De nalatenschap van Japans daderschap en atomisch slachtofferschap in Nagasaki

De atoombom die in augustus 1945 op Nagasaki werd afgevuurd, had verwoestende gevolgen. Binnen een paar maanden was zo’n 30 procent van de bevolking van de Japanse stad overleden. Ter nagedachtenis aan de slachtoffers werd een gedenkpark ingericht. Maar de vondst van gevangenisruïnes onder het park leidde decennia later tot een complex debat over slachtofferschap versus oorlogsschuld.

In de ochtend van 9 augustus 1945 explodeerde boven het noordelijke deel van de stad Nagasaki, gelegen in het westen van Japan, de tweede atoombom. Een gebied van 1 kilometer rond het hypocentrum werd onmiddellijk met de grond gelijkgemaakt. De schokken van de atoomexplosie, het vuur en de straling verspreidden zich tot op meerdere kilometers rond het hypocentrum.1 Tegen het eind van 1945 waren er naar schatting 73.884 mensen door de bom omgekomen, ongeveer 30 procent van de bevolking van Nagasaki.2

Nagasaki na de atoombom. Foto: U.S. National Archives op Wikimedia Commons

De Urakami-gevangenis lag op slechts een paar honderd meter ten noorden van het hypocentrum, en was daarmee het dichtstbijzijnde openbare gebouw. De gevangenis, opgericht in 1927, huisde gedetineerden die veroordeeld waren voor misdaden als diefstal, fraude, intimidatie en misdrijven tegen de openbare orde en veiligheid. De atoombom verwoestte de gevangenis en zijn faciliteiten geheel. 134 mensen kwamen ter plekke om: 18 werknemers, 35 familieleden van werknemers die woonden in de dienstwoningen naast de gevangenis, en 81 gevangenen.3 Volgens The Nagasaki Atomic Bomb Damage Records betrof het “de grootste catastrofe in de penitentiaire geschiedenis van Japan”.4

Park van de Vrede

Na het einde van de oorlog in 1945 werden de overblijfselen van de slachtoffers verzameld en gecremeerd. Ook werden de gevangenisruïnes opgeruimd en werd het terrein afgevlakt voor stedelijke wederopbouw. Tussen 1951 en 1953 werd op het voormalige gevangenisterrein een groot openbaar park aangelegd, het Park van de Vrede.

Stadsfunctionarissen zagen het park als een plek waar plaatselijke slachtoffers van de atoombom herdacht konden worden. Daarnaast wilden ze benadrukken dat Nagasaki, als ‘laatste’ door een atoombom getroffen locatie, een einde aan de oorlog had gemaakt en vrede had gebracht in de wereld.

In de daaropvolgende decennia werden er in het vredespark verschillende gedenktekens en monumenten geplaatst. Hiermee werd het idee van Nagasaki als een sleutellocatie van atoomslachtofferschap en wereldvrede bestendigd. Het Standbeeld voor de Vrede, geplaatst in 1955, werd een van de meest iconische symbolen van de atoomnalatenschap van Nagasaki. Het staat voor de eeuwige wereldvrede en is opgedragen aan de slachtoffers van het bombardement. Sinds de plaatsing vindt er voor het standbeeld jaarlijks een officiële herdenkingsceremonie plaats op de jaardag van het bombardement.

Een ander iconisch symbool is de Fontein van de Vrede, aangelegd in 1969 en opgedragen aan de atoomslachtoffers die krijsend om water stierven. Bij de fontein kunnen mensen deze slachtoffers in gebed gedenken en stilstaan bij de wens voor eeuwige wereldvrede. Door de plaatsing van deze en andere gedenktekens werd het vredespark in de decennia na de oorlog een van de belangrijkste gedenklocaties in de stad waar atomisch slachtofferschap herdacht en de  wereldvrede gevierd wordt.

De ontdekking van ruïnes en ‘zwarte bladzijden’ uit de geschiedenis

In 1992, kort na aanvang van de bouw van een ondergrondse parking in het park, werd dit imago van het Park van de Vrede aangetast. Tijdens de bouwwerkzaamheden stootte men vlak onder het aardoppervlak op de fundering van de Urakami-gevangenis, precies op de locatie waar de officiële herdenkingsceremonie altijd plaatsvond.

Krantenartikelen uit die periode tonen dat de ontdekking van overblijfselen van de gevangenis een grote verrassing was voor de bevolking. Men had altijd gedacht dat er niets van de gevangenis was overgebleven of dat de restanten opgeruimd waren in de naoorlogse wederopbouw.

Veel bewoners waren ook niet voorbereid op de ‘zwarte bladzijden’ die de geschiedenis van de Urakami-gevangenis bleek te herbergen. Stadsreportages en grassroots onderzoeken brachten een interessant verband tussen de gevangenis en de oorlogsvoering van het Japanse Keizerrijk in Azië aan het licht. Zo werd bekend dat 32 van de 81 omgekomen gevangenen uit China afkomstig waren, waar Japanse troepen afschuwelijke krijgshandelingen hadden uitgevoerd, en dat daarnaast minstens 13 slachtoffers afkomstig waren uit Korea, een kolonie van het Japanse Keizerrijk.

Sommige slachtoffers waren onder dwang vanuit hun thuisdorpen naar Nagasaki gebracht om te werken in de mijnen. Anderen waren zelf naar Japan gekomen, op zoek naar voedsel en werk, en verstrikt geraakt in dwangarbeid of situaties met vergelijkbare slechte en ongenadige arbeidsomstandigheden. De reden van hun arrestatie en internering in de Urakami-gevangenis: vermeende ‘anti-Japanse’ activiteiten.

De ontdekking van de gevangenisruïnes en van het verband tussen de gedenklocatie en de misdadige oorlogsvoering van het Japanse Keizerrijk tijdens de oorlog in Azië, leidde tot een fel debat onder belangstellende burgers van Nagasaki. Wat moest Nagasaki doen met deze overblijfselen, die het verhaal vertellen van Japanse agressie, op een plek die in het teken staat van atomisch slachtofferschap en de wereldvrede? Een inhoudelijk ingewikkelde vraag, die nog eens werd bemoeilijkt door een praktische vraag, namelijk wat te doen met de jaarlijkse herdenkingsceremonie.

Bewaren van de ruïnes en het openstellen voor het publiek zou betekenen dat de officiële herdenking naar een andere locatie zou moeten verhuizen. Wanneer echter de officiële herdenking als gewoonlijk zou plaatsvinden, zouden de ruïnes moeten worden afgebroken, begraven of verplaatst om ruimte te maken. De verschillende meningen die onder de bevolking van Nagasaki de ronde deden, reflecteren verschillende ideologische opvattingen.

De Urakami-gevangenis na de atoombom. Foto: Nagasaki Atomic Bomb Museum

Historisch daderschap in een stad van slachtofferschap

Onder de mensen die zich uitspraken tégen het behoud van de gevangenisruïne, waren veel lokale politici van conservatieve politieke partijen, die de geneigdheid hebben tot witwassen of ontkennen van het Japanse daderschap tijdens de oorlog. De meesten van hen zwegen bij voorkeur over Koreaanse of Chinese ingezetenen. Er waren er ook die het bestaan van niet-Japanse gevangenen wel erkenden, maar dat geen reden vonden om de ruïnes te behouden.

Aan de andere kant van het ideologische spectrum stond een grote groep burgers die vóór het behoud van de ruïnes waren, juist omdat ze herinneren aan de rol van de stad Nagasaki in de Japanse oorlogsvoering. Zij stelden dat Nagasaki’s oproep voor wereldvrede hol zou klinken als de stad en haar burgers het historische daderschap van Japan niet onder ogen zouden komen. Veel van deze burgers hadden zich eerder al openlijk kritisch uitgelaten over de Japanse oorlogsvoering in Azië, hetgeen in Japan een teken is van linkse politieke overtuigingen.

Het lokale debat over de gevangenisruïnes in Nagasaki reikt echter dieper dan de strijd tussen politiek links en rechts in Japan. Het riep complexere vragen op. Want wat is om te beginnen de betekenis van het Park van de Vrede? Wie of wat heeft het recht herdacht te worden in de publieke ruimte? En voor wie is het vredespark eigenlijk bedoeld: de omliggende buurt, de hele stad, de nabestaanden? Of iedereen bij elkaar?

Volgens de burgers die vóór het behoud van de ruïnes waren, behoort het park toe aan iedereen. De tegenstanders legden juist de nadruk op de waarde van het park voor bewoners uit de buurt. Zij waren tegen de aanwezigheid van ‘duistere’ tastbare herinneringen in een ‘stralend’ buurtpark waar kinderen spelen, ouderen een wandeling maken en families bijeenkomen.

Het debat ging ook over de betekenis van de ruïnes. De tegenstanders zagen de ruïnes daarbij niet zozeer als atoomerfgoed, maar als oorlogserfgoed. Hun redenering was dat de ruïnes slechts de fundering van de gevangenis waren en dat ze geen zichtbare tekenen vertoonden van het atoombombardement. Zij waren er niet happig op het oorlogserfgoed tentoon te stellen in een stad die in het teken staat van de slachtoffers van het atoombombardement. Voor hen was de stad in de eerste plaats een gedenkplaats van atomisch slachtofferschap.

Voorstanders van behoud van de gevangenisruïnes betoogden daartegenover dat de ruïnes zonder meer atoomerfgoed zijn, omdat ze een plek tonen waar Koreaanse, Chinese en Japanse atoomslachtoffers zijn omgekomen. Zij zagen de waarde van de ruïnes als atoomerfgoed ook in de contextualisering van historische gebeurtenissen. De ruïnes geven in hun ogen inzicht in het waarom van het atoombombardement, door te herinneren aan het Japanse daderschap in de oorlog.

Tot slot ging het debat ook over de toeristische waarde van Nagasaki. In de decennia na de oorlog groeide het vredespark uit tot een van de meest populaire toeristische trekpleisters in de stad. In de jaren negentig ging het om bezoekersaantallen van rond de 2 miljoen per jaar. De bewoners waren eenstemmig over de toeristische waarde van het park, maar verschilden van mening over wat toeristen eigenlijk wilden zien.

Voorstanders zagen het behoud van de ruïnes als een ideale manier om aan de wereld te laten zien dat zij, de stad en haar bewoners, het Japanse daderschap oprecht onder ogen kwamen. Zij stelden dat het park daarmee aantrekkelijk zou worden voor bezoekers uit het buitenland, met name uit Azië. Tegenstanders stelden dat toeristen helemaal geen behoefte hebben om gevangenisruïnes te zien en dat het behoud ervan in het nadeel zou werken van de toeristische aantrekkingskracht van het park.

Het vrijheidsbeeld in het Park van de Vrede in Nagasaki.. Foto: Aomi Mochida

Verwerkingsproces

Het debat over de gevangenisruïnes van Nagasaki laat de complexiteit en veelgelaagdheid zien van de omgang met tastbare sporen van een historisch daderschap. Niet alleen raken de verschillende meningen over het behoud van de ruïnes aan cruciale vragen rondom erfgoed, toerisme en de representatie van de oorlogsgeschiedenis van Nagasaki en Japan.

De gang van zaken rond de Urakami-ruïnes geeft ook een interessant inkijkje in het lastige verwerkingsproces van Japanse burgers, die geconfronteerd werden met een tastbare nalatenschap van het slachtoffer en dader zijn. Uiteindelijk besloot Nagasaki in 1992 tot een compromis. De ene helft van de ruïnes werd in stukken opgebroken en verplaatst naar een andere locatie om ruimte te maken voor de officiële herdenking van de slachtoffers van het atoombombardement. De andere helft werd behouden en opengesteld voor het publiek.

Die (gedeeltelijke) conservatie van de gevangenisruïnes in Nagasaki past binnen een bredere, nationale ontwikkeling die in de jaren negentig in Japan plaatsvond. Het naderen van de 50e jaardag van het einde van de Tweede Wereldoorlog, en de realisatie dat de generatie die de oorlog nog had meegemaakt zou uitsterven, leidde ertoe dat in Japan meer plekken die een verband hadden met de oorlog werden aangewezen als erfgoedlocatie. Lokale erfgoedorganisaties selecteerden diverse locaties die konden dienen als ‘levende getuigen’ van de oorlog, en die zowel het verhaal van Japan als oorlogsslachtoffer als dat van Japan als dader vertelden.

Voortdurende controverse

En nu, zo’n dertig jaren verder? De resten van de Urakami-gevangenis liggen nog steeds in het midden van het Park van de Vrede, omringd door een goed onderhouden gazon. Het meest recente gedenkbord uit 2009 maakt melding van de aanwezigheid van Chinese en Koreaanse gevangenen onder de slachtoffers, maar geeft geen uitleg hoe en waarom zij in Nagasaki en haar gevangenis terechtkwamen.

Ondanks herhaalde verzoeken van burgerbewegingen weigert de stad het bord aan te passen en ook de geschiedenis van kolonisatie en dwangarbeid te vermelden. Ze geven als reden dat “er onder bewoners meerdere perspectieven zijn over deze kwesties”. Het besluit in 1992 om de ruïnes gedeeltelijk te behouden maakte dus bepaald geen einde aan de controverse.

De representatie van de plaatselijke oorlogsgeschiedenis blijft een voortdurend onderwerp van discussie in Nagasaki, zoals ook op veel andere plaatsen in Japan het geval is. Gelegen in een stad en in een natie die worstelt met de representatie van Japans slachtofferschap en daderschap, zullen de ruïnes van de Urakami-gevangenis voor de nabije toekomst dus een twistpunt blijven.

Vertaald door Yi Fong Au

Over de auteur

 

Aomi Mochida

Aomi Mochida is als PhD-kandidaat verbonden aan de Radboud Universiteit en het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies. Zij werkt aan een proefschrift over de wisselwerking tussen herinneren en vergeten bij historische WOII-locaties in Japan die een verband hebben met Japans daderschap en oorlogsvoering.


Noten

1 Ikuo Morinaga, 長崎被爆50周年事業 被爆建造物等の記録 (Records of A-Bombed Buildings). Nagasaki: Nagasaki City, 1996, p. 8-9.

2 Nagasaki City, Nagasaki Atomic Bomb Museum (Pamphlet). Nagasaki, n.d.

3 Nagasaki Atomic Bomb Museum (ed.), The Nagasaki Atomic Bomb Damage Records, General Analysis Version, Vol. 1 (Revised Ver.), part 2, section 2, chapter 2. Nagasaki: Nagasaki City, 2006; https://www.peace-nagasaki.go.jp/abombrecords/index-e.html.

