Terloops herdenken met Stolpersteine

In heel Europa zijn ze inmiddels te vinden: Stolpersteine. Wat zijn de ‘struikelstenen’ nou eigenlijk: een kunstproject of kleine herdenkingsmonumentjes? Ze zijn in elk geval populair en verguisd tegelijk.

Als je door het centrum van Amsterdam loopt, waan je je al snel in de 17e eeuw. Maar wie zo nu en dan een blik naar beneden werpt, stuit misschien ook wel op herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog. Ingebed tussen de stoeptegels van de Nieuwe Hoogstraat 14 ligt een messing kinderkop. Op het tegeltje is te lezen: ‘Hier woonde Isaak Stopper; geb. 1899; gearresteerd aug. 1943; gedeporteerd 1943 uit Westerbork; vermoord 31-3-1944 Auschwitz’.

In Amsterdam liggen nu ongeveer 1800 van deze Stolpersteine. In heel Europa vind je inmiddels 96.000 van deze herdenkingssteentjes voor slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog. Een groot deel is persoonlijk gelegd door kunstenaar Gunter Demnig, tevens de bedenker van het project. Maar is het kunst waar we naar kijken, of iets anders? Waar ligt de lijn tussen herdenken en kunst? En van wie zijn de stenen eigenlijk?

Gunter Demnig legt nieuwe Stolpersteine in Kampen. Bron: Joop van Dijk op Wikimedia Commons (CC BY-SA 2.0)

Münchens verbod
De grootsheid van het project van de Stolpersteine staat in schril contrast met het formaat van de steentjes. Een vlakje van 10 bij 10 centimeter, meer dan dat is het niet. De Stolpersteine halen hun kracht juist uit de decentrale aard. Je treft een Stolperstein niet als bezoeker, maar als toevallige voorbijganger. Demnigs idee is dat je “met je hoofd én je hart” struikelt over het verleden. De individuele namen in de intieme omgeving van een voormalig woonhuis brengen het leed van de Tweede Wereldoorlog ontzagwekkend dichtbij. Het abstracte begrip ‘Holocaust’ wordt plots tastbaar.

Toch ligt ook precies hier het pijnpunt dat rond de Stolpersteine bestaat. Vereist het herdenken van oorlogsslachtoffers niet iets meer eerbied en bedachtzaamheid? Kan dit wel zomaar op de stoep? De Duitse Charlotte Knobloch – voorheen voorzitter van de Centrale Joodse Raad Duitsland – is een van de felste tegenstanders. Volgens Knobloch wordt de waardigheid van de slachtoffers geschonden door de Stolpersteine. Het idee dat je op de namen van deze mensen kunt gaan staan, en dat misschien zelfs zonder het door te hebben, is voor Knobloch (en voor velen met haar) aanstootgevend. In het Duitse München zijn de stenen om deze reden verboden in de publieke ruimte: over Joodse mensen was al genoeg gelopen.

Met de hand geslagen
Het gebeurt vaker dat er wrijving ontstaat tussen instanties of burgers en de kunstenaar Gunter Demnig. In sommige gemeenten hebben ze zelfs hun eigen herdenkingssteentjes laten maken. In Amersfoort liggen bijvoorbeeld steentjes van natuursteen en brons. De Stichting Herdenkingsstenen Amersfoort vond de wachttijd voor de Stolpersteine van 433 slachtoffers te lang.

Herdenkingsstenen in Amersfoort. Bron: Monique Zwart

De wachttijd heeft deels te maken met de artistieke visie van Demnig. Tot voor kort werden alle Stolpersteine door Demnig persoonlijk gelegd. Daarbij wordt elke steen met de hand gemaakt. In het begin deed Demnig ook dit zelf. Inmiddels heeft hij hulp van enkele beeldhouwers. Handwerk en aandacht voor het individu blijft echter essentieel. Iedere naam, iedere letter, wordt met zorg in het messing geslagen: een metaforische antithese van het nazisme, dat bevolkingsgroepen hun menszijn afnam in een geïndustrialiseerde genocide. Met de Stolpersteine willen Demnig en zijn collega-beeldhouwers de waardigheid en de individuele namen teruggeven aan de slachtoffers. Zolang hun namen niet vergeten worden, blijven zij voortleven.

De kunst van het herdenken
De artistieke gedachte maakt het proces van de Stolpersteine begrijpelijk traag. Bovendien worden er nooit honderden stenen op één plek geleverd. Het zijn er telkens slechts een paar tegelijk, en dan rijdt Demnig weer verder Europa in.

Deze methode sluit ook aan bij een belangrijke gedachte achter het kunstwerk: de Tweede Wereldoorlog, en in het bijzonder de Holocaust, is te gruwelijk om ooit in zijn geheel te vangen in beeldtaal. Hoe kan een centraal monument zoals een standbeeld op een plein ooit recht doen aan dit leed? Het Stolpersteine-monument bestaat niet alleen uit een object, maar ook uit een handeling. Met iedere legging dijt het monument uit en benadrukt zo dat herdenken een voortdurende bezigheid is – iets wat we moeten blíjven doen.

Zo hoort dus ook het lage tempo bij het Stolpersteine-project. Er is geen einddatum, geen finishlijn. De wens van gemeenten zoals Amersfoort om in één keer voor al hun slachtoffers een steen te kunnen leggen, staat haaks op deze gedachte. De werkwijze en visie achter het kunstproject van de Stolpersteine en de manieren waarop bijvoorbeeld gemeenten wensen te herdenken, schuren soms nogal met elkaar.

