeld in Herinneringscentrum Kamp Westerbork, waar het museale deel de komende jaren wordt uitgebreid en vernieuwd.

Udo Klause in nazi-uniform, 1939. Foto: Uit het boek van Fulbrook

Brieven

Hoe enthousiast ik ook ben over Fulbrooks benadering: ik wil toch graag nog een kritische kanttekening van methodologische aard maken. Naar mijn smaak introduceert Fulbrook de primaire bronnen die zij in haar onderzoek gebruikt onvoldoende, en laat zij na deze van een context te voorzien. Dat gemis is vooral voelbaar rond de bronnen die zij heeft gebruikt om de ‘innerlijke wereld’ van Klausa bloot te leggen.

Om te doorgronden hoe Klausa zich mentaal en moreel verhield tot zijn taken en verantwoordelijkheden als bestuurder in een systeem dat – uiteindelijk – uit was op vernietiging van een bevolkingsgroep, put Fulbrook vooral uit zijn in 1980 uitgebrachte memoires en uit de brieven die Alexandra tijdens de oorlogsjaren vanuit Będzin schreef, onder meer aan haar moeder in Berlijn. Maar de omstandigheden waaronder deze bronnen tot stand kwamen blijven goeddeels onbesproken, terwijl die wezenlijk zijn voor de interpretatie ervan. Dat heeft tot gevolg dat conclusies die Fulbrook trekt over de vraag of Udo Klausa ooit schuld, berouw of compassie ervoer, voor de lezer lastig te beoordelen zijn.

Joden werden verzameld bij het weeshuis in Będzin en vandaaruit naar Auschwitz-Birkenau gedeporteerd. Foto: Yad Vashem Photo Archives

Zo is onder meer de vraag relevant waarom Klausa ervoor koos in de jaren 80 zijn memoires te publiceren. Nogal een opmerkelijke stap immers voor iemand die na 1945 een keurige naoorlogse ambtelijke carrière opbouwde, nooit officieel in staat van beschuldiging werd gesteld en zijn eigen aandeel in de Holocaust het liefst gemarginaliseerd wilde zien. Wellicht hield deze stap verband met het justitieel onderzoek naar de gebeurtenissen in Będzin dat de Duitse autoriteiten in de jaren 60 startten en dat bijna 30 jaar in beslag zou nemen? Klausa legde in het kader van dit onderzoek verklaringen af, maar Fulbrook laat die goeddeels onbesproken, evenals de mogelijke invloed van dat onderzoek op zijn memoires. Ook de context van de oorlogsbrieven van Alexandra wordt nauwelijks aangeraakt.

Zoldervondsten

Voor de helderheid: als historicus en archivaris vind ik het fantastisch dat Fulbrook vooral vanuit nieuw ontdekte, particuliere bronnen heeft gewerkt. Stroop ze af, die kelders en zolders met materiaal dat ons helpt het verleden beter te begrijpen! Maar Fulbrook toont (onbedoeld) ook aan hoezeer contextualisering en duiding van dergelijke bronnen van belang is. Daar ligt een taak voor de geschiedschrijver, maar ook voor archiefinstellingen. De eersten om de context weer te geven, de laatsten om die vast te leggen bij het in beheer nemen van dat particuliere materiaal. Doen we dat niet, dan maken we een juiste interpretatie van bronnen bijzonder lastig en verliezen ze een deel van hun waarde voor historisch onderzoek.

Over de auteur

 

Ellen van der Waerden

Ellen van der Waerden is bestuurskundige en historicus. Momenteel is zij gemeentearchivaris en manager van het Haags Gemeentearchief. Daarvoor werkte zij geruime tijd voor de Rijksoverheid, onder meer als programmamanager Erfgoed van de Oorlog, bij Herinneringscentrum Kamp Westerbork en bij het NIOD.


Noten:

1 De hoogste ambtenaar op lokaal niveau binnen een zogeheten Landkreis (vergelijkbaar met de provinciale bestuurslaag in Nederland). Landkreis Będzin omvatte drie steden en 63 dorpen en gehuchten, met een totale bevolking van circa 241.000 inwoners.

2 Ik noem het bewust geen ‘sociaal proces’, omdat er in mijn optiek veel meer dimensies aan dat proces zitten dan alleen sociale.

De erfenis van Raul Hilberg

Heel lang was de driedeling daders-slachtoffers-omstanders van Raul Hilberg leidend in het academisch denken over de Jodenvervolging. De vraag is echter of deze categorieën wel toereikend zijn, omdat ze weinig ruimte bieden aan veranderingen door de jaren heen, aan ambivalenties of tegenstrijdige gedragingen. Voortbordurend op Hilbergs werk hanteren wetenschappers sinds een paar jaar daarom een meer dynamisch perspectief, dat de Holocaust benadert als een diffuus sociaal proces.