4 Idem.


Foto boven aan artikel

Nagasaki na de atoombom. Bron: National Museum of the U.S. Navy/ National Archives op Wikimedia Commons

Tastbare herinneringen. De rol van materieel oorlogserfgoed

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, onderdeel van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, zet zich actief in voor het beschermen, beheren en toegankelijk maken van materieel erfgoed met betrekking tot de Tweede Wereldoorlog. Dat erfgoed – van gebouwd erfgoed en archeologie tot cultuurlandschap en collecties – vertelt immers verhalen over wat er in Nederland tijdens de oorlog is gebeurd. Verhalen die blijvend opgetekend, bewaard, gekoesterd en doorgegeven moeten worden. Hoe ziet dat er in de hedendaagse erfgoedpraktijk uit?

Nu de oorlogsgeneratie ons bijna is ontvallen, komt het moment in zicht dat mensen ons niet langer verhalen uit eerste hand kunnen vertellen en ooggetuigen ons niet langer kunnen waarschuwen voor een herhaling van het drama dat hen toen is overkomen. Erfgoed – of het nu gebouwen zijn, of plekken, foto’s, dagboeken of voorwerpen uit die tijd – speelt daarbij een cruciale rol. Uit respect voor het gedeelde verleden zet de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE), waar ik werkzaam ben, de nodige stappen om dit materieel erfgoed veilig te stellen en door te geven aan nieuwe generaties.

Bij oorlogserfgoed moet ik zelf onmiddellijk aan mijn vader denken, met zijn 89 jaar een van die laatste ooggetuigen. Hij vertelde me laatst nog dat hij als 9-jarige jongen op 21 mei 1940, vlak na de capitulatie, met zijn ouders vanuit hun huis in Bennekom naar de Grebbeberg fietste. Zij woonden daar de allereerste dodenherdenking van Nederland bij, op een geïmproviseerd oorlogskerkhof. Zijn vader, mijn opa, zat bij de hulppolitie en had de dagen ervoor het Rode Kruis geholpen bij het verzamelen, identificeren en begraven van honderden Duitse en Nederlandse gesneuvelde militairen, wiens graven toen nog bij elkaar lagen.

Mijn vader ziet de vers gedolven graven nog zo voor zich, met kruizen van dennentakken, soms met een helm erop. In het open veld staken nog geweren met de loop in de grond als markering. Nu, tachtig jaar later, zijn enkele kazematten en delen van stellingen op de Grebbeberg uitgegraven. Dat maakt het verhaal van deze dodenakker tastbaar en beleefbaar.

De betonnen mitrailleurkazemat van het type S3 is in 1939-1940 gebouwd in het kader van de versterking van de Valleistelling en is vrijstaand gelegen achter het Hoornwerk aan de Grebbe. Het is één van de in totaal 4 kazematten uit deze periode die op dit gedeelte van de Valleistelling nog resteren en is een Rijksmonument. De toegangsloopgraaf is gereconstrueerd. Foto: HenkvD op Wikimedia Commons (CC BY-SA 3.0)

Duitse oorlogsgraven. Hauptmann von der Dechen brengt de Hitlergroet na de begrafenis van enkele Duitse kameraden, omgekomen tijdens de slag om de Grebbeberg. 22 mei 1940. Foto: Beeldbank WO2 – Spaarnestad Photo

Kom met verhalen

Voor jongeren en nieuwkomers is de Tweede Wereldoorlog lang geleden. Voor hen is het soms niet meer dan een hoofdstuk in een geschiedenisboek. Maar het zijn juist déze generaties die in de toekomst de vrijheid, rechtszekerheid en tolerantie in onze samenleving moeten blijven garanderen. Minister van OCW Ingrid van Engelshoven schreef de Tweede Kamer het afgelopen voorjaar een brief waarin zij aangaf het erfgoed uit deze periode in al zijn facetten blijvend te willen beschermen, zodat juist de toekomstige generaties kunnen zien wat zich hier heeft afgespeeld en daarvan kunnen leren.

Daarbij vroeg ze ook expliciet aandacht voor het belang van het vertellen van verhalen als een aanvullend middel.1 Want wie de verhalen achter het erfgoed kent, kan ze verder vertellen. Zo ondersteunt erfgoed het levend houden van het verhaal en het verhaal het levend houden van erfgoed.

Storytelling, zeker in nieuwe en creatieve vormen, helpt niet alleen bij het betuigen van respect aan de slachtoffers van de oorlog, maar ook bij het aan bod laten komen van verschillende perspectieven op de oorlog. Neem bijvoorbeeld de levensverhalen van drie jonge Nederlandse militairen die op de Grebbeberg vochten voor hun leven, te beluisteren in het informatiecentrum in een hoek van het militaire ereveld.

Of de verhalen die horen bij de recente selectie van de 100 meest aansprekende foto’s uit de Tweede Wereldoorlog van Nederland. Eén foto daaruit maakte op mij met name veel indruk: een groepsfoto van onschuldig ogende Utrechtse politiemannen. Het is nauwelijks voorstelbaar dat zij in werkelijkheid fanatieke Jodenjagers waren. Zijn zij meegesleept door de ontwikkelingen? Hadden ze een keuze? Zulke oorlogsbeelden blijven lang hangen.

Vijf rechercheurs van de Centrale Controle poseren op het hoofdbureau van de politie. Dit is de afdeling van de Utrechtse politie die vanaf najaar 1942 is belast met het opsporen en arresteren van Joden. Foto: Beeldbank WO2 – NIOD

Herinneringserfgoed

Natuurlijk moeten we bij het beschermen van oorlogserfgoed ook de verhalen en tastbare herinneringen aan wat er buiten Nederland gebeurde niet vergeten. Ook in voormalig Nederlands-Indië woedde immers de Tweede Wereldoorlog. Het einde ervan wordt jaarlijks op 15 augustus herdacht, binnenkort precies 75 jaar geleden.

Het ‘Koloniaal Militair Invalidenhuis’ en museum Bronbeek in Arnhem, dat in zijn vaste expositie Het verhaal van Indië aandacht schenkt aan de oorlog in Azië, herbergt op zijn omringende landgoedterrein verschillende monumenten die herinneren aan de slachtoffers van de Birma-Siam en Pakan Baroe spoorlijnen, Japanse zeetransporten, Japanse jongens- en vrouwenkampen en de Slag in de Javazee. Jaarlijks vinden bij deze monumenten herdenkingen plaats. Minister Van Engelshoven was er in augustus 2019 aanwezig bij de herdenkingsplechtigheid rond de bevrijding van Japanse vrouwenkampen.

Een andere bijzondere vorm van Nederlands-Indisch oorlogserfgoed bieden de wrakken van enkele Nederlandse oorlogsschepen in de Javazee bij Indonesië, vergaan in de Tweede Wereldoorlog. Deze scheepswrakken, tevens oorlogsgraven, zijn onlangs als gevolg van grootschalige illegale bergingsactiviteiten bijna geheel verdwenen. Dat leidde in Nederland tot grote publieke verontwaardiging. De betrokken ministeries van OCW, Defensie en Buitenlandse Zaken zijn met de nabestaanden en met Indonesië in gesprek over hoe ze gezamenlijk de wraklocaties alsnog als plek van herinnering kunnen duiden en markeren.

Sonarbeelden laten zien dat het wrak van de Hr. Ms. De Ruyter in de Javazee is verdwenen. Een groot gat in de zeebodem is het enige wat nog rest van het wrak. Foto: Defensie

Rijksmonumenten

Op het Nederlandse grondgebied zijn in de afgelopen jaren door de RCE diverse lieux de mémoire aangewezen als rijksmonument.2 Daartoe behoren gedenkwaardige plaatsen die zijn ingedeeld naar verschillende groepen oorlogsslachtoffers. Zo is de Hollandsche Schouwburg in Amsterdam de stille getuige van de Joodse slachtoffers die van hieruit werden weggevoerd naar vernietigingskampen. De verwoeste stad, het dramatische beeld van de Franse beeldhouwer Ossip Zadkine, herinnert aan de inwoners die het leven lieten bij het allesverwoestende bombardement dat Rotterdam in 1940 in het hart trof.

De Herdenkingshof in Putten heeft een beschermde status gekregen vanwege zijn sterke zeggingskracht van buxushaagjes in zes kwadranten van elk honderd vakken, één voor elk slachtoffer van de Duitse razzia in Putten in oktober 1944. De ommuurde Eerebegraafplaats in Bloemendaal memoreert met zijn gelijkvormige grafstenen de verzetsstrijders die hier voor het vuurpeloton stierven. Voor de militaire slachtoffers kreeg de Amerikaanse militaire begraafplaats in Margraten met de lange, gebogen rijen witte kruizen en davidsterren het predicaat rijksmonument.

En natuurlijk werd ook het Nationaal Monument op de Dam aangewezen als rijksmonument, als plek voor de jaarlijkse herdenking op 4 mei van álle oorlogsslachtoffers. Al deze locaties staan aan de bakermat van de publieke herdenkingscultuur zoals die opkwam in de eerste decennia na de oorlog. Door de aanwijzing als rijksmonument kregen ze de erkenning die ze verdienen. Ze maken onderdeel uit van ons collectieve geheugen.

Dadererfgoed

Eind vorig jaar heeft de RCE een rapport uitgegeven als resultaat van de Verkenning Militair Erfgoed, waarin zij concludeert dat er sprake is van een rijk en omvangrijk bestand aan erfgoed uit de Tweede Wereldoorlog, dat over het algemeen goed is beschermd.3 Daarin staan behalve herdenkingsplaatsen ook omvangrijke verdedigingswerken als de Peel-Raamstelling, de Stelling van Kornwerderzand en Fliegerhorst Deelen. Met de huidige collectie van zo’n 550 rijksmonumenten die betrekking hebben op strijd, bezetting en vervolging kan het verhaal van de oorlog in bijna al zijn facetten worden verteld.

Toch constateerde de RCE nog een paar lacunes op de rijksmonumentenlijst, zoals onderduikplekken (met interieurs), dropping zones, landingsterreinen, locaties waar intensief is gevochten en plekken die herinneren aan het verzet. De minister van OCW heeft daarom onlangs besloten om het ‘Oranjehotel’ en de Waalsdorpervlakte de status van rijksmonument te verlenen.4 Deze twee monumenten van verzet zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden.

Duizenden verzetsstrijders zaten in de oorlog in Scheveningen gevangen in het Oranjehotel – de bijnaam voor de Polizeigefängnis in het Huis van Bewaring. Sommige zaten hier in dodencellen in afwachting van hun lot. Uiteindelijk zijn meer dan 200 van hen in de duinen geëxecuteerd, op de Vlakte van Waalsdorp. Met recht kun je dit emotioneel geladen plaatsen van herinnering noemen.5

Een andere recente ontwikkeling is de ‘LinieVisie Atlantikwall’ die de RCE in samenwerking met belanghebbenden gaat ontwikkelen. Voor deze verdedigingslinie die de Duitse bezetter langs de West-Europese kust aanlegde, werden destijds veel inwoners uit hun huizen verdreven. Weliswaar zijn afzonderlijke bunkers die onderdeel uitmaken van de Atlantikwall goed beschermd, maar een centrale visie op het gehele, Europese linielandschap ontbreekt.

Het verhaal van de Atlantikwall kan beter worden verteld als er meer oog is voor de overkoepelende betekenis ervan. Een landschapsbiografie kan daarbij helpen. En Europese samenwerking rondom dit dadererfgoed kan eveneens uitkomst bieden. Want juist erfgoed heeft de kracht om te binden en te verbinden.

Muur van Mussert

Het is evident dat het bij het beschermen van dergelijk oorlogserfgoed niet altijd om bescherming van het monument zelf gaat, maar vooral om een respectvolle omgang en betekenisgeving.6 Dit werd bijvoorbeeld duidelijk bij de discussies rond de Muur van Mussert. Deze openlucht-vergaderplaats met een 150 meter lange, licht gebogen muur werd speciaal voor de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) onder leiding van Anton Mussert gebouwd. De NSB hield in dit ‘Nationaal Tehuis’ op de Goudsberg bij Lunteren tussen 1936 en 1940 massabijeenkomsten ofwel Hagespraken.

De muur kwam in 2018 in het nieuws toen de eigenaar hem wilde slopen. Inmiddels heeft minister Van Engelshoven de muur aangewezen als rijksmonument, omdat hij ons confronteert met de zwarte bladzijden die nadrukkelijk ook deel uitmaken van onze geschiedenis. Niet iedereen was verheugd over dit besluit. Immers, de NSB collaboreerde actief met de Duitse bezetter en dat lijkt dan niet te passen bij zo’n eervolle status.

Maar zoals de minister zei in haar speech toen ze ter plekke het rijksmonumentschildje overhandigde: “Het dwingt ons juist die bladzijden te lezen en te hérlezen. Dat is pijnlijk en beschamend. Maar het is altijd beter dan de muur weg te halen en ons beladen, schuldige verleden te vergeten. Want dan vervallen we in herhaling”. Natuurlijk is het een moeilijke plek want “de muur praat niet, dus moeten betrokkenen haar een beetje helpen het verhaal te vertellen”. De herontwikkelingsplannen zijn nog niet definitief, maar een educatiecentrum lijkt voor de hand te liggen.

Op 22 juni 1940 organiseerde de NSB op haar partijterrein in Lunteren de ‘Hagespraak der Bevrijding’, de eerste massale bijeenkomst van de beweging na de Duitse inval. Mussert spreekt voor de ‘Muur van Mussert’. Na de oorlog is dit terrein onder andere in gebruik genomen door de padvinderij. Foto: NIOD op Wikimedia Commons

Archeologie van de oorlog

Een laatste erfgoeddomein waarbinnen steeds meer aandacht is voor de Tweede Wereldoorlog is de professionele archeologie. In het oog springend zijn de verschillende archeologische onderzoeken die onlangs in de kampen van Westerbork, Vught en Amersfoort zijn uitgevoerd.

Bij het onderzoek in kamp Westerbork zijn de vondsten van de vuilnisstort net buiten het kampterrein gedetermineerd in de vorm van community archaeology, waarbij geïnteresseerden samenwerkten met de archeologen. Een ander voorbeeld is het archeologisch onderzoek naar ‘zachte’ sporen van de Slag om de Grebbeberg, zoals loopgraven. Bovendien zijn daar restanten van twee gietstalen koepelkazematten op de flanken van de Grebbeberg bouwfysisch onderzocht.7

Zeker, er is nog geregeld discussie over de wetenschappelijke meerwaarde van archeologisch onderzoek naar de Tweede Wereldoorlog.8 Mede hierom roept de RCE een platform in het leven waar vrijwilligers, professionele archeologen en gemeenten kennis en ervaringen kunnen uitwisselen over archeologisch onderzoek naar de oorlog. Tot slot zal de RCE samen met de partners in het veld en de vakwereld een kenniskader of kennisagenda over conflictarcheologie gaan opstellen.9

Wat deze selectie aan voorbeelden laat zien, is dat de Tweede Wereldoorlog in essentie alle erfgoeddomeinen raakt: van gebouwd erfgoed en archeologie tot cultuurlandschap en collecties. Wat het ook toont, is hoezeer erfgoed de drager van verhalen en gebeurtenissen is. Erfgoed maakt herinneringen aan de oorlog tastbaar en deelbaar, voor nu en voor later.