Alexander Stukenberg, coördinator van de Stolpersteine voor de Benelux, vanuit de Stichting Stolpersteine (werkplaats bij het Goethe Instituut). Bron: Maartje van Bennekom

Wiens eigendom?
De beslissing van Amersfoort (en bijvoorbeeld ook Apeldoorn, Alkmaar en Vught) om zelf herdenkingsstenen te ontwikkelen was controversieel. Niet alleen omdat dit inging tegen de artistieke visie van Demnig, maar ook omdat het riekt naar plagiaat. Is een herdenkingssteen van graniet niet hetzelfde als de messing Stolpersteine? Het roept een interessante vraag op: wie is eigenlijk eigenaar van dit project?

Een Stolperstein ligt meestal op gemeentegrond. De steen is daarmee in feite van de stad. Het handelsmerkrecht ligt echter bij Demnig en zijn organisatie. Ook de website draait er niet omheen: het kunstwerk is eigendom van kunstenaar Gunter Demnig. Niet de aanvragers, de nabestaanden, slachtoffers, of (buurt)bewoners.

Maar zijn het niet juist deze mensen die het herdenkingsproject van de Stolpersteine zo succesvol maken? Een Stolperstein begint bij de aanvragers: zij doen het historisch voorwerk en dekken de kosten. De steen wordt gelegd en eigenlijk begint het herdenken dan pas. Buurtbewoners en nabestaanden verrijken de messing vlakjes met bibliotheken aan informatie. Er zijn boeken, wandelingen, websites en poetsdagen. De Stolpersteine zijn zo misschien wel de ultieme vorm van historische participatie. Een kunstenaar legt een stoeptegeltje, de struikelaars doen de rest.

Over de auteur

 

Maartje van Bennekom, foto door Lisa Maier

Maartje van Bennekom is publiekshistoricus en een van de makers van podcast Far Too Close: een zesdelige podcastreeks over het koloniale verleden van universiteitsgebouwen in het centrum van Amsterdam. Momenteel is zij werkzaam bij de gemeente Amsterdam en als zzp’er.


Foto boven aan pagina

Stolpersteine voor Isaak Stopper. Bron: Christian Michelides op Wikimedia Commons (CC BY-SA 4.0)

De ontbrekende urnen uit Suriname en Caribisch Nederland

Het tijdelijke monument dat na afloop van de Tweede Wereldoorlog op de Dam geplaatst werd, moest de eenheid van het Koninkrijk der Nederlanden verbeelden. Uit elke Nederlandse provincie en elk overzees gebiedsdeel zou daarom een urn met aarde bijgezet worden. De nissen die bestemd waren voor urnen uit Suriname en uit Caribisch Nederland bleven echter leeg. Waarom eigenlijk?

Eind 1947 verscheen er op de Dam een weinig pretentieus bakstenen muurtje, gemetseld in een halve cirkel. Het gold als tijdelijk Nationaal Monument, tot er iets mooiers en definitievers voor in de plaats zou komen, en was opgericht ter nagedachtenis aan de ‘gevallenen’ in de oorlog. Hierbij dacht men op dat moment aan militairen en mensen uit het verzet – de Holocaust zou pas veel later onderdeel van herdenkingen worden.

Omdat de plannenmakers van de daartoe opgerichte Nationale Monumenten Commissie het Nederlandse volk zagen als “stellig niet monumentaal van aard”, moest het proces van een bescheiden muur naar een nationale plek van herinnering een beetje op weg geholpen worden. Er werden daarom elf urnen geplaatst, één voor elke provincie, met daarin aarde afkomstig van plekken waar Nederlanders gevallen waren in de strijd. “Elf urnen met door bloed gedrenkte grond”, zoals Elsevier’s Weekblad het omschreef.1

Als érgens het koloniale verleden en de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog in Nederland samenkomen, dan is het in deze muur op de Dam. Al snel na de onthulling volgde een maatschappelijke discussie. Waarom geen ‘Indische urn’ vanwege de strijd tegen Japan? Hetzelfde artikel in Elsevier had het over “de vele honderden, die ver van het moederland hun leven verloren” en over “moegestreden vliegers die neerstortten in de rimboe”. Met de term ‘vrede en recht’ werd daarbij bovendien verwezen naar de strijd tegen een onafhankelijk Indonesië die Nederland na 1945 voerde. Het sentiment draaide dus vooral om “Nederlanders die in Indië gestreden en geleden hebben”, tijdens de Japanse bezetting én daarna, en niet om de bevolking in gekoloniseerde gebieden die ook had meegevochten en meegeleden.

Overzeese steun?
Het uitgangspunt van de overheid was echter breder dan dit maatschappelijke sentiment, en leverde een verrassende combinatie op van koloniaal en postkoloniaal denken die paste bij het moment: de bevolking in het gehele Koninkrijk moest herdacht worden (Nederland, ‘de Oost’ en ‘de West’) én zou daar ook zeggenschap over moeten hebben. Er moesten daarom drie overzeese urnen komen, waarvoor “medewerking der inheemse bevolking” noodzakelijk werd geacht, en waarvoor “het initiatief […] uit deze gebiedsdelen zelve [moest] voortkomen”. Dus hoewel de verantwoordelijke minister van mening was dat in Suriname of op Curaçao “van een strijd niet of niet noemenswaard sprake is geweest”, schreef hij de gouverneurs op die plekken wel aan met de vraag of er onder de bevolking steun was voor zo’n urn. En voor Indonesië gold dat de aarde uit heel het land moest komen, waarbij “specifiek Nederlandse aarde”, bijvoorbeeld uit Japanse interneringskampen, niet op de voorgrond mocht treden.