Er zijn geen werken die zo’n impact hebben gehad op de wetenschappelijke studie van de Holocaust als Raul Hilbergs The Destruction of the European Jews. Geschreven in 1955 en gepubliceerd in 1961 duurde het weliswaar lang voordat het boek brede erkenning kreeg, maar vandaag de dag kan niemand meer om dit standaardwerk en het daarop voortbouwende Perpetrators Victims Bystanders (1992) heen. Anders gezegd: Hilbergs werk is nog altijd richtinggevend voor de conceptuele kaders en de agenda van het onderzoek naar de Holocaust.

Vanuit dat perspectief was het een goede gedachte van het Zentrum für Zeithistorische Forschung in Potsdam om ter gelegenheid van Hilbergs tiende sterfdag, afgelopen maand, een driedaagse conferentie over de betekenis van zijn werk te organiseren. De conferentie deed zijn naamgever eer aan, mede door de aanwezigheid van prominente auteurs als Saul Friedländer, Christopher Browning, Doris Bergen en Dan Michman – en ongeveer alle Duitse historici op dit terrein.

Vrijwel alle lezingen en panelgesprekken draaiden om vier grote thema’s: het ontstaan van Hilbergs interpretatie, de moeizame weg naar erkenning, zijn plaats in de geschiedschrijving en de betekenis van zijn werk voor het huidige onderzoek. Daarmee schetste de conferentie een prachtig overzicht van de geschiedschrijving van de vervolging en vernietiging sinds 1945.

De vernietiging van de Europese Joden verscheen in Nederland in drie afzonderlijke delen. Foto: Uitgeverij Verbum

Machinerie van de vernietiging

Hilbergs hoofdwerk, dat ook in het Nederlands verkrijgbaar is – nota bene in de meest recente bewerking – is voor alles een dadergeschiedenis. Kern van zijn interpretatie is dat de vernietiging van de Europese Joden niet het werk was van een kleine groep fanatieke nazi’s, maar een machinerie van destructie: een gecompliceerde machinerie die niet losstond van de Duitse samenleving, maar daar een bijzondere uitdrukkingsvorm van vormde. De vier pijlers van de nationaalsocialistische maatschappij – de bureaucratie, het leger, de grootindustrie en de partij – vormden in hun samenspel ook de motor van de vernietigingsmachine.

Was de vernietiging in de ogen van Hilberg daarmee een bij uitstek modern verschijnsel, dan gold dat evenzeer voor de weg daarnaartoe. De vervolging en de massamoord vormden een logisch proces, door hem aangeduid als ‘cumulatieve radicalisering’. Deze verliep in een vijftal fases: (1) definiëring en stigmatisering van de Joden; (2) ontrechting en uitsluiting; (3) roof en onteigening; (4) concentratie, en (5) deportatie en fysieke uitroeiing. Bij de uitvoering hiervan waren alle delen van de samenleving betrokken – van gewone ambtenaren, politie en leger tot bouwbedrijven, spoorwegen en reisbureaus – en dat alles volgens een bureaucratisch organisatiemodel, waarin geen ruimte was voor moraliteit.

Frank Bajohr, Elisabeth Gallas, Saul Friedlander, Christopher Browning en Norbert Frei op de Hilberg Conferentie in Berlijn, 18-20 oktober 2017. Foto: Frank van Vree

Een deel van zijn inzichten ontleende Hilberg aan de gevluchte Duits-Joodse politiek theoreticus Franz Neumann, die met zijn boek Behemoth – The Structure and Practice of National Socialism, gepubliceerd in 1942, een van de vroegste analyses van de Duitse totalitaire staat leverde. De originaliteit van Hilberg lag in de wijze waarop hij de ideeën van Neumann wist te verbinden met archiefbronnen. Dat was zijn kracht: hij begon ermee in 1948, 22 jaar oud, en bestudeerde vervolgens jarenlang tienduizenden documenten, van het Neurenberg Tribunaal en uit de archieven die de Amerikanen uit Duitsland hadden meegenomen. Hilberg was ‘a document man’: zijn leven lang zou hij blijven speuren en lezen, waarbij nieuwe bronnen steeds weer leidden tot aanpassingen in zijn oorspronkelijke werk.