Over de auteur

 

Ben de Vries

Drs. Ben de Vries is historicus en werkzaam bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in Amersfoort. Momenteel is hij als projectleider betrokken bij militair erfgoed, herinneringserfgoed en beladen erfgoed.


Noten

1. Kamerbrief met beleidsreactie op verkenningen erfgoedthema’s archeologie, militair erfgoed, herinneringserfgoed en erfgoed van na 1965, van de minister van OCW, 28 april 2020. Deze brief sluit aan bij de beleidsbrief Erfgoed Telt (2018) die de maatschappelijke en verbindende waarde van erfgoed onderstreept. De Canon van Nederland biedt hierbij een leidraad. Bovendien sluit dit aan bij het Verdrag van Faro (2005) dat de minister van OCW van plan is te ondertekenen.

2.  D. van Hoogstraten en B. de Vries, Monumenten van de Wederopbouw, Nederland. Opbouw en Optimisme, 1940-1965, NAi010 (2016), p. 261-276.

3. Rapportage Verkenning Militair Erfgoed: Op Verkenning 2.0. Twee eeuwen militair erfgoed in het vizier (2019), p. 14.

4. Kamerbrief over visie Erfgoed uit de Tweede Wereldoorlog, van de minister van OCW, 5 november 2019.

5. B. de Vries, ‘Monumenten van verzet: Oranjehotel en Waalsdorpervlakte’, Tijdschrift van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, 2, 2020, p. 12-14.

6. Rapportage Verkenning Herinneringserfgoed: Erfgoed van betekenis. Verkennend onderzoek naar de relatie tussen onroerend erfgoed en de herinnerings- en herdenkingscultuur in Nederland (april 2019).

7. Zie RAAP.nl.

8. Rapportage Verkenning Archeologie: In situ 2100. De betekenis en vormgeving van de bescherming van archeologische vindplaatsen (2019).

9. Kamerbrief visie Erfgoed uit de Tweede Wereldoorlog.


Foto boven aan artikel

Een kazemat in de Stelling van Kornwerderzand. Bron: Archangel12 op Wikimedia Commons (CC BY 2.0)

 

 

Fotografen als omstanders

In de WO2-zoekmachine Oorlogsbronnen.nl komen miljoenen bronnen uit honderden verschillende erfgoedcollecties samen. Iedere bron kent een eigen verhaal en achter elk verhaal schuilen verschillende bronnen. Dit keer richt ‘Oorlogsbron uitgelicht’ de blik op de plek waar daders, slachtoffers en omstanders elkaar dagelijks tegenkwamen: op straat in Amsterdam.

Ze zijn intrigerend om naar te kijken: de vele heimelijke foto’s van razzia’s, opstootjes, invallen en deportaties die tijdens de Tweede Wereldoorlog werden gemaakt door omstanders. Maar ook de foto’s van fotografen die in opdracht van collaborerende organisaties of de Duitse bezetter werden gemaakt, zijn interessant. Deze tonen dezelfde gebeurtenissen, maar dan vanuit een ander perspectief. Deze fotografen konden wat vrijer hun gang gaan en schoten zo beelden die clandestiene fotografen simpelweg niet konden maken. En zo bieden de officiële foto’s ons, ondanks de soms duidelijk nationaalsocialistische insteek van deze ‘goedgekeurde’ fotografie, eveneens belangrijke inzichten in de rol van de omstander. Wat zeggen ze ons over de ontmoetingen tussen daders, slachtoffers en omstanders waar die het vaakst plaatsvonden, namelijk op straat?

Pleinen en treinstations

Ten eerste waren deze fotografen in zekere zin zelf omstander; zij stonden aan de zijlijn en participeerden dus niet direct in de gefotografeerde gebeurtenissen. Ten tweede tonen de foto’s hoe het proces van de Holocaust in Nederland – van het eerste geweld op straat tot aan de deportatie via Kamp Westerbork – grotendeels in de openbaarheid plaatsvond. Zo zien we verzamelplaatsen voor Joden op pleinen en op de treinstations Amstel en Muiderpoort in Amsterdam.

20 juni 1943: Amsterdamse Joden wachten op het Daniël Willinkplein (het latere Victoriaplein) op deportatie naar Kamp Westerbork. Foto: Herman Heukels, publiek domein, NIOD

25 mei 1943: wachten bij station Muiderpoort op het transport naar Kamp Westerbork. Foto: Bart de Kok, auteursrecht onbekend, NIOD

Gedwongen poseren

Fotograaf Bart de Kok legde begin februari 1941 vast hoe NSB’ers rellen veroorzaakten in de Amsterdamse Jodenbuurt. Dit openlijke geweld tegen Joden op straat was al in het najaar van 1940 begonnen. NSB’ers vernielden winkels en cafés en bekladden synagogen met leuzen. Daarnaast werd de openlijke confrontatie gezocht door Joden in elkaar te slaan. Indirect zijn deze ongeregeldheden aanleiding geweest voor de Februaristaking. De rellen liepen uit de hand en vormden de aanleiding voor de eerste grote razzia in de Amsterdamse Jodenbuurt, waarna de CPN deze gebeurtenis aangreep om op te roepen tot een algemene staking.

Op 9 februari 1941 fotografeerde De Kok het door NSB’ers vernielde café Alcazar, op het Thorbeckeplein in Amsterdam. NSB’ers vielen samen met Duitse militairen dit café-cabaret binnen, omdat er nog Joodse artiesten optraden. Hierna ontstond een vechtpartij op straat. Twee dagen later vonden gevechten plaats op het Waterlooplein, waar WA’ers Joden in elkaar sloegen en een knokploeg de Joden te hulp schoot. Hierbij raakte WA’er Hendrik Koot gewond; hij overleed drie dagen later. Op 11 februari werden verschillende Joodse jongens gearresteerd. Franz Stapf fotografeerde drie van hen terwijl zij gedwongen werden te poseren met slagwapens.

Meier van West en de broers David en Philip Zilverberg, gearresteerd na de gevechten op het Waterlooplein op 11 februari 1941, werden op het politiebureau aan de Overtoom gedwongen te poseren met slagwapens. Foto: Fotopersbureau Stapf Bilderdienst, auteursrecht onbekend, NIOD

Dwangarbeid als voorportaal

Begin 1942 volgden oproepen tot werkverschaffing voor werkloze Joodse mannen. Na een bezoek aan een van de Arbeidsbureaus werden deze mannen opgeroepen om op een voorgeschreven datum en tijdstip te verschijnen bij een treinstation. Het ging toen nog om een relatief klein aantal mannen; tussen januari en oktober 1942 werkten zo’n 7500 Joodse mannen in de werkkampen. De foto’s die Bart de Kok maakte, laten de drukte op station Amstel zien. De werkkampen bleken uiteindelijk een voorportaal naar verdere deportatie en daarmee een aanzet tot de stelselmatige deportatie van de volledige Nederlandse Joodse bevolking. Zo werden in de nacht van 2 op 3 oktober 1942, tijdens Jom Kipoer, vele duizenden Joodse dwangarbeiders in één keer naar Westerbork afgevoerd.

Van tewerkstelling naar deportatie

De oproep voor de werkkampen en de daaropvolgende ontruiming was het gevolg van beleidsverandering vanaf juli 1941, waarbij geleidelijk van tewerkstelling naar deportatie werd overgegaan. Aangezien er weinig gehoor werd gegeven aan de oproepen tot melding, ging de Duitse bezetter over tot razzia’s en het ’s avonds thuis ophalen van mensen door de politie.

Op 20 juni 1943 kreeg Herman Heukels de opdracht om te fotograferen hoe op het Amsterdamse Olympiaplein Joden bijeen werden gebracht. Die dag werden er in de stad meer dan 5000 Joden opgepakt en afgevoerd naar Westerbork. In zijn Kroniek der Jodenvervolging 1940-1945 omschrijft Abel Herzberg hoe op deze zonnige dag op de nabijgelegen sportvelden ondertussen gewoon werd doorgespeeld. “Het waren geen NSB’ers die daar speelden. Het waren geen mannen uit het verzet. Het was de meerderheid van het Nederlandse volk. Men was zeer veel gewend geraakt.”1

20 juni 1943: medewerkers van de kampadministratie van Kamp Westerbork schrijven op het Olympiaplein honderden Joden in voordat ze naar Westerbork worden weggevoerd. Foto: Herman Heukels, publiek domein, NIOD

20 juni 1943: een Joodse man op het Daniël Willinkplein (het latere Victoriaplein), in afwachting van deportatie naar Kamp Westerbork. Foto: Herman Heukels, publiek domein, NIOD

Gevaar van hindsight bias

Ondanks de soms duidelijk nationaalsocialistische invalshoeken tonen de foto’s ons haarscherp hoe de anti-Joodse maatregelen zich op de Nederlandse straten ontvouwden, zichtbaar voor iedereen. Vaak staan er zowel daders en slachtoffers als omstanders op – een strikte scheiding is maar moeilijk te maken. Daarmee tonen de foto’s ons ook de moeilijkheden in het debat over daderschap, slachtofferschap en de rol van omstanders.

Over de verschillende rollen van deze drie groepen en in hoeverre daartussen steeds heldere scheidslijnen te trekken zijn, wordt al decennia gediscussieerd in de historiografie en in de samenleving. Nadat in Nederland lange tijd de verzetsmythe dominant was, vond er een Erinnerungswende plaats waarbij het narratief verschoof naar de mythe van de schuldige omstander. Deze ‘expansie van het daderschap’ leidde rond de eeuwwisseling tot een verhitte discussie over de vraag of men ‘het niet allemaal geweten had’ – en zo ja, wat en wanneer. Vooral Bart van der Booms “Wij weten niets van hun lot.” Gewone Nederlanders en de Holocaust uit 2012 maakte veel los.

Wat voor persoonlijk antwoord men ook formuleert op deze vraag: het zou niet moeten afdoen aan het besef dat hindsight bias, waarbij we met onze huidige kennis de deportaties direct aan massamoord verbinden, problematisch kan zijn. Zoals Loe de Jong in 1988 schreef: “Auschwitz en Sobibor waren in bezet Nederland geen realiteit waarmee rekening werd gehouden – zij zijn dat pas na de oorlog geworden.”2 Dat neemt niet weg dat de beelden, zoals hier getoond, zeer wrang blijven en vele vragen oproepen.

Bart de Kok (1896-1972)
Bart de Kok werd vrij snel na de capitulatie lid van de NSB en werkte samen met de SD en de Abwehr. De Kok fotografeerde politieke gebeurtenissen, zoals optochten en rellen van de WA. Ook fotografeerde hij in opdracht van de Amsterdamse rechercheur Willem Klarenbeek, die bij de Crisis Controle Dienst (CCD) werkte. Zo fotografeerde De Kok de rechercheur onder meer tijdens het arresteren van Joden en het fouilleren van Joodse diamanthandelaren op de Diamantbeurs. Dit werk stopte in 1943. Eind 1944 werd De Kok onderdeel van de Landwacht. Na de bevrijding werd hij gearresteerd en veroordeeld tot een relatief korte gevangenisstraf.

Herman Heukels (1906-1947)
Herman Heukels was lid van de NSB en fotografeerde onder meer de razzia rond het Olympiaplein op 26 mei 1943. Deze foto’s werden gepubliceerd in Storm. Het blad der Nederlandsche SS, inclusief nare bijschriften in de trant van ‘opgeruimd staat netjes’. Heukels’ nationaalsocialistische insteek is vaak duidelijk te herkennen aan de gekozen hoek, waarmee hij antisemitische stereotypen probeerde te bevestigen. Zo fotografeerde hij Joden en profile om de neus te benadrukken. Na de bevrijding werd Heukels opgepakt en geïnterneerd. Op 26 april 1947 pleegde hij zelfmoord in Kamp Wezep.

Franz Stapf (1911-1977)
Franz Stapf begon in 1935 het fotopersbureau Stapf Bilderdienst in Amsterdam. Vóór de bezetting leverde hij Duits fotomateriaal aan de Nederlandse pers. Tijdens de bezetting ontpopte Stapf zich als nationaalsocialist. Eind 1941 meldde hij zich aan om te vechten aan het Oostfront. Een Canadese soldaat nam na de bevrijding het archief van Stapf Bilderdienst mee. In 1981 bemachtigde het NIOD zo’n 6000 negatieven via het consulaat in Vancouver.

Meer over het thema

Het Netwerk Oorlogsbronnen publiceerde binnen het project WO2 Open Data Depot bijna 600 foto’s van de Fotodienst der NSB (collectie NIOD) in het publieke domein op Wikimedia Commons. Dit geldt eveneens voor ruim 160 films van de Filmdienst der NSB (collectie Beeld en Geluid). Verdiep je ook verder in het onderwerp door via de WO2-zoekmachine Oorlogsbronnen.nl bijvoorbeeld meer foto’s van Bart de Kok of beelden van (de aanval op) het café-theater Alcazar in Amsterdam te bekijken.


Over Netwerk Oorlogsbronnen

Het Netwerk Oorlogsbronnen wordt gefaciliteerd door het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies en gefinancierd door het ministerie van VWS, vfonds en VSBfonds.


Noten

1 Abel Herzberg, Kroniek der Jodenvervolging 1940-1945 (1952), p. 154.
2 Loe de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 12 (Den Haag 1988), p. 1110.

Noot van de redactie

Op 28 januari 2019 opent in het Nationaal Holocaust Museum i.o. de door het NIOD samengestelde tentoonstelling De Jodenvervolging in foto’s. Nederland 1940-1945. Meer informatie over de tentoonstelling die later dit jaar ook in Berlijn te zien is, treft u hier .


Foto bovenaan artikel

25 mei 1943: 500 Joden wachten bij station Muiderpoort op transport naar Kamp Westerbork. Foto: Bart de Kok, auteursrecht onbekend, NIOD.

Herinneringen aan Iwan

 

Journalist Margalith Kleijwegt was in de jaren tachtig als verslaggever voor Vrij Nederland aanwezig bij het proces tegen John Demjanjuk in Israël. Hij stond daar terecht voor de misdaden die hij tijdens de Tweede Wereldoorlog in vernietigingskamp Treblinka zou hebben gepleegd. De getuigen wisten het zeker: John Demjanjuk was Iwan de Verschrikkelijke, de beul van Treblinka. Toch werd hij in 1993 vrijgesproken – de getuigen hadden het mis. Kleijwegt blikt terug op dit geruchtmakende proces en de rol die psycholoog en geheugenexpert Willem Wagenaar daarin speelde.

Jeruzalem 1987. Plaats van handeling: een grote theaterzaal. Op het podium zitten de aanklagers die het proces tegen John Demjanjuk zullen leiden. John Demjanjuk heeft, samen met zijn tolk, een plek recht tegenover hen. Buiten staan tientallen belangstellenden in de rij. Sommigen hebben zelfs de nacht op de straat voor het theater doorgebracht, in de hoop een plaatsje bij het proces te kunnen bemachtigen.