Toen gebeurden er twee merkwaardige dingen. De urn uit Indonesië kwam er tegen alle verwachtingen in wél, en die uit Suriname en de Antillen tegen de verwachtingen in niet. Om uit te zoeken waarom dat zo is, dook ik samen met mede-onderzoeker Matthias Lukkes het archief in.

Haast
De Indonesische urn redde het tegen de stroom uit Den Haag in. Minister-president Drees achtte het gezien de oorlog in Indonesië onmogelijk om daar met steun van de bevolking aarde vandaan te halen, en kwam tot de conclusie dat dat hele onzalige overzeese urnenplan misschien maar beter met rust gelaten moest worden.

Het briefje van Drees in het archief. Bron: Matthijs Kuipers

Dat was buiten de sterke wens van het Nederlandse ambtelijke en militaire apparaat in Indonesië gerekend. Voortvarend werd de urn geprepareerd en werd de gevraagde steun van de bevolking opgehaald – of iets wat daarvoor moest doorgaan. Er werd vooral aangeklopt bij de Nederlandsgezinde deelstaten van de federatie die Nederland in Indonesië probeerde te stichten. Vlak voor de soevereiniteitsoverdracht, eind 1949, werd de urn haastig naar Nederland overgebracht en het daaropvolgende jaar bijgezet in het monument.

Vanuit Suriname en de Antillen reageerden de gouverneurs welwillend op het verzoek uit Nederland, waar in Den Haag ook niet de bezwaren bij bestonden die er rond Indonesië wel waren. Er was wel degelijk geleden en gevochten, zo schreef de gouverneur van Suriname, waarbij hij wees op de Surinaamse bijdragen aan de oorlog. Niet alleen hadden er veel Surinamers dienstgedaan als kanonnier op koopvaardijschepen, ook waren er ongeveer 400 man naar Australië gezonden om deel te nemen aan de strijd tegen Japan en later aan de strijd die Nederland voerde in de onafhankelijkheidsoorlog.2

Dichtgemetselde nissen
Maar waar in Indonesië een zeer snelle weg bewandeld werd – waarschijnlijk vanuit het besef dat er gezien de oorlogssituatie al snel helemaal geen sprake meer kon zijn van Nederlanders die over Indonesische aarde beschikten – volgden de bestuursapparaten in Suriname en de Antillen een wat rustiger tempo. Terwijl de Indische urn al bijna af was, informeerde het gouvernement in Suriname nog eens naar de juiste afmetingen die de urn moest krijgen en of het misschien mogelijk was aarde te verkrijgen van Indonesische plekken waar Surinamers hadden gevochten. Dat tempo was te langzaam voor Nederland, waar de regering behalve aan het principe van steun van de bevolking ook vasthield aan het idee dat één extra ceremonie om urnen bij te zetten wel genoeg was, met of zonder Surinaamse en Antilliaanse urnen. Zo gebeurde het dat er op 29 april 1950 met groot ceremonieel vertoon maar één urn werd bijgezet: die uit Indonesië. In die urn zat bovendien de eerder niet wenselijk geachte ‘specifiek Nederlandse aarde’, afkomstig van erevelden in Indonesië.

Het tijdelijke monument op de Dam in Amsterdam. De urn met aarde van de erevelden in Indonesië wordt door koningin Juliana en prins Bernhard bijgezet. Bron: ANP / Stadsarchief Gemeente Amsterdam

De betekenis die besloten ligt in het Nationaal Monument werd hier ingrijpend door veranderd. In plaats van een koloniale Rijkseenheid met drie urnen werd nu met één urn vooral de Nederlandse strijd in Indonesië herdacht. De ontbrekende urnen uit Suriname en de Antillen raakten in de vergetelheid, maar de geschiedenis liet haar fysieke sporen na. In het definitieve Nationaal Monument op de Dam, dat in 1956 werd opgericht, kregen de urnen uit het tijdelijke monument een bescheiden plek aan de achterkant, vooral omdat men het een onkies idee vond om de ‘gewijde aarde’ weg te doen. En omdat het monument al een tijd in ontwerp was zaten daar nog alle veertien nissen in. Het resultaat is dat er tot op de dag van vandaag twee lege, dichtgemetselde nissen voor Suriname en Caribisch Nederland zijn, als stille getuigen van een koloniaal verleden.

Over de auteur

 

Matthijs Kuipers

Matthijs Kuipers is historicus en werkt als onderzoeker en beleidsadviseur bij het Nationaal Comité 4 en 5 mei. Hij zit in de redactie van WO2 Onderzoek uitgelicht.


Noten

1. Het plan voor urnen met ‘gewijde aarde’ was overigens een afschaling van het oorspronkelijke plan. Dat voorzag nog in een echt ‘graf van de onbekende soldaat’ zoals we dat uit andere landen kennen. Hier zouden dat zelfs drie onbekende soldaten of strijders hebben moeten zijn: één uit Nederland, één uit Indonesië en één uit wat toen West-Indië genoemd werd. “Het graf zal het symbool zijn voor allen,” schreven de plannenmakers, “het symbool van de gehele strijd en van alle offers.” Daar rekenden ze dus ook de overzeese gebiedsdelen van Nederland onder, al waren die toch ook weer niet zodanig één met Nederland dat met één onbekende soldaat kon worden volstaan. Het plan voor een daadwerkelijk graf voor drie onbekende strijders verdween al gauw naar de achtergrond ten faveure van het plan voor elf urnen met ‘gewijde aarde’, dus zonder stoffelijk overschot en zonder overzees Nederland.

2. Nadat Japan had gecapituleerd en de strijd veranderde in een onafhankelijkheidsoorlog voor Indonesië, weigerden veel Surinaamse militairen verder te vechten, zich maar al te goed bewust van de koloniale dimensie van de strijd.