Moeizame erkenning

In zijn autobiografie, die onlangs onder de titel Politiek van herinneren in Nederlandse vertaling verscheen, gaat Hilberg uitvoerig in op de vraag waarom hij zo lang moest wachten op erkenning. Het feit dat zijn boek 800 pagina’s telde, dubbelkoloms gezet in een kleine letter, hielp natuurlijk niet, maar dat was niet het belangrijkste. Ten eerste was er in de heersende herinneringscultuur en de wetenschap lange tijd weinig aandacht voor de Jodenvervolging. Ten tweede botste het idee van de nazistische massamoord als een modern verschijnsel met de wijdverbreide neiging het nazisme te isoleren als een ‘abnormaliteit’ in de geschiedenis. Tot slot lijkt ook de onderkoelde, analytische stijl van Hilberg niet te hebben bijgedragen aan een gunstige ontvangst.

Daarnaast was er nog een kwestie die velen, vooral in Joodse kringen, tegen The Destruction of the European Jews innam: Hilbergs analyse van de houding van de slachtoffers. Volgens Hilberg vertrouwden de Joodse gemeenschappen te zeer op beproefde manieren van overleven in een vijandige omgeving, door zich te schikken, te praten en te onderhandelen. Met name de Joodse Raden, die handelden vanuit de overtuiging dat de nazi’s zo verstandig zouden zijn mensen te sparen die nuttig en productief waren, beseften niet dat ze daarmee feitelijk tot werktuig in de uitvoering van de vernietiging werden. Deze opvatting, die Hilberg overigens in latere edities sterk zou nuanceren op grond van archiefonderzoek, stuitte op scherpe kritiek, met name in Israël en Amerika.

In de eerste edities van De vernietiging van de Europese Joden kwamen de Joodse Raden er bij Hilberg niet goed vanaf. Op deze foto het college van de Joodsche Raad voor Amsterdam. Foto: Beeldbank WO2 – Collectie Joh. de Haas

Historiografisch paradigma

Pas in de jaren tachtig zou Hilbergs werk een centrale plaats krijgen in de studie van de nazistische vernietigingspolitiek, ook buiten de academische wereld. Zo liet Claude Lanzmann zich bij het maken van zijn negen uur durende meesterwerk Shoah door Hilberg inspireren; in de film komt hij als enige historicus uitgebreid aan het woord. Vooral in Duitsland zou zijn ster snel stijgen, met name onder de (destijds) jongere generatie historici. De enige auteur met een vergelijkbare reputatie is Saul Friedländer.

Het is een intrigerende vraag hoe het mogelijk is dat Hilbergs werk, bijna zestig jaar nadat het is geschreven, zo weinig aan betekenis heeft ingeboet – uitzonderlijk in de geschiedschrijving, zeker gezien de intensiteit van het onderzoek in dit veld. Het antwoord op die vraag ligt in het karakter van het boek zelf: The Destruction of the European Jews biedt in de allereerste plaats een raamwerk, dat volop ruimte biedt voor variatie en nieuwe inzichten. Hilberg liet dat ook zelf zien: in latere edities zijn ontelbare veranderingen en aanvullingen aangebracht die waren gevoed door nieuwe documenten, vooral uit archieven die na de val van de Muur in 1989 opengingen.

Als theoretisch raamwerk heeft het werk dus een groot absorptievermogen. Maar dat is niet het enige: het werk is ook productief, in de zin dat het verder onderzoek stimuleert en genereert. Daarmee voldoet het in alle opzichten aan wat wetenschapshistoricus Thomas Kuhn aanduidde als een paradigma: een omvattend theoretisch kader dat in een gegeven periode leidend is voor de onderzoekspraktijk en de wetenschappelijke interpretaties.

Raul Hilberg in gesprek met Claude Lanzmann, maker van ShoahFoto: Youtube.com

Omstanders

Hoezeer onderzoekers ook nu nog aan Hilberg schatplichtig zijn, blijkt uit lopende debatten en recent verschenen studies. Zijn werk blijkt een vruchtbare toetssteen en inspiratiebron. Een mooi voorbeeld hiervan is de onlangs gepubliceerde bundel The Holocaust and European Societies: Social Processes and Social Dynamics. Daarin laten onderzoekers uit verschillende landen zien dat Hilbergs categorieën van daders, slachtoffers en omstanders weliswaar inspirerend maar ook ontoereikend zijn. Ze zijn te statisch; de grenzen waren in werkelijkheid vloeiender en minder eenduidig.

Neem de categorie van de ‘omstanders’. Die impliceert passiviteit en niet-daderschap. Tegelijk weten we dat de Holocaust zonder deze omstanders niet had kunnen plaatsvinden. In een maatschappij waarin burgers van hogerhand wordt gevraagd de uitsluiting van specifieke groepen te steunen, kan geen sprake zijn van volledig passieve omstanders. Het besef dat de vervolging en de vernietiging zonder betrokkenheid van een groot deel van de bevolking niet mogelijk zouden zijn geweest, heeft ertoe geleid dat de categorie ‘omstanders’ in landen als Duitsland, Polen en Nederland geleidelijk is veranderd in een nieuwe dadercategorie.