De volgepakte theaterzaal in Jeruzalem waar in 1987 het proces tegen John Demjanjuk van start ging. Foto: Israel Government Press Office

Demjanjuk wordt er op dat moment in de geschiedenis nog van verdacht Iwan de Verschrikkelijke te zijn: de beul van Treblinka. Een sadist die er genoegen in schepte Joden in elkaar te schoppen en de man die de motor van de gaskamer bediende. Iwan wordt verantwoordelijk gehouden voor de dood van 800.000 mensen.

In Israël ziet men het proces tegen Demjanjuk als een goede gelegenheid om de jeugd van Israël, 26 jaar na het proces tegen Eichmann, weer eens te kunnen laten zien op welke verschrikkingen hun land is gebouwd. Door dit proces zal niet alleen Israël, maar de hele wereld opnieuw herinnerd worden aan de misdaden uit de concentratiekampen. Maandenlang is Jeruzalem het toneel van indringende getuigenissen. De aanwezige overlevenden zijn er zeker van dat de man in het beklaagdenbankje de beul van Treblinka is en willen en kunnen het niet opbrengen om te twijfelen aan zijn schuld. Dat andere aanwezigen dat wel doen, leidt soms tot heftige confrontaties.

Een stipje op de kaart

Ik was erbij in 1987, als verslaggever voor weekblad Vrij Nederland, en werd getroffen door de intensiteit van het proces. Getuigen die dachten eindelijk genoegdoening te krijgen. Een man in de beklaagdenbank die volhield dat hij niet was wie ze dachten dat hij was. Al met al een heel trieste en soms ook absurde vertoning.

Een van de dingen die ik me herinner, is hoe het verhaal van Demjanjuk zelf een paar keer veranderde gedurende het proces, wat hem er niet geloofwaardiger op maakte. Eerst zei hij dat hij tijdens de oorlog met de Russen had gevochten tot hij door de Duitsers krijgsgevangene werd gemaakt. Daarna zei hij dat hij in de laatste dagen van de oorlog in het leger van generaal Andrej Vlasov diende, die zij aan zij met de Duitsers tegen het Rode Leger vocht. En eerder, toen hij vlak na de oorlog naar de Verenigde Staten was geëmigreerd, had hij tegen de Amerikaanse autoriteiten beweerd dat hij in de oorlog boer in Sobibor was geweest, een stipje op de kaart, maar wel een stipje waar in 1942 en 1943 een van de meest beruchte vernietigingskampen had gestaan en dat louter en alleen om die reden bekendheid kreeg. In Amerika had Demjanjuk een verblijfsvergunning gekregen, waarna hij met zijn vrouw en drie kinderen een betrekkelijk onbezorgd bestaan in Cleveland leidde en jarenlang bij de Fordfabriek werkte.

Maar het proces tegen Demjanjuk ging voor een groot deel over de herinneringen van slachtoffers uit het kamp Treblinka. Alhoewel algemeen werd aangenomen dat Demjanjuk een kwalijke rol had gespeeld in de oorlog, rees er steeds meer twijfel of hij wel de beul van Treblinka was geweest. Zo kwam bijvoorbeeld het verhaal op tafel dat Demjanjuk in Sobibor had gezeten, vanwege een bewaard gebleven identiteitskaart waarop dit zwart op wit stond aangegeven. Tragisch genoeg overleefden maar een handjevol mensen dit kamp en was er, net als van Treblinka, zo goed als niets van overgebleven. Nog tijdens de oorlog waren de documenten en de gaskamers vernietigd en verbrand, omdat de nazi’s geen enkel spoor wilden nalaten. Dus was de rechtbank aangewezen op de herinneringen van slachtoffers, aan misdaden die meer dan veertig jaar eerder waren gepleegd.

Een fragment van de veelbesproken identiteitskaart van John Demjanjuk.

Willem Wagenaar

De koers van de verdediging van John Demjanjuk was steeds: proberen aan te tonen dat het geheugen van de slachtoffers na al die tijd onvoldoende betrouwbaar was. Een van de getuigen die de advocaten van Demjanjuk hierbij zouden helpen, was de internationaal erkende Nederlandse psycholoog en geheugenexpert Willem Albert Wagenaar. Die had van begin af aan grote twijfel geuit over de manier waarop de slachtoffers Demjanjuk via foto’s moesten identificeren. Hij hekelde de procedures die waren gevolgd. Sommige getuigen hadden van tevoren met elkaar gesproken en elkaar dus beïnvloed, stelde hij. Ook de manier waarop de foto’s werden gepresenteerd deugde niet: de foto van Demjanjuk was veel groter dan die van de anderen. Logisch, zei Wagenaar, dat ze die dan aanwijzen. Bovendien waren er buiten de vijf getuigen die zeiden Demjanjuk als Ivan te herkennen, ook een paar die hem níet herkenden.

Wagenaar werd door de verdediging bereid gevonden om naar Jeruzalem te komen en daar als getuige à décharge op te treden. Hij was niet de enige met bedenkingen bij de identificatiemethode, maar collega’s hadden koudwatervrees. Niet zo vreemd, want de verdediging van Demjanjuk was, om het zacht uit te drukken, nogal chaotisch. Zijn advocaten lagen voortdurend met elkaar overhoop en wisselden regelmatig. De getuigen die zij opriepen maakten weinig indruk, zoals bijvoorbeeld de psychologe die zou aantonen dat bepaalde fotomontages niet klopten. Toen bleek dat ze helemaal geen psychologe was, viel die blamage haar zo zwaar dat ze een zelfmoordpoging deed. Dergelijke missers zorgden ervoor dat het proces steeds meer een schertsvertoning werd.

Put met bloed

Ondanks Wagenaars pleidooi voor een objectievere, meer wetenschappelijke methode bij de foto-identificatie, gingen de rechters niet mee in zijn verhaal. Waarschijnlijk was hij zijn tijd vooruit, want de identificatieprocedure verloopt tegenwoordig zorgvuldiger. Douwe Draaisma, bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van de psychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen, stelde na het overlijden van Wagenaar in 2011 in De Groene Amsterdammer dat Wagenaar destijds onrecht was aangedaan. Het was moedig geweest van Wagenaar om in Jeruzalem te getuigen, aldus Draaisma, en zijn boek Identifying Ivan wordt terecht als een klassieker in de rechtspsychologie gezien.1

“Ik droom iedere nacht van Iwan de Verschrikkelijke”, zei Pinhas Epstein tijdens het Demjanjuk-proces. Epstein was 17 toen hij met zijn familie in Treblinka arriveerde. Zijn ouders werden meteen vermoord, maar hij bleef leven als ‘werkjood’. Hij moest de dode lichamen wegslepen en verbranden. Huilend, zijn hoofd in zijn handen, zei Epstein de man in het beklaagdenbankje als de beul van Treblinka te herkennen.

Voormalig vernietigingskamp Treblinka is tegenwoordig een gedenkplek. Tussen de 700.000 en 900.000 Joden werden hier in 1942 en 1943 vermoord. Foto: Adrian Grycuk op Wikimedia Commons (CC BY-SA 3.0 PL)

Getuige Eliyahu Rosenberg, zo beschrijft Gitta Sereny in haar uitgebreide artikel voor de Sunday Times in maart 1988, werd getart door de verdediging toen hij vertelde over een groep Joden die probeerde te ontsnappen. Waarom had hij hen niet geholpen? De wanhopige Rosenberg trilde over zijn hele lichaam. “‘Wat kon ik doen?’ Hij draaide zich om naar Demjanjuk en riep toen met schorre stem: ‘Vraag hem waarom ik niet kon helpen. Ik zou in een put met bloed zijn gegooid.’ ‘Je bent een leugenaar’, riep de verdachte terug. ‘Een leugenaar.’” Het was een van de weinige keren dat Demjanjuk emotie toonde.

Episodisch geheugen

Ikzelf begon als toeschouwer bij het proces steeds meer te twijfelen of Demjanjuk wel Iwan was. Maar mijn aarzeling was voor sommige andere aanwezigen taboe. Een verslaggever van een Israëlische krant was als overlevende van Auschwitz woedend toen ik mijn bedenkingen over de zin van het proces verwoordde. Rationele argumenten hadden bij zijn pijn geen zin.

Demjanjuk zelf zweeg vooral en glimlachte af en toe, en herhaalde keer op keer dat hij zich wat zich in het verleden had afgespeeld maar moeilijk kon herinneren. Hij kon of wilde niet uitleggen waarom hij na de oorlog had beweerd boer in Sobibor te zijn geweest.

“Waarom deed u dat?”, vroeg rechter Dov Levin vriendelijk. “Waarom noemde u Warschau niet, of een andere grote plaats. Hoe kwam u op Sobibor?” “Een leugentje om bestwil”, zei Demjanjuk. Die plek zou hem zijn ingefluisterd omdat er veel Oekraïners zaten. Dat was zo: zowel Treblinka als Sobibor draaide voor een groot deel op kampbeulen uit Oekraïne die onder het bevel van de nazi’s vielen en die in opleidingskamp Trawniki waren getraind. Maar er was natuurlijk ook die bewaard gebleven identiteitskaart, waarop stond dat Demjanjuk zelf in Trawniki was opgeleid en later naar Sobibor werd gestuurd. De kaart zou een grote rol gaan spelen in het Israëlische proces en ook later nog. Hiermee werd immers aangetoond dat hij tijdens de oorlog als kampbewaker actief was geweest, niet als boer.

Ik vroeg Wagenaar in 1987 wat hij van het falende geheugen van Demjanjuk vond. Hij gaf er een rationele verklaring voor. “Het geheugen bestaat uit episodes. Iedere keer dat je een verhaal uit het verleden vertelt, maak je een reconstructie en iedere keer komt daar een ander verhaal uit. Je vult gaten op in je herinnering, soms met feiten en soms niet. Mensen weten op het laatst niet meer wat ze zich herinneren en wat ze met nieuwe verhalen opvullen. De overlevenden spreken zichzelf ook af en toe tegen, dat heeft met dat episodisch geheugen te maken.”

Nebenkläger in München

Demjanjuk werd in april 1988 door de Israëlische rechtbank ter dood veroordeeld. In 1993 werd hij in hoger beroep vrijgesproken toen, na de val van de Muur, in de KGB-archieven bewijsmateriaal gevonden was waaruit kon worden opgemaakt dat hij Iwan de Verschrikkelijke niet kon zijn. Wel bleef het Trawniki-document waaruit bleek dat hij als kampbewaker was opgeleid hem achtervolgen. In 2002 concludeerde een federaal hof van beroep in Ohio, waar Demjanjuk inmiddels weer woonde, dat hij wel degelijk kampbewaker was geweest. In dat andere kamp: Sobibor. Hij werd in 2009 aan Duitsland uitgeleverd, waar directe familie van de omgebrachten zich als partij konden voegen in het proces te München. Als zogeheten Nebenkläger, ‘hulpofficieren van justitie’, mochten zij het woord voeren, stukken overleggen, getuigen oproepen, een requisitoir houden en een straf vorderen tijdens de rechtszaak.

München 2011. Demjanjuk wordt de rechtszaal binnen gereden, waar een bed klaarstaat voor het geval hij het rechtop zitten niet vol kan houden. Foto: AFP/ANP – Sebastian Widmann

In totaal waren er meer dan dertig Nebenkläger, onder wie 23 Nederlanders. De enkele overlevenden van Sobibor die tijdens het proces aan het woord kwamen, konden zich Demjanjuk niet (meer) herinneren.

Wagenaar werd dit keer niet als getuige opgeroepen, maar hij liet zijn stem wel horen. Dit keer via een opiniestuk in NRC Handelsblad, waarin hij beweerde dat het Trawniki-document niet deugde en dat er maar één procesuitkomst mogelijk was: Demjanjuk moest worden vrijgesproken.2

Snurkend in de rechtszaal

Ik was erbij in München. Het proces verliep minder emotioneel dan dat in Israël, 22 jaar eerder. Demjanjuk, inmiddels ver in de tachtig, lag op een bed met een zonnebril op. Soms snurkte hij. Wat er door de nabestaanden werd gezegd, leek hem niet te interesseren, terwijl zijn getuigenis – wat was er nu werkelijk gebeurd in dat kamp Sobibor? – voor de meeste nabestaanden veel belangrijker was dan een eventuele straf. Maar Demjanjuk koos er helaas voor zijn herinneringen niet te delen. Dat hield hij vol, tot het allerlaatst.

De Duitse rechtbank veroordeelde Demjanjuk in 2011 tot vijf jaar gevangenisstraf. Een jaar later, nog voor het hoger beroep begon, overleed hij in een Duits verzorgingstehuis.

Over de auteur

 

Margalith Kleijwegt

Margalith Kleijwegt is zelfstandig journaliste. Ze was jarenlang verbonden aan het weekblad Vrij Nederland en schrijft nu voor De Groene Amsterdammer. Ze publiceerde meerdere boeken, waaronder Onzichtbare ouders en Familie is alles, over het isolement van allochtone ouders en kinderen in Amsterdam-West. In 2016 publiceerde ze in opdracht van het ministerie van Onderwijs het veelbesproken rapport 2 werelden, 2 werkelijkheden over maatschappelijke spanningen in de klas.


Noten

1 Willm Albert Wagenaar, De Groene Amsterdammer, 2011.
2 Demjanjuk kan alleen maar worden vrijgesproken, NRC Handelsblad, 2011.


Verder lezen

  • Willem Wagenaar, Identifying Ivan: A Case Study in Legal Psychology, Harvard University Press, 1989.
  • Yoram Sheftel, The Demjanjuk Affair: The Rise and Fall of a Show-trial, Gollancz, 1994.
  • Johannes Houwink ten Cate, De werkzaamheden van Wachmann Iwan Demjanjuk (1940-1952), 2008.

Foto bovenaan pagina

John Demjanjuk tijdens het proces in Jeruzalem in 1987. Foto: ANP

Begraven op de Grebbeberg

Transnationaal herdenken als propagandamiddel

 

In de WO2-zoekmachine Oorlogsbronnen.nl komen miljoenen bronnen uit honderden verschillende erfgoedcollecties samen. Iedere bron kent een eigen verhaal en achter elk verhaal schuilen verschillende bronnen. Dit keer in ‘Oorlogsbron uitgelicht’: hoe op de begraafplaats op de Grebbeberg tijdens de oorlog zowel Nederlandse als Duitse gevallenen werden herdacht.

Tijdens de meidagen van 1940 werd het Nederlands leger binnen vijf dagen verslagen. De hevigste gevechten vonden tussen 11 en 13 mei plaats tijdens de slag om de Grebbeberg. De gesneuvelde militairen werden begraven op de Grebbeberg zelf. Ruim 400 Nederlandse militairen en ongeveer 150 Duitse militairen vonden hier vlak na de slag hun laatste rustplaats. De graven werden voorzien van houten kruizen, die later geleidelijk vervangen werden door grafstenen.