Foto boven aan pagina

Het ontwerp van de Rotterdamse architect J.J.P. Oud en de Amsterdamse beeldhouwer J. Rädecker voor het Nationaal Monument op de Dam. Bron: Fotocollectie Elsevier / Nationaal Archief

Een museum over mensen

Tot niet zo heel lang geleden was het in sommige musea gebruikelijk om de vervolging van en moord op Joden tijdens de Shoah uit te beelden met gereedschappen van uitsluiting en deportatie en met foto’s van industriële moordpartijen. Onzinnig en onwaardig, meent curator Annemiek Gringold. Hoe herdenk je slachtoffers op een waardige manier en laat je mensen tegelijkertijd proeven van de rijkdom van het Joodse leven?

Zo’n vijftien jaar geleden had een oorlogsmuseum in het oosten van Nederland nog een ‘Joodse vitrine’, zoals deze door een rondleider werd genoemd. De vitrine was ingericht met onder meer een Jodenster, een persoonsbewijs met de gewraakte letter ‘J’ en een foto met daarop dode lichamen, gemaakt in een bevrijd concentratiekamp.

Los van het feit dat zo’n presentatie onwaardig is voor de nagedachtenis aan de slachtoffers, draagt hij ook niet wezenlijk bij aan effectieve educatie over de Shoah. De Shoah is namelijk geen gebeurtenis waarbij kennis over moordmethoden het meest relevant is. Toch krijgt dat soort kennis al decennialang relatief veel aandacht.

Als curator Shoah van het Joods Cultureel Kwartier in Amsterdam zoek ik – naast een waardige herdenking van de slachtoffers – naar een manier om de geschiedenis van de Shoah aan te wenden voor een betere toekomst. Dat kan met educatie over de geschiedenis én met educatie over het belang van de rechtsstaat. En daarnaast met kennis over mensen die toen leefden en met inzicht in de waardering van de diversiteit in de samenleving ten tijde van de Shoah. Ik ben ervan overtuigd dat geen museumbezoeker zich zal herkennen in de stoffelijke resten van slachtoffers op foto’s, of oprechte verbondenheid met hen zal voelen. Het zal blijven bij medeleven en afschuw.

In mijn ogen is iets anders nodig en moet museale educatie over de Shoah nieuwsgierigheid stimuleren en bijdragen aan maatschappelijke betrokkenheid en een kritische houding over hoe deze genocide kon gebeuren. Dit kan alleen bereikt worden wanneer de Shoah wordt gepresenteerd als een geschiedenis van herkenbare en invoelbare mensen; mensen met verschillende perspectieven die handelden en keuzes hadden, zij het soms heel beperkt. Lessen over de Shoah gaan ook over verschilligheid – als tegenhanger van onverschilligheid – en over verantwoordelijkheid jegens elkaar, en over de impact die deze genocide ook nu nog op onze maatschappij heeft.

Ontwerp van het nieuwe Nationaal Holocaustmuseum. Foto: Nationaal Holocaustmuseum

Trouwjurk

In de vaste tentoonstelling van het nieuwe Nationaal Holocaustmuseum die nu in ontwikkeling is, staat de ontmanteling van de Nederlandse rechtsstaat onder de nazibezetting centraal. Het gaat over het ontrechten van Joden, waarbij hun uiteindelijk na ruim twee jaar vernedering en uitsluiting ook het letterlijke bestaansrecht werd ontnomen.

Daarnaast is er veel ruimte om het Joodse leven in het licht te zetten. In de eerste zaal van de vaste tentoonstelling, die in 2023 opent, wordt een trouwjurk getoond die is gedragen aan de vooravond van de Duitse invasie. In maart 1940 trouwde een jong Joods paar in Amsterdam, vastbesloten een lang leven samen op te bouwen.

Elke bezoeker herkent de vreugde van een bruiloft, en tegelijk hangt vrees voor de toekomst in de lucht. Die combinatie van emoties nodigt uit om de mensen om wie het in deze tentoonstelling gaat, beter te leren kennen. Zij zijn immers veel méér dan de slachtoffers die de nazi’s van hen maakten. De Joden die in Nederland woonden tijdens de nazibezetting, leefden in alle opzichten levens zoals wij.

De keuze van objecten en verhalen die in de hele tentoonstelling ‘Joods leven tijdens de Sjoa en erna’ illustreren, zal bezoekers verbazen, herkenning bij hen oproepen en nieuwe informatie geven over de grote diversiteit onder Joden in Nederland en de wijze waarop zij omgingen met de brute vervolging. Bovendien garandeert de inbedding van het nieuwe museum binnen het Joods Cultureel Kwartier een voortdurende dialoog tussen bezoekers en museum over Joods leven, niet alleen toen maar ook nu. Want Joods leven in Nederland tegenwoordig is veerkrachtig, divers en op veel plekken aanwezig.

Choepa van een onbekend echtpaar (vermoedelijk uit de familie Monas), ca. 1940. Dit is niet de trouwjurk die is opgenomen in de tentoonstelling. Foto: Joods Cultureel Kwartier

Stereotypen ontkrachten

Al ruim twintig jaar werk ik voor het Joods Cultureel Kwartier, en in die tijd heeft de organisatie een grote ontwikkeling doorgemaakt. Vanuit de overtuiging dat in het Joods Museum de geschiedenis van de Joodse gemeenschap in Nederland nooit gereduceerd mag worden tot die vijf catastrofale jaren, nam de Shoah in de tentoonstellingsprogrammering lange tijd een marginale rol in.