Dynamisch perspectief

In The Holocaust and European Societies wordt geprobeerd de categorieën van Hilberg verder te differentiëren in subrollen, maar bovendien een dynamisch perspectief te ontwikkelen. Rollen en posities lagen namelijk allerminst vast: mensen reageerden vanuit zeer verschillende en wisselende posities op uiteenlopende manieren op de ontwikkelingen om hen heen. Met deze benadering komt de nadruk als vanzelf te liggen op vormen van actie en gedrag, op de sociale dynamiek en sociale processen.

Deze benadering creëert ruimte voor meer variëteit en nuances in gedrag en voor het dikwijls hybride karakter daarvan, zoals wordt geïllustreerd in de achttien bijdragen in de bundel. Deze bestrijken een grote verscheidenheid aan onderwerpen en landen, waaronder Duitsland en Nederland in de jaren dertig. Het accent ligt evenwel onmiskenbaar op Centraal- en Oost-Europa, waar de diep ingrijpende politieke, militaire en sociale verschuivingen onder de Duitse bezetting tot een ongekende dynamiek in de verhoudingen tussen Joden en niet-Joden leidden.

Het reserve politiebataljon nummer 101, hier onderwerp van inspectie in de Poolse stad Łódź, staat centraal in Christopher Brownings invloedrijke studie Ordinary Men. Foto: Wikimedia Commons – Publiek domein

Brave huisvaders

Ook de concrete werking van de machinerie van de vernietiging blijft onderzoekers bezighouden. Zoals de vraag waarom ‘gewone Duitsers’, vaak zonder nazi-sympathisant te zijn en zonder speciale training, massaal meewerkten aan gruwelijke moorden en plunderingen. Het debat hierover werd ruim twee decennia geleden aangezwengeld door een van Hilbergs leerlingen, Christopher Browning. In zijn invloedrijke studie Ordinary Men: Reserve Police Battalion 101 and the Final Solution in Poland (1992) betoogde Browning dat de moordenaars in veel gevallen ‘brave’ huisvaders waren, die niet uit bloeddorst of haat maar uit elementaire gehoorzaamheid en onder groepsdruk tot hun daden kwamen. Deze opvatting lokte scherpe reacties uit, onder meer van Daniel Goldhagen, die in zijn geruchtmakende boek Hitler’s Willing Executioners (1996) probeerde aan te tonen dat dit gedrag verklaard moest worden uit het diepgeworteld antisemitisme in Duitsland: ‘zonder Duitsers geen Holocaust’.

Met zijn studie Ordinary Organizations. Why Normal Men Carried Out the Holocaust, blaast Stefan Kühl dit debat nieuw leven in. Voortbouwend op met name Browning en Hilberg komt Kühl met een sociologische verklaring die zowel recht doet aan structurele factoren als aan het individuele handelen. De sleutel ter verklaring van het moorddadige gedrag van deze ‘gewone mensen’ moet volgens Kühl gezocht worden in de manier waarop organisaties het handelen van individuen sturen en conditioneren. Mensen in een organisatie gedragen zich primair – en letterlijk ‘gewetenloos’ – naar de rol die hen daarbinnen is toegewezen.

Hilberg zou dergelijke kritische studies, mits ze zouden voldoen aan de hoge eisen die hij stelde aan de onderbouwing, zeker hebben verwelkomd.

Verder lezen

  • Raul Hilberg, The Destruction of the European Jews, Yale University Press, 2003 (in vertaling De vernietiging van de Europese Joden, Verbum, 2008).]
  • Raul Hilberg, Perpetrators, Victims, Bystanders: The Jewish catastrophe, 1933-1945, New York: Aaron Asher Books, 1992 (in vertaling Daders slachtoffers omstanders – De Joodse catastrofe 1933-1945, H.J.W. Becht, 1993).
  • Raul Hilberg, The Politics of Memory. The Journey of a Holocaust Historian, Chicago: Ivan R. Dee, 1996 (in vertaling Politiek van herinneren. Autobiografie van een Holocausthistoricus, Verbum, 2017).
  • Andrea Löw & Frank Bajohr (red.), The Holocaust and European Societies. Social Processes and Social Dynamics, Londen: Palgrave, 2016.
  • Stefan Kühl, Ordinary Organizations. Why Normal Men Carried Out the Holocaust, Cambridge: Polity, 2016 (uit het Duits, Ganz normale Organisationen, 2014).

 

Over de auteur

 

Frank van Vree. Foto: Anne Reitsma

Frank van Vree is directeur van het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies en hoogleraar Geschiedenis van Oorlog, Conflict en Herinnering aan de Universiteit van Amsterdam.