De Duitse graven lagen vooraan met de SS’ers op een ereplaats, terwijl de Nederlanders achteraan begraven lagen. Tijdens de begrafenissen verzorgden zowel protestantse als katholieke geestelijken een plechtigheid, waarbij afgesloten werd met een eresalvo en het Onze Vader. Vervolgens werd de militaire begraafplaats overgedragen aan de lokale burgemeester, met de plechtige belofte van de Duitse Hauptmann Lessmann dat het een bedevaartsoord voor zowel Nederlanders als Duitsers zou worden.

Begraafplaats op de Grebbeberg in mei 1940. Bron: collectie NIOD, Beeldbank WO2, fotonr. 68384, fotograaf onbekend

Herdenkingen van Duitse en Nederlandse slachtoffers

Al heel snel vonden op de Grebbeberg herdenkingen plaats. Tijdens de eerste plechtigheid op 21 mei 1940, nadat alle slachtoffers waren begraven, legde de Duitse legervoorlichter Von der Decken twee kransen. Dit deed hij ter nagedachtenis aan zowel de Nederlandse als de Duitse slachtoffers. Ook de Nederlandse luitenant Wiardi Beckmann sprak hier, als afgevaardigde van generaal Winkelman. Hij bracht een laatste groet aan de Nederlandse gevallenen namens het Nederlandse volk en leger. Deze herdenking werd vastgelegd door Nederlandse journalisten en diende de Duitse propagandadoeleinden.

De eerste officiële herdenking met belangrijke hoogwaardigheidsbekleders – onder wie de Höhere SS- und Polizeiführer Hanns Albin Rauter en Rijkscommissaris Arthur Seyss-Inquart – vond plaats in juni 1940. Ondertussen kwamen Nederlandse oud-strijders naar de begraafplaatsen om hun omgekomen kameraden te eren en trok ook de Nederlandse bevolking massaal naar het bekende slagveld en de bijbehorende begraafplaats, die enorm tot de verbeelding spraken. Zowel rouwende families als nieuwsgierige toeristen maakten een dagtocht naar de Grebbeberg.

Hanss Albin Rauter en Arthur Seyss-Inquart tijdens de eerste officiële herdenking op de Grebbeberg in juni 1940. Bron: collectie NIOD, Beeldbank WO2, fotonr. 70073, fotograaf onbekend

19 november 1942: Joseph Goebbels heeft een krans gelegd voor de gevallenen op de Grebbeberg en brengt de Hiltergroet. Op de achtergrond kinderen van de Nationale Jeugdstorm. Bron: collectie NIOD, Beeldbank WO2, fotonr. 50018, fotograaf onbekend

Heldengedenktag

Gedurende de Tweede Wereldoorlog zetten de nationaalsocialisten de bijzondere variant van transnationaal herdenken die op de Grebbeberg ontstond in voor eigen gewin tijdens Heldengedenktag. Deze Duitse feestdag was oorspronkelijk een dodenherdenking, maar werd tijdens de Tweede Wereldoorlog omgevormd naar een heldenverering van omgekomen nazi’s. Tijdens Heldengedenktag werd jaarlijks een herdenkingsbijeenkomst gehouden bij de Grebbeberg. Foto’s uit 1943 en 1944 tonen hoe de Duitse autoriteiten en de NSB samen optrekken om de Nederlandse en Duitse gevallenen te herdenken op de begraafplaats, daarbij gebruik makend van groot militair vertoon.

Heldengedenktag op de Grebbeberg in aanwezigheid van de NSB, de Duitse Wehrmacht en nabestaanden van Duitse gesneuvelde militairen, maart 1943. Bron: collectie NIOD, Beeldbank WO2, fotonr. 99180, Fotodienst der N.S.B. vervaardiger G.H. Cino

Heldengedenktag op de Grebbeberg op 12 maart 1944. Bron: collectie NIOD, Beeldbank WO2, fotonr. 41732, vervaardiger S. Fritz

Broedervolk

Het transnationale herdenken op de Grebbeberg paste goed binnen het nationaalsocialistische denkbeeld waarin Nederlanders werden gezien als broedervolk. Dit kwam ook tot uiting in de groeiende nazistische ideologisering van de Grebbeberg. Als reactie op Nederlandse uitingen van vaderlandsliefde die er ook wel te zien waren, zoals het uitsluitend langs de Nederlandse graven lopen, eigenden de nationaalsocialisten zich de plek steeds meer toe. Dit uitte zich in de uniformering van de grafzerken en het verplicht verwijderen van de wapens welke in graven waren gestoken.

De Nederlandse gevallenen werden in toenemende mate geëerd als in essentie Germaanse strijders waarbij herdenkingen steeds meer in het teken stonden van nationaalsocialistische retoriek. De Nederlandse nationaalsocialistische organisaties legden de nadruk op de Groot-Germaanse gedachte, waarbij zowel de Duitse als Nederlandse gesneuvelde militairen tot hetzelfde broedervolk behoorden. Ook werd de aanwezigheid van Nederlandse militairen vanaf april 1943 vrijwel onmogelijk gemaakt door de herinvoering van het krijgsgevangenschap. Deze militairen waren aanvankelijk enkele weken na de meidagen van 1940 vrijgelaten. Na de oproep tot herinvoering werden ze weggevoerd of voelden ze zich genoodzaakt onder te duiken.

Toegangspoort tot de begraafplaats op de Grebbeberg. Links op de poort staat RI 8, 19 en 46, rechts SS DF 322: een verwijzing naar de belangrijkste Nederlandse en Duitse eenheden die vochten op en rond de berg. Bron: collectie NIOD, Beeldbank WO2, fotonr. 68391, fotograaf onbekend

Ruiming van Duitse graven

Na het einde van de oorlog veranderde de vorm van herinneren op de Grebbeberg radicaal. Een letterlijk en symbolisch nationaliseringsproces moest het transnationale herinneren op nationaalsocialistische leest vervangen. De nationalisering van de herinnering begon met het verwijderen van de nationaalsocialistische gedenktekens en werd in 1947 voltooid door het letterlijk scheiden van de Nederlandse en Duitse slachtoffers. Alle Duitse graven werden geruimd en de stoffelijke overschotten werden verplaatst naar de Duitse militaire begraafplaats in Ysselsteyn. De begraafplaats bij de Grebbeberg veranderde in Militair Ereveld Grebbeberg en werd zo van zijn wat verwrongen transnationalistische opzet ontdaan.

Meer over de Grebbeberg

De collectie-portal Oorlogsbronnen.nl bevat een schat aan bronnen met betrekking tot de Grebbeberg en de herdenkingen die daar hebben plaatsgevonden. Bekijk bijvoorbeeld de tientallen foto’s van herdenkingen of Heldengedenktagen op de Grebbeberg.

Over Netwerk Oorlogsbronnen

Het Netwerk Oorlogsbronnen wordt gefaciliteerd door het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies en gefinancierd door het ministerie van VWS, vfonds en VSBfonds.

Heimelijk kiekje vanuit het portiek

In de WO2-zoekmachine Oorlogsbronnen.nl komen miljoenen bronnen uit tientallen verschillende erfgoedcollecties samen. Iedere bron kent een eigen verhaal en achter elk verhaal schuilen verschillende bronnen. Onderzoek uitgelicht licht vanaf nu elke editie een bron uit die verband houdt met het besproken thema. Dit keer in ‘Oorlogsbron uitgelicht’: de heimelijk vastgelegde Joodse Ordedienst (OD) van Westerbork. Zijn leden van de OD slachtoffers, daders of al dan niet meewerkende omstanders? De bronnen laten zien dat op deze vraag – afhankelijk van tijd, plaats en perspectief – verschillende antwoorden gegeven kunnen worden.

Voor buurtbewoners was het verboden tijdens razzia’s de straat op te gaan, maar een omstander legde de razzia van 20 juni 1943 heimelijk vast vanuit zijn portiek in de Transvaalbuurt. Ook keken buurtbewoners bijvoorbeeld vanaf hun balkon toe. Mirjam Bolle schreef hierover “…dat in Amsterdam de mensen op de daken van de huizen stonden, met verrekijkers, om ons te zien weggaan”. Eén gebeurtenis, twee foto’s, vele verschillende perspectieven. Foto: Beeldbank WO2, nummer 96759, vervaardiger W.J. Wolters.

De OD in Amsterdam

Op de ochtend van 20 juni 1943 werden Amsterdam-Zuid en een gedeelte van stadsdeel Oost afgesloten. Philip Mechanicus schreef die dag in zijn dagboek vanuit kamp Westerbork: “[…] onverwacht zijn vannacht om twee uur twintig leden van de Fliegende Kolonne en honderd van de OD opgeroepen en naar Amsterdam gezonden”.1 Daar hielp de OD bij een razzia, waarbij duizenden Joden werden opgepakt. De enige vorm van verzet voor zover bekend werd gepleegd door omwonenden die foto’s maakten en de razzia zo heimelijk vastlegden. Op deze clandestiene foto’s is de Joodse Ordedienst te herkennen aan de witte armbanden.

Een tweede heimelijke foto van de razzia op 20 juni 1943. Foto: Beeldbank WO2, nummer 96758, vervaardiger W.J. Wolters.

Van vluchteling naar ordehandhaver

De Ordedienst van Westerbork bestond in 1943 al enkele jaren. In 1939 bouwden Joods-Duitse vluchtelingen onder eigen leiding het Centraal Vluchtelingen Kamp Westerbork. Om deze kleine samenleving draaiende te houden, ontstonden er organisaties als een brandweer, die in de oorlogsjaren steeds meer taken kreeg toebedeeld. Toen het vluchtelingenkamp in 1942 veranderde in een doorgangskamp, zijn de taken van de Joodse Ordedienst onder nazileiding verder uitgebreid en werden de leden vrijgesteld (‘gesperrt’) van deportatie. Zo groeide deze groep uit tot bewakers binnen het kamp. Door andere kampbewoners werd de Ordedienst weleens de ‘Joodse SS’ genoemd, schrijft Mechanicus in zijn dagboek.2

De brandweer van Westerbork tijdes een oefening in het kamp. De oefening vindt plaats bij de garages. Foto: Beeldbank WO2, vervaardiger Rudolf Breslauer.

De beroemde Westerbork-film over het leven in het kamp toont bijvoorbeeld hoe OD’ers treindeuren sluiten. Maar ook buiten het kamp werden leden van de OD regelmatig ingezet. Zo reisden OD’ers als het ‘Kommando Amsterdam’ meerdere keren naar de hoofdstad om daar ouderen en zieken uit ziekenhuizen, bejaardentehuizen of zelfs thuis af te halen. Ook zijn de patiënten van het psychiatrische ziekenhuis Het Apeldoornsche Bosch in januari 1943 met behulp van OD’ers op vrachtwagens gezet en vervolgens in treinen richting Auschwitz vervoerd, waar ze direct zijn gedood. Verschillende OD’ers waarschuwden in de nacht voorafgaand aan de ontruiming van Het Apeldoornsche Bosch het personeel over wat er komen ging – hun eigen vorm van verzet.

Razzia van 20 juni 1943

Tijdens de razzia van 20 juni, een van de laatste die in Amsterdam plaatsvond, werden in totaal 5550 mensen opgepakt. De OD begeleidde de opgepakte mensen naar het Muiderpoortstation, vanwaar ze ’s avonds vervoerd zijn naar Kamp Westerbork.[1] Mirjam Bolle, secretaresse voor de Joodse Raad, werd die dag op straat aangehouden. In haar brievendagboek schrijft ze op 8 juli 1943 over haar aankomst op het station: “Ik keek nog steeds om me heen, om te zien of ik kon ontsnappen, maar ik zag er geen kans.” Mirjam kwam samen met 2400 anderen terecht in de ingezette ‘beestenwagens’.3

Dezelfde dag, dezelfde OD, dit keer militaristisch marcherend over het Olympiaplein. Vastgelegd door Herman Heukels in opdracht van Storm, het blad van de Nederlandse SS (4 Juni 4, 1943). Eerder verscheen in dat blad een vergelijkbare fotoserie genaamd ‘Afscheid’, waarin uitgebreid aandacht werd geschonken aan de razzia van 26 mei 1943. Foto: Beeldbank WO2, nummerr 96763, vervaardiger Herman Heukels

“Het baatte ons niet haar rustig te krijgen”

Ernest Frank, zelf lid van de OD, schrijft in zijn dagboek over een eerdere vergelijkbare actie waarbij hij een bejaarde Joodse vrouw moest ophalen. Een Duitser schreeuwde haar boos toe dat zij haar huis moest verlaten. “Wij waren lijkbleek, en trilden van angst en woede bij zooveel vertoon van sadisme en gebulder”, vertelt Frank, die zich realiseerde dat het aan hem en de andere OD’er was de vrouw het huis uit te helpen. Zij weigerde echter mee te gaan. Frank: “Volkomen logisch zag ze in ons ook twee vijanden en baatte het ons niet, haar rustig te krijgen.”4 Uiteindelijk droegen de OD’ers de heftig protesterende en tegenstribbelende vrouw naar beneden.

In april 1943 verviel de Sperre van de OD’ers en waren zij niet langer uitgesloten van deportatie. Ruim een kwart van de OD’ers overleefde de oorlog. Het merendeel hiervan haalde de bevrijding in Westerbork.

Vervaging van grenzen

De uitgelichte bronnen illustreren de ingewikkelde dynamiek van de Holocaust. Kijkend naar de Joodse Ordedienst van kamp Westerbork vervagen de grenzen tussen dader, slachtoffer en omstander. Vanuit hun rol als slachtoffer kwamen de Ordedienstleden voor een onmogelijke keuze te staan: in ruil voor een Sperre meewerken aan razzia’s en het symbolisch sluiten van de deportatietreindeuren in kamp Westerbork. Een simpele indeling in slachtoffers, omstanders en daders gaat hier per definitie mank.

WO2-zoekmachine Oorlogsbronnen.nl

De collectie-portal Oorlogsbronnen.nl bevat miljoenen WO2-bronnen, onder meer over en van de Ordedienst. Naast een uitgebreider overzicht van foto’s van de razzia en andere dagboekfragmenten, zijn er ook interviews te vinden met OD’ers en met mensen die op 20 juni zijn opgepakt. Ook de Westerbork-film, kranten, persoonsgegevens en objecten zijn onderdeel van Oorlogsbronnen.nl.

Over Netwerk Oorlogsbronnen

Het Netwerk Oorlogsbronnen wordt gefaciliteerd door het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies en gefinancierd door het ministerie van VWS, vfonds en VSBfonds.