Onder het credo ‘onbekend maakt onbemind’ droeg het Joods Museum wel al die tijd impliciet bij aan de strijd tegen antisemitisme met kennisoverdracht over het Jodendom, en door Joodse geschiedenis en de Joodse gemeenschap positief te belichten. Dat is een bekend standpunt van veel Joodse musea. In het Nationaal Holocaustmuseum zal expliciet aandacht zijn voor antisemitisme, zowel vroeger als nu. Het Joods Cultureel Kwartier maakt dit dus mogelijk door het realiseren van een nieuw museum.

Met de beelden van Joods leven naast die van Jodenhaat in één museum, ontkracht je antisemitische stereotyperingen en laat je zien dat Joden niet anders zijn dan niet-Joden. Lesgeven over Joods leven en educatie over de Shoah zijn voor mij dus onlosmakelijk met elkaar verbonden.

Over de auteur

 

Annemiek Gringold

Annemiek Gringold is conservator Shoah bij het Joods Cultureel Kwartier.


Foto boven aan pagina

Foto van onbekend bruidspaar, gefotografeerd bij huis, circa 1940. Bron: Joods Cultureel Kwartier

Levende herinneringen in Hiroshima

In het centrum van Hiroshima beginnen de dagen met het rammelende geluid van passerende trams over de vele bruggen die de stad telt. Tegen zonsopgang rijdt er een tram langs de Atoombomkoepel in het Vredespark van Hiroshima. Daar was de tram ook op de ochtend van 6 augustus 1945. Twee van de door de atoombom getroffen trams zijn, na renovatie en versteviging, nog steeds in gebruik. Nr. 651 en nr. 652 vervoeren elke dag forenzen van en naar het centrum van de stad.

De verouderde, lawaaiige en klungelige ijzeren wagons steken slecht af naast de snelle, gestroomlijnde en efficiënte nieuwe modellen. Maar voor de lokale bewoners zijn de door de atoombom getroffen trams een vast onderdeel van het dagelijks leven, net zoals de ruïne van de Atoombomkoepel.

Boven de wolk

Op 6 augustus 1945 vertrok de Enola Gay vóór de dageraad aanbrak met zijn twaalfkoppige bemanning van het eiland Tinian om de eerste nucleaire aanval ooit uit te voeren. Om kwart over acht werd op ongeveer 600 meter hoogte een atoombom boven de stad Hiroshima tot ontploffing gebracht.

Bij de aanblik van de enorme paddenstoelenwolk, die een hoogte van meer dan 18 kilometer bereikte, kon de Amerikaanse copiloot Robert A. Lewis zich nog nauwelijks een voorstelling maken van wat zich onder de wolk ontvouwde. Hij schreef in zijn logboek: “Mijn God, wat hebben we gedaan?”

De crew van het vliegtuig Enola Gay. Zij hebben de atoombom boven Hirosima afgeworpen. Gezagvoerder Paul Tibbets staat in het midden. Foto: Wikimedia Commons

Hoewel slechts 1,7% van het bommateriaal was geactiveerd, verwoestte de bom in een ogenblik alles binnen een straal van 1,6 kilometer van het hypocentrum; waaronder een ziekenhuis dat midden in een dichtbevolkte handelswijk stond. Zij die de gigantische flits waarnamen, werden door een golf van hitte en straling terstond verblind, verbrand en tot as gereduceerd.

De ontploffing en schokgolf reet hen aan stukken, verpletterde huizen, tilde bruggen op van hun fundament en sloopte gebouwen van gewapend beton. De stad werd overspoeld door een vuurbal met een temperatuur van 3.000 tot 4.000℃ – heet genoeg om glas en ijzeren spijlen te doen smelten – die alles binnen een oppervlak van 11 vierkante kilometer verslond.

Tegen het einde van 1945 was het geschatte aantal doden door het bombardement opgelopen naar 140.000. Het eigenlijke sterftecijfer zou mogelijk nog hoger kunnen zijn. De schatting is gemaakt op basis van gegevens uit oorlogstijd, zoals huishoudregisters die waren opgesteld ten behoeve van de rantsoenering en lijsten van fabrieksarbeiders, gelegerde soldaten en gemobiliseerde studenten. Het exacte aantal niet-Japanse bewoners en dwangarbeiders is nog steeds niet bekend.

Onder de wolk

Op het moment van inslag waren circa 6.000 gemobiliseerde studenten nabij het stadscentrum houten woningen aan het slopen en wegruimen. Het idee was om zo branduitbreiding snel te kunnen stoppen in het geval van luchtaanvallen. Vlakbij oefenden moeders met een wateremmerestafette.

Middelbare scholieres oefenden zelfverdediging met bamboestokken in de buurt van het keizerlijk hoofdkwartier in het kastelencomplex van Hiroshima, ongeveer 800 meter ten noorden van het hypocentrum. Minstens 1000 mensen die zich op dat moment in of nabij het hoofdkwartier bevonden, waren op slag dood, onder wie ook twee Amerikaanse krijgsgevangenen.

Iedereen dit niet gelijk gedood werd hielp mee met het blussen van de vele branden in Hiroshima na het afwerpen van de atoombom. Foto: INTERFOTO / Alamy Stock Photo

Twee tienermeisjes overleefden de ontploffing door te schuilen in de bunker van het hoofdkwartier. Zij verzonden het eerste verslag van de ramp, die was veroorzaakt door “een nieuwe soort bom”. Zestien uur later kondigde de Amerikaanse president Truman aan dat het een atoombom was geweest, een zeer radioactief wapen dat verwoestende langetermijnschade toebracht aan levende wezens. Hiroshima was getroffen door een uraniumbom. Drie dagen later ontplofte boven Nagasaki een plutoniumbom – die vernietigde daar de gemeenschap.