Noten:

1 Philip Mechanicus, In dépôt. Dagboek uit Westerbork, Amsterdam: Atheneum, 1978, p. 48-49.

2 Philip Mechanicus, In dépôt. Dagboek uit Westerbork, Amsterdam: Atheneum, 1978, p. 148.

3 Mirjam Bolle, Ik zal je beschrijven hoe een dag er hier uitziet. Dagboekbrieven uit Amsterdam, Westerbork en Bergen-Belsen, Amsterdam: Contact, 2003, p. 144. Het oorspronkelijke handschrift is terug te vinden op http://resolver.kb.nl/resolve?urn=urn:gvn:EVDO01:MMNIOD01-244_1480-2.

4 Ernest Elie Frank, ‘Dagboek 2’, Bio (manuscript, HCKW, in beheer van Herinneringscentrum Kamp Westerbork). Geciteerd uit: Frank van Riet, De bewakers van Westerbork, p. 162-1634 Frank van Riet, De bewakers van Westerbork, Amsterdam: Boom, 2016, p.164-165.

‘Geen echte nazi’. Hoe in Będzin de Holocaust mogelijk werd gemaakt

In 2013 verscheen Een kleine stad bij Auschwitz – Gewone nazi’s en de Holocaust van Mary Fulbrook. In dit boek reconstrueert de hoogleraar Duitse geschiedenis aan University College London de gebeurtenissen tijdens de Tweede Wereldoorlog in Będzin, het belangrijkste Joodse centrum van West-Polen. Fulbrooks publicatie gaf het startschot voor een nieuwe blik op de Holocaust als een sociaal proces dat zich binnen een samenleving op allerlei niveaus ontrolde. Een perspectief dat onze omgang met de Holocaust en meer in het algemeen met genocides kan verrijken, meent Ellen van der Waerden.

Het Poolse Będzin, veertig kilometer van Auschwitz gelegen, herbergde in de eerste helft van de vorige eeuw een vitale Joodse gemeenschap, totdat in de Tweede Wereldoorlog Joden uit de hele regio vanuit Będzin werden getransporteerd naar de gaskamers. In haar boek Een kleine stad bij Auschwitz beschrijft historica Mary Fulbrook wat zich precies in die stad afspeelde tussen 1939 en het moment dat het gebied Judenrein werd verklaard. Nauwgezet schetst Fulbrook de genadeloze bejegening van zowel de Poolse als Joodse bevolking vanaf najaar 1939. Voor de Joden van Będzin eindigde die in de Endlösung: het proces dat begon bij uitsluiting en via uitbuiting en uitputting uiteindelijk uitmondde in deportatie en moord. Centraal daarbij staat de rol van bestuursambtenaar Udo Klausa. Klausa behoorde niet tot de directe daders maar maakte wel deel uit van de grote groep overheidsfunctionarissen die de Holocaust met hun gezagsgetrouwheid mogelijk maakten.

Een van de getto’s van Będzin tijdens de Tweede Wereldoorlog. Foto: Wikimedia Commons – Publiek Domein

Reliëf

Fulbrook schetst de Holocaust in Będzin vanuit twee verschillende perspectieven. Het eerste perspectief is dat van de slachtoffers. Het tweede perspectief is dat van degenen die verantwoordelijk waren voor de organisatie van de genocide. Tot die laatsten behoorde Będzins LandratUdo Klausa. Als bestuurder droeg Klausa geen militaire of partijpolitieke verantwoordelijkheid. Daarmee past hij niet in het gebruikelijke profiel van ‘daders’ van de Holocaust. Fulbrook toont echter aan hoezeer ‘daderschap’ wel degelijk aan deze Landrat kleefde. Sterker nog: zij bewijst overtuigend hoe cruciaal het optreden van Klausa – en van talloze andere bestuurders en ambtenaren in het Duitse rijk – was voor het welslagen van de Holocaust.

Voor deze conclusie en voor zijn verantwoordelijkheid liep Klausa tijdens én na de oorlog hard weg. Hij vond zichzelf ‘geen echte nazi’ (hoewel hij zich al in 1932 als SA-lid meldde), hulde zich na 1945 in selectief stilzwijgen en construeerde vervolgens een versie van zijn Poolse periode waarin ‘vervolging’ een te verwaarlozen voetnoot werd. Op die manier transformeerde Klausa (net als vele anderen in naoorlogs Duitsland) zijn rol in retrospectief succesvol van dader naar ‘neutrale omstander’. En dat terwijl de selecties voor deportaties naar Auschwitz van de 25.000 Będzinse Joden in augustus 1942 onder zijn auspiciën plaatsvonden, bijna letterlijk in zijn achtertuin.

Voor Fulbrook betekende dit meer dan een historische ontdekking. Zij kende Udo Klausa namelijk persoonlijk. Hij was getrouwd met Alexandra, haar peettante en een hartsvriendin van haar moeder. Haar persoonlijke relatie tot Klausa en zijn familie was zowel aanleiding voor Fulbrooks zoektocht naar de oorlogsgeschiedenis van Będzin, als een complicerende factor hierin. Zij legt over de implicaties daarvan voor haar onderzoek omstandig en – in mijn ogen – overtuigend verantwoording af. Overigens heeft Mary Fulbrook nooit met Udo Klausa of Alexandra over dit onderwerp gesproken. Zij ontdekte hun oorlogsverleden pas toen beiden al waren gestorven.

Een officier van de SS houdt toezicht op de sloop van appartementen aan de Zumkowastraat in Będzin, 1939. Foto: United States Holocaust Memorial Museum, courtesy of Benny Hershkowitz.

Holistische benadering

In mijn optiek kan Fulbrooks baanbrekende these onze omgang met de Holocaust wezenlijk verrijken. Dit komt vooral door haar ‘holistische’ benadering van de Holocaust. Hierin zijn de verschillende facetten van het proces van uitsluiting, vervolging en massamoord onderdeel van een vervlochten geheel en moeten ze in samenhang met elkaar worden onderzocht.

Een van die facetten – een tamelijk cruciale zelfs – is het bestuurssysteem van nazi-Duitsland. Binnen dit systeem bestond wel enige manoeuvreerruimte, maar konden individuele innerlijke overtuigingen niet langer leidend zijn voor het eigen handelen. Ja, misschien voor overtuigde daders die zich volledig hadden geconformeerd aan het nazistische gedachtegoed. Of voor heroïsche verzetshelden die hadden besloten hun leven in dienst te stellen van het streven de nazi’s te verhinderen hun doelen te bereiken. Maar de meeste mensen behoorden niet tot een van die twee groepen. Zij waren – in de woorden van Fulbrook – ‘gewone nazi’s’ en ‘gewone Joden’ die geleidelijk aan in de Holocaust verstrikt raakten. Zij moesten steeds ‘op de tast’ hun handelen bepalen en werden zo tot dader dan wel slachtoffer gemaakt.

Wat de rol van de Poolse burgers betreft laat Fulbrook zien dat zij weliswaar niet in het schootsveld van de vervolging zaten, maar toch meer waren dan ‘neutrale omstanders’. Niemand kon zich afzijdig houden, ook zij niet. De Polen van Będzin zagen, keken in groten getale weg en hielpen de nazi’s of soms enkele Joden – en dat laatste dan vaak in weerwil van een eigen, al veel langer bestaand, antisemitisme.

In de lente van 1941 werden Joden uit onder meer Oświęcim overgebracht naar de getto’s van Będzin. Foto: Yad Vashem Photo Archives

Macaber licht

Fulbrooks ‘systemische’ beschouwen van de Holocaust biedt meer inzicht dan het belopen van een enkel spoor. Zo laat Fulbrook ook zien dat de verschillende groepen elkaar binnen het Holocaust-systeem maar beperkt tegenkwamen. Joden zagen vooral de Joodse politie, de Joodse Raad, de politie, de SS en de Gestapo, maar nauwelijks de Duitse nazibestuurders en -ambtenaren. Die laatsten bleven op hun beurt vaak op zo veilig mogelijke afstand van de tastbare gruwelijkheden van de vervolging, maar vervulden vanaf dat afstandje wel hun net zo vernietigende taak.

Binnen beide ‘werelden’ kozen mensen verschillende strategieën om met de realiteit om te gaan. Fulbrook toont ons aan de Joodse kant verzet, accommodatie en soms ontkenning van de catastrofe, maar ook het realisme van een 13-jarige die begin 1943 in haar dagboek opschrijft dat “deportatie de dood betekent”. Aan de andere kant van het spectrum zien we Duitse bestuurders en ambtenaren die enerzijds vlijtig de stad Judenrein maakten, en anderzijds de rauwe werkelijkheid bij voorkeur niet in de ogen keken in een poging de eigen bijdrage daaraan ‘weg te redeneren’. Dit selectief beschouwen en erkennen is iets dat hen na de oorlog zeker hielp om zichzelf vrij te pleiten; zij hadden het systeem niet bedacht en konden niet weten wat de gevolgen van hun daden zouden zijn. Of toch wel? Het initiatief van het nazibestuur in juli 1943 om de Joodse bibliotheek van Będzin veilig te stellen “voor het geplande Joodse museum in de stad” dat de teloorgegane gemeenschap moest helpen herinneren, werpt een macaber licht op die vraag.

Educatie

Fulbrook betoogt dat het reconstrueren van deze verschillende werelden en de interactie daartussen essentieel is om de Holocaust te kunnen begrijpen. Als ik educatieve programma’s en museale presentaties over de Holocaust bekijk, zie ik dat meervoudige perspectief jammer genoeg niet vaak opgezocht. We kiezen vooral het gezichtspunt van de slachtoffers. Door hun verhaal te vertellen worden de verwoestende gevolgen van de Holocaust zeker overgebracht en slagen we er ook in om slachtoffers veel meer een gezicht te geven.

Maar lukt het ons op die manier wel voldoende om de Holocaust neer te zetten als breed maatschappelijk proces2 met een eigen dynamiek? Een proces dat alle aspecten van de samenleving beïnvloedt en dús ook iedereen die daar deel van uitmaakt? Fulbrook roept ons op om de werking van dit proces over te brengen door acties en reacties van daders, slachtoffers en omstanders in hun onderlinge interactie én in de tijd weer te geven. Voorwaar geen eenvoudige opgave. Maar wel mogelijk, ook in een museale en educatieve setting. Bijvoorbeeld in Herinneringscentrum Kamp Westerbork, waar het museale deel de komende jaren wordt uitgebreid en vernieuwd.

Udo Klause in nazi-uniform, 1939. Foto: Uit het boek van Fulbrook

Brieven

Hoe enthousiast ik ook ben over Fulbrooks benadering: ik wil toch graag nog een kritische kanttekening van methodologische aard maken. Naar mijn smaak introduceert Fulbrook de primaire bronnen die zij in haar onderzoek gebruikt onvoldoende, en laat zij na deze van een context te voorzien. Dat gemis is vooral voelbaar rond de bronnen die zij heeft gebruikt om de ‘innerlijke wereld’ van Klausa bloot te leggen.

Om te doorgronden hoe Klausa zich mentaal en moreel verhield tot zijn taken en verantwoordelijkheden als bestuurder in een systeem dat – uiteindelijk – uit was op vernietiging van een bevolkingsgroep, put Fulbrook vooral uit zijn in 1980 uitgebrachte memoires en uit de brieven die Alexandra tijdens de oorlogsjaren vanuit Będzin schreef, onder meer aan haar moeder in Berlijn. Maar de omstandigheden waaronder deze bronnen tot stand kwamen blijven goeddeels onbesproken, terwijl die wezenlijk zijn voor de interpretatie ervan. Dat heeft tot gevolg dat conclusies die Fulbrook trekt over de vraag of Udo Klausa ooit schuld, berouw of compassie ervoer, voor de lezer lastig te beoordelen zijn.

Joden werden verzameld bij het weeshuis in Będzin en vandaaruit naar Auschwitz-Birkenau gedeporteerd. Foto: Yad Vashem Photo Archives

Zo is onder meer de vraag relevant waarom Klausa ervoor koos in de jaren 80 zijn memoires te publiceren. Nogal een opmerkelijke stap immers voor iemand die na 1945 een keurige naoorlogse ambtelijke carrière opbouwde, nooit officieel in staat van beschuldiging werd gesteld en zijn eigen aandeel in de Holocaust het liefst gemarginaliseerd wilde zien. Wellicht hield deze stap verband met het justitieel onderzoek naar de gebeurtenissen in Będzin dat de Duitse autoriteiten in de jaren 60 startten en dat bijna 30 jaar in beslag zou nemen? Klausa legde in het kader van dit onderzoek verklaringen af, maar Fulbrook laat die goeddeels onbesproken, evenals de mogelijke invloed van dat onderzoek op zijn memoires. Ook de context van de oorlogsbrieven van Alexandra wordt nauwelijks aangeraakt.

Zoldervondsten

Voor de helderheid: als historicus en archivaris vind ik het fantastisch dat Fulbrook vooral vanuit nieuw ontdekte, particuliere bronnen heeft gewerkt. Stroop ze af, die kelders en zolders met materiaal dat ons helpt het verleden beter te begrijpen! Maar Fulbrook toont (onbedoeld) ook aan hoezeer contextualisering en duiding van dergelijke bronnen van belang is. Daar ligt een taak voor de geschiedschrijver, maar ook voor archiefinstellingen. De eersten om de context weer te geven, de laatsten om die vast te leggen bij het in beheer nemen van dat particuliere materiaal. Doen we dat niet, dan maken we een juiste interpretatie van bronnen bijzonder lastig en verliezen ze een deel van hun waarde voor historisch onderzoek.

Over de auteur

 

Ellen van der Waerden

Ellen van der Waerden is bestuurskundige en historicus. Momenteel is zij gemeentearchivaris en manager van het Haags Gemeentearchief. Daarvoor werkte zij geruime tijd voor de Rijksoverheid, onder meer als programmamanager Erfgoed van de Oorlog, bij Herinneringscentrum Kamp Westerbork en bij het NIOD.


Noten:

1 De hoogste ambtenaar op lokaal niveau binnen een zogeheten Landkreis (vergelijkbaar met de provinciale bestuurslaag in Nederland). Landkreis Będzin omvatte drie steden en 63 dorpen en gehuchten, met een totale bevolking van circa 241.000 inwoners.

2 Ik noem het bewust geen ‘sociaal proces’, omdat er in mijn optiek veel meer dimensies aan dat proces zitten dan alleen sociale.

De erfenis van Raul Hilberg

Heel lang was de driedeling daders-slachtoffers-omstanders van Raul Hilberg leidend in het academisch denken over de Jodenvervolging. De vraag is echter of deze categorieën wel toereikend zijn, omdat ze weinig ruimte bieden aan veranderingen door de jaren heen, aan ambivalenties of tegenstrijdige gedragingen. Voortbordurend op Hilbergs werk hanteren wetenschappers sinds een paar jaar daarom een meer dynamisch perspectief, dat de Holocaust benadert als een diffuus sociaal proces.

Er zijn geen werken die zo’n impact hebben gehad op de wetenschappelijke studie van de Holocaust als Raul Hilbergs The Destruction of the European Jews. Geschreven in 1955 en gepubliceerd in 1961 duurde het weliswaar lang voordat het boek brede erkenning kreeg, maar vandaag de dag kan niemand meer om dit standaardwerk en het daarop voortbouwende Perpetrators Victims Bystanders (1992) heen. Anders gezegd: Hilbergs werk is nog altijd richtinggevend voor de conceptuele kaders en de agenda van het onderzoek naar de Holocaust.

Vanuit dat perspectief was het een goede gedachte van het Zentrum für Zeithistorische Forschung in Potsdam om ter gelegenheid van Hilbergs tiende sterfdag, afgelopen maand, een driedaagse conferentie over de betekenis van zijn werk te organiseren. De conferentie deed zijn naamgever eer aan, mede door de aanwezigheid van prominente auteurs als Saul Friedländer, Christopher Browning, Doris Bergen en Dan Michman – en ongeveer alle Duitse historici op dit terrein.

Vrijwel alle lezingen en panelgesprekken draaiden om vier grote thema’s: het ontstaan van Hilbergs interpretatie, de moeizame weg naar erkenning, zijn plaats in de geschiedschrijving en de betekenis van zijn werk voor het huidige onderzoek. Daarmee schetste de conferentie een prachtig overzicht van de geschiedschrijving van de vervolging en vernietiging sinds 1945.

De vernietiging van de Europese Joden verscheen in Nederland in drie afzonderlijke delen. Foto: Uitgeverij Verbum

Machinerie van de vernietiging

Hilbergs hoofdwerk, dat ook in het Nederlands verkrijgbaar is – nota bene in de meest recente bewerking – is voor alles een dadergeschiedenis. Kern van zijn interpretatie is dat de vernietiging van de Europese Joden niet het werk was van een kleine groep fanatieke nazi’s, maar een machinerie van destructie: een gecompliceerde machinerie die niet losstond van de Duitse samenleving, maar daar een bijzondere uitdrukkingsvorm van vormde. De vier pijlers van de nationaalsocialistische maatschappij – de bureaucratie, het leger, de grootindustrie en de partij – vormden in hun samenspel ook de motor van de vernietigingsmachine.

Was de vernietiging in de ogen van Hilberg daarmee een bij uitstek modern verschijnsel, dan gold dat evenzeer voor de weg daarnaartoe. De vervolging en de massamoord vormden een logisch proces, door hem aangeduid als ‘cumulatieve radicalisering’. Deze verliep in een vijftal fases: (1) definiëring en stigmatisering van de Joden; (2) ontrechting en uitsluiting; (3) roof en onteigening; (4) concentratie, en (5) deportatie en fysieke uitroeiing. Bij de uitvoering hiervan waren alle delen van de samenleving betrokken – van gewone ambtenaren, politie en leger tot bouwbedrijven, spoorwegen en reisbureaus – en dat alles volgens een bureaucratisch organisatiemodel, waarin geen ruimte was voor moraliteit.

Frank Bajohr, Elisabeth Gallas, Saul Friedlander, Christopher Browning en Norbert Frei op de Hilberg Conferentie in Berlijn, 18-20 oktober 2017. Foto: Frank van Vree

Een deel van zijn inzichten ontleende Hilberg aan de gevluchte Duits-Joodse politiek theoreticus Franz Neumann, die met zijn boek Behemoth – The Structure and Practice of National Socialism, gepubliceerd in 1942, een van de vroegste analyses van de Duitse totalitaire staat leverde. De originaliteit van Hilberg lag in de wijze waarop hij de ideeën van Neumann wist te verbinden met archiefbronnen. Dat was zijn kracht: hij begon ermee in 1948, 22 jaar oud, en bestudeerde vervolgens jarenlang tienduizenden documenten, van het Neurenberg Tribunaal en uit de archieven die de Amerikanen uit Duitsland hadden meegenomen. Hilberg was ‘a document man’: zijn leven lang zou hij blijven speuren en lezen, waarbij nieuwe bronnen steeds weer leidden tot aanpassingen in zijn oorspronkelijke werk.

Moeizame erkenning

In zijn autobiografie, die onlangs onder de titel Politiek van herinneren in Nederlandse vertaling verscheen, gaat Hilberg uitvoerig in op de vraag waarom hij zo lang moest wachten op erkenning. Het feit dat zijn boek 800 pagina’s telde, dubbelkoloms gezet in een kleine letter, hielp natuurlijk niet, maar dat was niet het belangrijkste. Ten eerste was er in de heersende herinneringscultuur en de wetenschap lange tijd weinig aandacht voor de Jodenvervolging. Ten tweede botste het idee van de nazistische massamoord als een modern verschijnsel met de wijdverbreide neiging het nazisme te isoleren als een ‘abnormaliteit’ in de geschiedenis. Tot slot lijkt ook de onderkoelde, analytische stijl van Hilberg niet te hebben bijgedragen aan een gunstige ontvangst.

Daarnaast was er nog een kwestie die velen, vooral in Joodse kringen, tegen The Destruction of the European Jews innam: Hilbergs analyse van de houding van de slachtoffers. Volgens Hilberg vertrouwden de Joodse gemeenschappen te zeer op beproefde manieren van overleven in een vijandige omgeving, door zich te schikken, te praten en te onderhandelen. Met name de Joodse Raden, die handelden vanuit de overtuiging dat de nazi’s zo verstandig zouden zijn mensen te sparen die nuttig en productief waren, beseften niet dat ze daarmee feitelijk tot werktuig in de uitvoering van de vernietiging werden. Deze opvatting, die Hilberg overigens in latere edities sterk zou nuanceren op grond van archiefonderzoek, stuitte op scherpe kritiek, met name in Israël en Amerika.

In de eerste edities van De vernietiging van de Europese Joden kwamen de Joodse Raden er bij Hilberg niet goed vanaf. Op deze foto het college van de Joodsche Raad voor Amsterdam. Foto: Beeldbank WO2 – Collectie Joh. de Haas

Historiografisch paradigma

Pas in de jaren tachtig zou Hilbergs werk een centrale plaats krijgen in de studie van de nazistische vernietigingspolitiek, ook buiten de academische wereld. Zo liet Claude Lanzmann zich bij het maken van zijn negen uur durende meesterwerk Shoah door Hilberg inspireren; in de film komt hij als enige historicus uitgebreid aan het woord. Vooral in Duitsland zou zijn ster snel stijgen, met name onder de (destijds) jongere generatie historici. De enige auteur met een vergelijkbare reputatie is Saul Friedländer.

Het is een intrigerende vraag hoe het mogelijk is dat Hilbergs werk, bijna zestig jaar nadat het is geschreven, zo weinig aan betekenis heeft ingeboet – uitzonderlijk in de geschiedschrijving, zeker gezien de intensiteit van het onderzoek in dit veld. Het antwoord op die vraag ligt in het karakter van het boek zelf: The Destruction of the European Jews biedt in de allereerste plaats een raamwerk, dat volop ruimte biedt voor variatie en nieuwe inzichten. Hilberg liet dat ook zelf zien: in latere edities zijn ontelbare veranderingen en aanvullingen aangebracht die waren gevoed door nieuwe documenten, vooral uit archieven die na de val van de Muur in 1989 opengingen.

Als theoretisch raamwerk heeft het werk dus een groot absorptievermogen. Maar dat is niet het enige: het werk is ook productief, in de zin dat het verder onderzoek stimuleert en genereert. Daarmee voldoet het in alle opzichten aan wat wetenschapshistoricus Thomas Kuhn aanduidde als een paradigma: een omvattend theoretisch kader dat in een gegeven periode leidend is voor de onderzoekspraktijk en de wetenschappelijke interpretaties.

Raul Hilberg in gesprek met Claude Lanzmann, maker van ShoahFoto: Youtube.com

Omstanders

Hoezeer onderzoekers ook nu nog aan Hilberg schatplichtig zijn, blijkt uit lopende debatten en recent verschenen studies. Zijn werk blijkt een vruchtbare toetssteen en inspiratiebron. Een mooi voorbeeld hiervan is de onlangs gepubliceerde bundel The Holocaust and European Societies: Social Processes and Social Dynamics. Daarin laten onderzoekers uit verschillende landen zien dat Hilbergs categorieën van daders, slachtoffers en omstanders weliswaar inspirerend maar ook ontoereikend zijn. Ze zijn te statisch; de grenzen waren in werkelijkheid vloeiender en minder eenduidig.

Neem de categorie van de ‘omstanders’. Die impliceert passiviteit en niet-daderschap. Tegelijk weten we dat de Holocaust zonder deze omstanders niet had kunnen plaatsvinden. In een maatschappij waarin burgers van hogerhand wordt gevraagd de uitsluiting van specifieke groepen te steunen, kan geen sprake zijn van volledig passieve omstanders. Het besef dat de vervolging en de vernietiging zonder betrokkenheid van een groot deel van de bevolking niet mogelijk zouden zijn geweest, heeft ertoe geleid dat de categorie ‘omstanders’ in landen als Duitsland, Polen en Nederland geleidelijk is veranderd in een nieuwe dadercategorie.

Dynamisch perspectief

In The Holocaust and European Societies wordt geprobeerd de categorieën van Hilberg verder te differentiëren in subrollen, maar bovendien een dynamisch perspectief te ontwikkelen. Rollen en posities lagen namelijk allerminst vast: mensen reageerden vanuit zeer verschillende en wisselende posities op uiteenlopende manieren op de ontwikkelingen om hen heen. Met deze benadering komt de nadruk als vanzelf te liggen op vormen van actie en gedrag, op de sociale dynamiek en sociale processen.

Deze benadering creëert ruimte voor meer variëteit en nuances in gedrag en voor het dikwijls hybride karakter daarvan, zoals wordt geïllustreerd in de achttien bijdragen in de bundel. Deze bestrijken een grote verscheidenheid aan onderwerpen en landen, waaronder Duitsland en Nederland in de jaren dertig. Het accent ligt evenwel onmiskenbaar op Centraal- en Oost-Europa, waar de diep ingrijpende politieke, militaire en sociale verschuivingen onder de Duitse bezetting tot een ongekende dynamiek in de verhoudingen tussen Joden en niet-Joden leidden.

Het reserve politiebataljon nummer 101, hier onderwerp van inspectie in de Poolse stad Łódź, staat centraal in Christopher Brownings invloedrijke studie Ordinary Men. Foto: Wikimedia Commons – Publiek domein

Brave huisvaders

Ook de concrete werking van de machinerie van de vernietiging blijft onderzoekers bezighouden. Zoals de vraag waarom ‘gewone Duitsers’, vaak zonder nazi-sympathisant te zijn en zonder speciale training, massaal meewerkten aan gruwelijke moorden en plunderingen. Het debat hierover werd ruim twee decennia geleden aangezwengeld door een van Hilbergs leerlingen, Christopher Browning. In zijn invloedrijke studie Ordinary Men: Reserve Police Battalion 101 and the Final Solution in Poland (1992) betoogde Browning dat de moordenaars in veel gevallen ‘brave’ huisvaders waren, die niet uit bloeddorst of haat maar uit elementaire gehoorzaamheid en onder groepsdruk tot hun daden kwamen. Deze opvatting lokte scherpe reacties uit, onder meer van Daniel Goldhagen, die in zijn geruchtmakende boek Hitler’s Willing Executioners (1996) probeerde aan te tonen dat dit gedrag verklaard moest worden uit het diepgeworteld antisemitisme in Duitsland: ‘zonder Duitsers geen Holocaust’.

Met zijn studie Ordinary Organizations. Why Normal Men Carried Out the Holocaust, blaast Stefan Kühl dit debat nieuw leven in. Voortbouwend op met name Browning en Hilberg komt Kühl met een sociologische verklaring die zowel recht doet aan structurele factoren als aan het individuele handelen. De sleutel ter verklaring van het moorddadige gedrag van deze ‘gewone mensen’ moet volgens Kühl gezocht worden in de manier waarop organisaties het handelen van individuen sturen en conditioneren. Mensen in een organisatie gedragen zich primair – en letterlijk ‘gewetenloos’ – naar de rol die hen daarbinnen is toegewezen.

Hilberg zou dergelijke kritische studies, mits ze zouden voldoen aan de hoge eisen die hij stelde aan de onderbouwing, zeker hebben verwelkomd.

Verder lezen

  • Raul Hilberg, The Destruction of the European Jews, Yale University Press, 2003 (in vertaling De vernietiging van de Europese Joden, Verbum, 2008).]
  • Raul Hilberg, Perpetrators, Victims, Bystanders: The Jewish catastrophe, 1933-1945, New York: Aaron Asher Books, 1992 (in vertaling Daders slachtoffers omstanders – De Joodse catastrofe 1933-1945, H.J.W. Becht, 1993).
  • Raul Hilberg, The Politics of Memory. The Journey of a Holocaust Historian, Chicago: Ivan R. Dee, 1996 (in vertaling Politiek van herinneren. Autobiografie van een Holocausthistoricus, Verbum, 2017).
  • Andrea Löw & Frank Bajohr (red.), The Holocaust and European Societies. Social Processes and Social Dynamics, Londen: Palgrave, 2016.
  • Stefan Kühl, Ordinary Organizations. Why Normal Men Carried Out the Holocaust, Cambridge: Polity, 2016 (uit het Duits, Ganz normale Organisationen, 2014).

 

Over de auteur

 

Frank van Vree. Foto: Anne Reitsma

Frank van Vree is directeur van het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies en hoogleraar Geschiedenis van Oorlog, Conflict en Herinnering aan de Universiteit van Amsterdam.

Beladen archief

In het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (CABR) liggen de dossiers van ruim 300.000 personen die na de Tweede Wereldoorlog zijn onderzocht omdat ze werden verdacht van ‘collaboratie’: samenwerking met de Duitse bezetter, het in dienst treden bij de vijandelijke krijgsmacht, verraad of NSB-lidmaatschap. De inhoud van dit archief roept tot op de dag van vandaag sterke emoties op. Welke rol speelt het CABR in de individuele en maatschappelijke verwerking van het oorlogsverleden? Onderzoek uitgelicht-redacteur Froukje Demant sprak hierover met oud-archivaris Sierk Plantinga en programmamanager Netwerk Oorlogsbronnen Edwin Klijn.

Het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging stamt uit 1950. Vanaf dat jaar bracht het ministerie van Justitie de dossiers van alle verschillende instanties die zich bezighielden met collaboratieverdenkingen bijeen. Een halve eeuw later, in 2000, werd het bijna vier kilometer lange archief van het ministerie overgebracht naar het Nationaal Archief (toen nog Algemeen Rijksarchief). De voorwaarden voor inzage bleven ongewijzigd: men kon alleen de dossiers inzien van personen die waren overleden of die toestemming hadden verleend voor inzage, of voor wetenschappelijk onderzoek. Toch nam het aantal aanvragen een ongekende vlucht. Tot dat moment werden circa 700 dossiers per jaar aangevraagd. Inmiddels staat de teller op gemiddeld 3000 aanvragen per jaar, variërend van één tot honderden dossiers per aanvraag. Wat zorgde voor de explosieve toename van de interesse voor deze dossiers sinds de eeuwwisseling?