Voor de geallieerden bracht de ongekende kracht van het wapen een versneld einde aan een lange oorlog. Maar in het inslaggebied begon voor de bewoners die ternauwernood aan de dood waren ontsnapt een nieuwe strijd om het leven. Zowel boven als onder de paddenstoelenwolk drong hetzelfde besef door: een nieuw tijdperk van totale vernietiging was aangebroken. Maar wat zich onder de paddenstoelenwolk voltrok, was voor de rest van de wereld onbekend, totdat een jaar later de stilte werd verbroken door de journalist John Hersey.

Hibakusha-getuigenissen

In de daaropvolgende decennia intensiveerde de atoomwapenwedloop, terwijl de getuigenverslagen van hibakusha (zij die de atoombom overleefd hadden) als inspiratie dienden voor wereldwijde inspanningen om atoomwapens te verbieden. Door de inzet van de International Campaign to Abolish Nuclear Weapons (ICAN) werd in 2017 eindelijk dan toch het Verdrag inzake het verbod op kernwapens ondertekend; het trad op 22 januari 2021 in werking.

De paddenstoelwolk boven Hiroshima. Foto: National Archives and Records Administration op Wikimedia Commons

De nalatenschap van het atoombombardement omvat dus zowel wetenschappelijke kennis als geleefde ervaring als wereldwijde inzet om een toekomstige atoomoorlog te voorkomen. Deze nalatenschap is verankerd in het Vredesmonument van Hiroshima, ook wel de Atoombomkoepel genoemd. Een Engelstalig gidsboek legt uit dat de koepel, een skelet van een van de weinige overeind gebleven bouwwerken nabij het hypocentrum, de herinnering aan de noodlottige dag in 1945 ‘bewaart’, en zo het onbeschrijfelijke leed vastlegt dat decennia geleden plaatsvond.

Voor de lokale bewoners zijn de herinneringen echter nog levend, niet bevroren in het verleden.

Reddingsacties per tram

Bij het Vredesmuseum van Hiroshima vertelt een overlevende hoe bewoners van naburige steden tegen het einde van die 6augustus 1945 te hulp schoten met handkarren en houten boten. Ontsnappings- en reddingsacties werden belemmerd door brandende wrakstukken. Lichamen van doden en nog stervenden bedekten de grond en de rivieren.

Desondanks kwamen de overlevenden zelf in actie. Ze maakten de tramrails vrij en repareerden de transmissiesystemen. Velen gaven hun laatste adem aan dit werk. Op 9 augustus, de derde dag na het bombardement, reed de eerste tram de nog nasmeulende stad binnen. De tramconducteurs waren 14-jarige studenten van de Hiroden Home Economics Girls’ School. Zij vervoerden reddingswerkers het verschroeide land in en evacueerden zwaargewonde mensen, meerdere keren per dag.

Sindsdien worden trams geassocieerd met de dood. Een onderzoek naar hibakusha uit 1986 laat zien dat een hoog percentage van de mensen met PTSS getriggerd wordt door beeltenissen van trams. Door de decennia heen bleven de trams echter de gemeenschap bedienen. In 2005 werd in een nieuw vervoersplan voorgesteld om de door de atoombom getroffen trams uit de dienstregeling te halen. Toen liet nieuw onderzoek zien dat de trams een symbool waren geworden van weerbaarheid, hoop en vrede voor de hibakusha en bewoners van Hiroshima.

Het Vredesmonument in Hiroshima. Foto: IFg2 op Wikimedia Commons

Zoals een passagier het verwoordde: “Ik neem graag de tram, niet zozeer voor het gemak, maar omdat ze nog steeds werken, na alle verschrikkelijke dingen die ze hebben doorstaan.” De gebombardeerde trams werden weer in gebruik genomen en werden zo een drijvende kracht in de gemeenschap.

Wie nu zo’n tram binnengaat, treft lange banken vol passagiers. Ze schuiven naar links en naar rechts om overzeese reizigers ruimte te geven naast hen te komen zitten. Er ontvouwt zich een klein gesprek. “We komen uit Californië.” “Ah, wat leuk. Hebben jullie het Vredespark al gezien?” Hier in de tram, waar de herinneringen van Hiroshima zo zichtbaar aanwezig zijn, groeit de kloof van de paddenstoelenwolk dicht, en verspreidt zich de hoop dat het leven een weg zal vinden voorbij de schaduw van het verleden.

Vertaald door Yi Fong Au

Over de auteur

 

Luli van der Does

Luli van der Does is universitair hoofddocent Herinnering en sociale psychologie bij het Center for Peace aan de universiteit van Hiroshima.


Beeld boven aan artikel

De twee overgebleven trams na het afwerpen van de atoombom op Hiroshima. Bron: Nkensei op Wikimedia Commons (CC BY-SA 3.0)

De nalatenschap van Japans daderschap en atomisch slachtofferschap in Nagasaki

De atoombom die in augustus 1945 op Nagasaki werd afgevuurd, had verwoestende gevolgen. Binnen een paar maanden was zo’n 30 procent van de bevolking van de Japanse stad overleden. Ter nagedachtenis aan de slachtoffers werd een gedenkpark ingericht. Maar de vondst van gevangenisruïnes onder het park leidde decennia later tot een complex debat over slachtofferschap versus oorlogsschuld.