Studiezaal van Nationaal Archief in Den Haag. Hier ligt het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging sinds 2000 opgeslagen. Foto: Nationaal Archief – Anne Reitsma

Emotionele geladenheid

Plantinga, tot zijn pensionering in 2013 werkzaam bij het Nationaal Archief, was als archivaris dagelijks betrokken bij het CABR. ‘‘Wij hadden na de overdracht opeens huilende mensen aan de telefoon. Veel van de mensen die contact met ons zochten hadden een enorme drive om uit te vinden wat de bron van de ellende in hun familie was. We hebben geprobeerd deze mensen als archivaris zo goed mogelijk bij te staan door hun context te bieden bij de dossiers die ze kwamen inzien. We gaven uitleg over de afkortingen die ze tegen konden komen en over de verschillende soorten dossiers binnen het CABR. Maar de emotionele geladenheid van het archief kwam ook op andere manieren tot uitdrukking. Het kwam vaak voor dat mensen een verzoek indienden, maar niet kwamen opdagen wanneer we hen lieten weten dat de stukken klaarlagen. Soms duurde het jaren voordat je weer iets hoorde. Mensen die wel kwamen en in de dossiers lazen dat er inderdaad het nodige aan de hand was geweest, waren vaak intens verdrietig. Maar omgekeerd herinner ik mij ook twee broers van het Groningse platteland die bij het dossier van hun vader zoiets hadden van: ‘Is dat nu alles? Hebben we ons daar al die jaren met z’n allen nu zo druk om gemaakt?”’

 

Taboedoorbrekend

Het CABR speelt voor individuen en families dus een belangrijke rol in de verwerking van een gevoelig aspect van de eigen geschiedenis. Maar de enorme groei in belangstelling vanaf 2000 reflecteert ook een ontwikkeling op maatschappelijk niveau. Blijkbaar was de tijd rijp om als samenleving met elkaar het gesprek aan te gaan over collaboratie tijdens de Tweede Wereldoorlog en de erfenis daarvan. Plantinga: “De toestroom was volgens mij vooral het gevolg van het doorbreken van een taboe. Voor die tijd was het toch zo dat als je vader een NSB’er was geweest, je zelf ook in dat hokje werd gestopt. Als gevolg van de overdracht van het archief van het ministerie naar het Nationaal Archief ontstond grote publiciteit: iedereen las erover in de krant of zag iets op televisie. Meer mensen werden zich daardoor bewust van het bestaan van dit archief, maar er gebeurde ook iets met de beeldvorming. Bij Barend & Witteman kwamen bijvoorbeeld drie vrouwen met ‘foute’ ouders aan het woord. Maar ook de reuring rond het voorgenomen huwelijk van Willem-Alexander en Maxima speelde een rol. Er verschenen regelmatig ingezonden brieven in de krant met de strekking ‘doe haar niet aan wat ons is aangedaan’. Het publieke gevoel veranderde: je kunt kinderen niet aanrekenen wat hun ouders hebben gedaan.”

 

Waarom-vragen

Edwin Klijn is NSB-specialist en coördinator van het TRIADO-project dat onderzoekt hoe digitale methoden kunnen worden ingezet om archieven zoals het CABR beter doorzoekbaar te maken. Hij sluit zich aan bij de analyse van Plantinga. “Ik herken de beweging naar meer openheid in de publieke sfeer. Ik heb voor mijn onderzoek naar de NSB veel gebruikgemaakt van het CABR. Rond de publiciteit van dat onderzoek kwamen soms kinderen van NSB’ers naar mij toe. Ze waren vaak een beetje schuchter, maar toch had je al snel een open gesprek. Ik heb nooit meegemaakt dat zij zich over het verleden van hun ouders verontschuldigden en dat vind ik heel goed.” Mensen stellen het ook op prijs dat onderzoekers oprecht willen begrijpen waarom de NSB zo veel mensen heeft aangetrokken, signaleert Klijn. “Die waarom-vragen werden vroeger niet gesteld. Voor wetenschappelijk onderzoek gold namelijk lange tijd hetzelfde als voor de maatschappelijke discussie: op de thema’s daderschap en collaboratie rustte een enorm taboe. Het idee was dat het fascisme fout was en je het dus niet hoefde te onderzoeken. Zonde, want onderzoek kan zaken soms juist heel mooi scherp stellen.”

Dringen voor een plekje op de publieke tribune bij het Bijzonder Gerechtshof in Amsterdam, dat in 1945 werd opgericht. Foto: Nationaal Archief – Spaarnestad Photo

TRIADO

In januari 2017 ging TRIADO – Tribunaalarchieven als Digitale Onderzoeksfaciliteit – van start. In dit project wordt verkend hoe het CABR beter doorzoekbaar en bruikbaar kan worden gemaakt voor nieuw wetenschappelijk onderzoek. Klijn: “We kijken nu vooral hoe nieuwe digitale technologie kan worden ingezet om het archief fijnmaziger te ontsluiten. Deze technologie kan mogelijk in een later stadium worden ingezet, mocht het archief inderdaad gedigitaliseerd worden.” Het project, dat loopt tot juli 2019, wordt uitgevoerd door het Netwerk Oorlogsbronnen in samenwerking met het NIOD, Huygens ING en het Nationaal Archief en is mogelijk gemaakt door het KNAW-onderzoeksfonds. Projectcoördinator Klijn: “Het CABR is een ongelooflijk rijk archief, omdat er veel meer te vinden is dan alleen informatie over de daders. Omdat het veel getuigenverklaringen bevat, kun je er ook prachtige dingen uithalen over de context, bijvoorbeeld wanneer iemand de sfeer op een hoofdkantoor van de politie beschrijft. Maar omdat het archief enkel op naam van de dader toegankelijk is, is dat soort informatie nu nog lastig te vinden. We onderzoeken nu of het mogelijk is om het archief digitaal doorzoekbaar te maken via verschillende ingangen: wie, wat, waar en wanneer.”

 

Privacy

Het CABR zal in de toekomst niet alleen beter doorzoekbaar worden. Ook de restricties voor inzage zullen worden opgeheven: het archief wordt in principe in 2025 geheel openbaar. Niet iedereen is daar blij mee. Plantinga: “In Nederland geldt de bescherming van de privacy alleen voor levende personen. Binnen afzienbare tijd zullen alle daders overleden zijn, maar ook voor de tweede generatie is het dan nog een gevoelig archief. Je hebt immers ook nog zoiets als het hooghouden van de goede naam van de familie. Ondanks de gegroeide openheid is er nog steeds veel schaamte. Ik herinner me een vrouw die samen met haar zonen het dossier van haar vader in kwam zien. Zij vroeg me daarna wat er met het dossier zou gebeuren, want wat haar betreft kon het nu wel vernietigd worden. Zij hadden het immers ingezien en verder hoefde niemand de inhoud te weten te komen wat haar betreft.”

 

De dynamiek van digitalisering

Klijn: “Als onderzoeker is het mijn wens dat het archief volledig digitaal doorzoekbaar en openbaar wordt. Maar ik begrijp ook de gevoeligheden. We moeten goed nadenken over de dynamiek die digitalisering met zich meebrengt. Als in een zoektocht naar een bepaalde familie de eerste hit op internet een verwijzing naar een NSB-krant is, dan is dat natuurlijk heel vervelend. Bovendien kunnen mensen daar in hun interpretatie helemaal de mist mee ingaan – denk aan scholieren die een werkstuk schrijven. Ik ben er daarom voor om mensen ook digitaal goed uit te leggen waar ze naar kijken, vergelijkbaar met de uitleg die Plantinga gaf aan personen die dossiers kwamen inzien. Je hebt als erfgoedinstelling toch een bepaalde verantwoordelijkheid om context te bieden. Daarbij moet overigens wel consequent te werk worden gegaan. Het kan niet zo zijn dat de ene collectie wel wordt voorafgegaan door een introductie en de andere niet. Het archief moet immers niet bepalen wat ‘fout’ is en daarom introductie behoeft.”

Digitalisering moet de CABR-dossiers beter doorzoekbaar maken. Foto: Netwerk Oorlogsbronnen

In het reine

Het is niet moeilijk de houding ten opzichte van het CABR te beschouwen als graadmeter voor de maatschappelijke omgang met collaborateurs. En die kent overduidelijk twee kanten. Enerzijds is de erfenis van daderschap een minder beladen onderwerp geworden en is er meer wetenschappelijke aandacht voor de betekenis van collaboratie. Anderzijds bestaat binnen veel families nog volop schaamte en voelen kinderen en kleinkinderen zich niet vrij om zich publiekelijk te uiten over een ‘fout’ familielid. Maar Plantinga en Klijn zijn het er roerend over eens dat archiefinstellingen los van maatschappelijke discussies en gevoeligheden een eigen taak te vervullen hebben: de bestaande collectie zo goed mogelijk ter beschikking stellen. Plantinga: “Weten is tenslotte beter dan niet weten. Weten is een eerste stap om met het verleden in het reine te komen.”

Een kijkje achter de schermen bij het CABR? Het Nationaal Archief biedt o.a. een speciale Tweede Wereldoorlog-rondleiding voor groepen tot 15 personen aan. Hierbij bezoekt u ook het CABR-archief. Het verhaal over het archief wordt verteld aan de hand van originele archiefstukken. Te boeken via www.gahetna.nl.

 

Over de auteur en de geïnterviewden

Edwin Klijn (1970) is programmamanager van het Netwerk Oorlogsbronnen en coördinator van het TRIADO-project. Samen met Robin te Slaa werkt hij aan een driedelig naslagwerk over de geschiedenis van de Nationaal-Socialistische Beweging. Het eerste deel hiervan verscheen in 2009.

Sierk Plantinga (1948) was van 1973 tot 2013 als archivaris werkzaam bij het Algemeen Rijksarchief / Nationaal Archief in Den Haag. Sinds 2015 is hij vrijwilliger bij het Engelandvaardersmuseum in Noordwijk.

Froukje Demant (1980) is senior onderzoeker bij het Nationaal Comité 4 en 5 mei en redacteur van Onderzoek uitgelicht.

Edwin Klijn. Foto: Anne Reitsma

Sierk Plantinga. 

De inspiratie van… Alette Smeulers

Ook bij extreem geweld: eerst doorgronden, dan pas (ver)oordelen

De Holocaust tijdens de Tweede Wereldoorlog, de genocides in Rwanda en Srebrenica in de jaren negentig, het geweld van IS in Syrië en Irak, de terroristische aanslagen in New York, London, Madrid, Parijs en Brussel… Als we geconfronteerd worden met extreme misdrijven, zijn we vaak geneigd de daders als gekken met een gewelddadig of crimineel verleden af te schilderen. Gevoelsmatig willen we zo snel mogelijk afstand nemen van het geweld en de daders. We distantiëren ons van hen, omdat ze niets menselijks meer lijken te hebben en heel anders lijken te zijn dan wijzelf. Maar is dat wel zo? Wie zijn de daders en wat drijft hen tot dergelijk extreem geweld? En: verschillen ze nu echt zo heel veel van ons?

Van jongs af aan hebben deze vragen mij beziggehouden. Een van de boeken die mij geïnspireerd hebben om daar uiteindelijk wetenschappelijk onderzoek naar te gaan doen, was Robert-Jay Liftons The Nazi Doctors: Medical Killing and the Psychology of Genocide uit 1986.

 

Vingerwijzing
Lifton, een Amerikaanse psychiater die eerder al onderzoek deed naar de slachtoffers van Hiroshima en naar Vietnamveteranen, raakte op een gegeven moment geïnteresseerd in Auschwitz. Hij wilde proberen te begrijpen hoe collega-artsen, die net als hij opgeleid waren om mensen beter te maken, betrokken konden raken bij genocide.

Artsen die werkzaam waren in concentratiekampen, waar treinen vol gevangenen aankwamen, waren verantwoordelijk voor de selectie tussen ‘gezonde’ en ‘gebrekkige’ gevangenen op het perron, en later bij de dagelijkse tellingen in het kamp. Zo bepaalden zij met een enkele vingerwijzing wie er direct vermoord zouden worden en wie zij aanmerkten als fit genoeg om eerst nog een aantal weken of maanden te werken alvorens alsnog gedood te worden (of dood neer te vallen). Ook deden sommige artsen gruwelijke medische experimenten met gevangenen. Hoe konden zij dit doen?

Foto uit het bekende Höcker Album, dat 116 foto’s bevat die het leven van officieren en administrateurs in Auschwitz II-Birkenau in beeld brengen. In wit overhemd en met stropdas: kamparts dr. Eduard Wirths. Foto: United States Holocaust Museum

Veroordeling
In The Nazi Doctors bespreekt Lifton niet alleen welke rol de artsen precies speelden, maar probeert hij vooral ook te begrijpen hoe en waarom zij hierbij betrokken raakten. Dat doet hij door in een aantal hoofdstukken individuele artsen centraal te stellen. Hij concludeert dat veel van de betrokkenen geen sadisten waren, maar heel gewone mensen die hun werk deden. In zijn optiek was het de context waarin ze opereerden die de meest belangrijke en doorslaggevende rol speelde. Als voorbeeld noemt hij Eduard Wirths, die later door de gevangenen als een toegewijd arts en fatsoenlijk mens werd om- schreven. Het was deze Wirths die het door artsen gestuurde selectiesysteem had bedacht, als een ma- nier om ‘orde in de chaos’ te scheppen.

Lifton weet een goed inzicht te geven in de context waarin de concentratiekampartsen opereerden en in hun soms zeer uiteenlopende motieven en drijfveren. Liftons boek biedt daarmee het belangrijke en verhelderende inzicht dat daders vooral door hun omgeving gevormd worden en niet ‘van huis uit’ wrede en kwaadaardige mensen zijn. Willen we in de toekomst dergelijke vormen van extreem geweld voorkomen, dan moeten we ervoor zorgen dat dergelijke extreme omstandigheden niet meer ontstaan, in plaats van de daders alleen maar na te wijzen en te veroordelen. Sterker nog: Lifton maakt in zijn tot op de dag van vandaag zeer lezenswaardige boek duidelijk dat het cruciaal is om – ook bij extreem geweld – menselijk handelen niet alleen te veroordelen, maar vooral ook te doorgronden. Alleen dan kunnen we het mogelijk voorkomen.

 

Alette Smeulers is als hoogleraar internationale criminologie verbonden aan de universiteiten van Tilburg en Groningen en daarnaast freelancer. Ze verricht al ruim twintig jaar onderzoek naar de daders van extreem geweld zoals oorlogsmisdrijven, genocide en terrorisme. Ook heeft ze veel gepubliceerd op dit gebied. Voor meer informatie, zie alettesmeulers.org