In de ochtend van 9 augustus 1945 explodeerde boven het noordelijke deel van de stad Nagasaki, gelegen in het westen van Japan, de tweede atoombom. Een gebied van 1 kilometer rond het hypocentrum werd onmiddellijk met de grond gelijkgemaakt. De schokken van de atoomexplosie, het vuur en de straling verspreidden zich tot op meerdere kilometers rond het hypocentrum.1 Tegen het eind van 1945 waren er naar schatting 73.884 mensen door de bom omgekomen, ongeveer 30 procent van de bevolking van Nagasaki.2

Nagasaki na de atoombom. Foto: U.S. National Archives op Wikimedia Commons

De Urakami-gevangenis lag op slechts een paar honderd meter ten noorden van het hypocentrum, en was daarmee het dichtstbijzijnde openbare gebouw. De gevangenis, opgericht in 1927, huisde gedetineerden die veroordeeld waren voor misdaden als diefstal, fraude, intimidatie en misdrijven tegen de openbare orde en veiligheid. De atoombom verwoestte de gevangenis en zijn faciliteiten geheel. 134 mensen kwamen ter plekke om: 18 werknemers, 35 familieleden van werknemers die woonden in de dienstwoningen naast de gevangenis, en 81 gevangenen.3 Volgens The Nagasaki Atomic Bomb Damage Records betrof het “de grootste catastrofe in de penitentiaire geschiedenis van Japan”.4

Park van de Vrede

Na het einde van de oorlog in 1945 werden de overblijfselen van de slachtoffers verzameld en gecremeerd. Ook werden de gevangenisruïnes opgeruimd en werd het terrein afgevlakt voor stedelijke wederopbouw. Tussen 1951 en 1953 werd op het voormalige gevangenisterrein een groot openbaar park aangelegd, het Park van de Vrede.

Stadsfunctionarissen zagen het park als een plek waar plaatselijke slachtoffers van de atoombom herdacht konden worden. Daarnaast wilden ze benadrukken dat Nagasaki, als ‘laatste’ door een atoombom getroffen locatie, een einde aan de oorlog had gemaakt en vrede had gebracht in de wereld.

In de daaropvolgende decennia werden er in het vredespark verschillende gedenktekens en monumenten geplaatst. Hiermee werd het idee van Nagasaki als een sleutellocatie van atoomslachtofferschap en wereldvrede bestendigd. Het Standbeeld voor de Vrede, geplaatst in 1955, werd een van de meest iconische symbolen van de atoomnalatenschap van Nagasaki. Het staat voor de eeuwige wereldvrede en is opgedragen aan de slachtoffers van het bombardement. Sinds de plaatsing vindt er voor het standbeeld jaarlijks een officiële herdenkingsceremonie plaats op de jaardag van het bombardement.

Een ander iconisch symbool is de Fontein van de Vrede, aangelegd in 1969 en opgedragen aan de atoomslachtoffers die krijsend om water stierven. Bij de fontein kunnen mensen deze slachtoffers in gebed gedenken en stilstaan bij de wens voor eeuwige wereldvrede. Door de plaatsing van deze en andere gedenktekens werd het vredespark in de decennia na de oorlog een van de belangrijkste gedenklocaties in de stad waar atomisch slachtofferschap herdacht en de  wereldvrede gevierd wordt.

De ontdekking van ruïnes en ‘zwarte bladzijden’ uit de geschiedenis

In 1992, kort na aanvang van de bouw van een ondergrondse parking in het park, werd dit imago van het Park van de Vrede aangetast. Tijdens de bouwwerkzaamheden stootte men vlak onder het aardoppervlak op de fundering van de Urakami-gevangenis, precies op de locatie waar de officiële herdenkingsceremonie altijd plaatsvond.

Krantenartikelen uit die periode tonen dat de ontdekking van overblijfselen van de gevangenis een grote verrassing was voor de bevolking. Men had altijd gedacht dat er niets van de gevangenis was overgebleven of dat de restanten opgeruimd waren in de naoorlogse wederopbouw.

Veel bewoners waren ook niet voorbereid op de ‘zwarte bladzijden’ die de geschiedenis van de Urakami-gevangenis bleek te herbergen. Stadsreportages en grassroots onderzoeken brachten een interessant verband tussen de gevangenis en de oorlogsvoering van het Japanse Keizerrijk in Azië aan het licht. Zo werd bekend dat 32 van de 81 omgekomen gevangenen uit China afkomstig waren, waar Japanse troepen afschuwelijke krijgshandelingen hadden uitgevoerd, en dat daarnaast minstens 13 slachtoffers afkomstig waren uit Korea, een kolonie van het Japanse Keizerrijk.

Sommige slachtoffers waren onder dwang vanuit hun thuisdorpen naar Nagasaki gebracht om te werken in de mijnen. Anderen waren zelf naar Japan gekomen, op zoek naar voedsel en werk, en verstrikt geraakt in dwangarbeid of situaties met vergelijkbare slechte en ongenadige arbeidsomstandigheden. De reden van hun arrestatie en internering in de Urakami-gevangenis: vermeende ‘anti-Japanse’ activiteiten.

De ontdekking van de gevangenisruïnes en van het verband tussen de gedenklocatie en de misdadige oorlogsvoering van het Japanse Keizerrijk tijdens de oorlog in Azië, leidde tot een fel debat onder belangstellende burgers van Nagasaki. Wat moest Nagasaki doen met deze overblijfselen, die het verhaal vertellen van Japanse agressie, op een plek die in het teken staat van atomisch slachtofferschap en de wereldvrede? Een inhoudelijk ingewikkelde vraag, die nog eens werd bemoeilijkt door een praktische vraag, namelijk wat te doen met de jaarlijkse herdenkingsceremonie.

Bewaren van de ruïnes en het openstellen voor het publiek zou betekenen dat de officiële herdenking naar een andere locatie zou moeten verhuizen. Wanneer echter de officiële herdenking als gewoonlijk zou plaatsvinden, zouden de ruïnes moeten worden afgebroken, begraven of verplaatst om ruimte te maken. De verschillende meningen die onder de bevolking van Nagasaki de ronde deden, reflecteren verschillende ideologische opvattingen.

De Urakami-gevangenis na de atoombom. Foto: Nagasaki Atomic Bomb Museum

Historisch daderschap in een stad van slachtofferschap

Onder de mensen die zich uitspraken tégen het behoud van de gevangenisruïne, waren veel lokale politici van conservatieve politieke partijen, die de geneigdheid hebben tot witwassen of ontkennen van het Japanse daderschap tijdens de oorlog. De meesten van hen zwegen bij voorkeur over Koreaanse of Chinese ingezetenen. Er waren er ook die het bestaan van niet-Japanse gevangenen wel erkenden, maar dat geen reden vonden om de ruïnes te behouden.

Aan de andere kant van het ideologische spectrum stond een grote groep burgers die vóór het behoud van de ruïnes waren, juist omdat ze herinneren aan de rol van de stad Nagasaki in de Japanse oorlogsvoering. Zij stelden dat Nagasaki’s oproep voor wereldvrede hol zou klinken als de stad en haar burgers het historische daderschap van Japan niet onder ogen zouden komen. Veel van deze burgers hadden zich eerder al openlijk kritisch uitgelaten over de Japanse oorlogsvoering in Azië, hetgeen in Japan een teken is van linkse politieke overtuigingen.

Het lokale debat over de gevangenisruïnes in Nagasaki reikt echter dieper dan de strijd tussen politiek links en rechts in Japan. Het riep complexere vragen op. Want wat is om te beginnen de betekenis van het Park van de Vrede? Wie of wat heeft het recht herdacht te worden in de publieke ruimte? En voor wie is het vredespark eigenlijk bedoeld: de omliggende buurt, de hele stad, de nabestaanden? Of iedereen bij elkaar?

Volgens de burgers die vóór het behoud van de ruïnes waren, behoort het park toe aan iedereen. De tegenstanders legden juist de nadruk op de waarde van het park voor bewoners uit de buurt. Zij waren tegen de aanwezigheid van ‘duistere’ tastbare herinneringen in een ‘stralend’ buurtpark waar kinderen spelen, ouderen een wandeling maken en families bijeenkomen.

Het debat ging ook over de betekenis van de ruïnes. De tegenstanders zagen de ruïnes daarbij niet zozeer als atoomerfgoed, maar als oorlogserfgoed. Hun redenering was dat de ruïnes slechts de fundering van de gevangenis waren en dat ze geen zichtbare tekenen vertoonden van het atoombombardement. Zij waren er niet happig op het oorlogserfgoed tentoon te stellen in een stad die in het teken staat van de slachtoffers van het atoombombardement. Voor hen was de stad in de eerste plaats een gedenkplaats van atomisch slachtofferschap.

Voorstanders van behoud van de gevangenisruïnes betoogden daartegenover dat de ruïnes zonder meer atoomerfgoed zijn, omdat ze een plek tonen waar Koreaanse, Chinese en Japanse atoomslachtoffers zijn omgekomen. Zij zagen de waarde van de ruïnes als atoomerfgoed ook in de contextualisering van historische gebeurtenissen. De ruïnes geven in hun ogen inzicht in het waarom van het atoombombardement, door te herinneren aan het Japanse daderschap in de oorlog.

Tot slot ging het debat ook over de toeristische waarde van Nagasaki. In de decennia na de oorlog groeide het vredespark uit tot een van de meest populaire toeristische trekpleisters in de stad. In de jaren negentig ging het om bezoekersaantallen van rond de 2 miljoen per jaar. De bewoners waren eenstemmig over de toeristische waarde van het park, maar verschilden van mening over wat toeristen eigenlijk wilden zien.

Voorstanders zagen het behoud van de ruïnes als een ideale manier om aan de wereld te laten zien dat zij, de stad en haar bewoners, het Japanse daderschap oprecht onder ogen kwamen. Zij stelden dat het park daarmee aantrekkelijk zou worden voor bezoekers uit het buitenland, met name uit Azië. Tegenstanders stelden dat toeristen helemaal geen behoefte hebben om gevangenisruïnes te zien en dat het behoud ervan in het nadeel zou werken van de toeristische aantrekkingskracht van het park.

Het vrijheidsbeeld in het Park van de Vrede in Nagasaki.. Foto: Aomi Mochida

Verwerkingsproces

Het debat over de gevangenisruïnes van Nagasaki laat de complexiteit en veelgelaagdheid zien van de omgang met tastbare sporen van een historisch daderschap. Niet alleen raken de verschillende meningen over het behoud van de ruïnes aan cruciale vragen rondom erfgoed, toerisme en de representatie van de oorlogsgeschiedenis van Nagasaki en Japan.

De gang van zaken rond de Urakami-ruïnes geeft ook een interessant inkijkje in het lastige verwerkingsproces van Japanse burgers, die geconfronteerd werden met een tastbare nalatenschap van het slachtoffer en dader zijn. Uiteindelijk besloot Nagasaki in 1992 tot een compromis. De ene helft van de ruïnes werd in stukken opgebroken en verplaatst naar een andere locatie om ruimte te maken voor de officiële herdenking van de slachtoffers van het atoombombardement. De andere helft werd behouden en opengesteld voor het publiek.

Die (gedeeltelijke) conservatie van de gevangenisruïnes in Nagasaki past binnen een bredere, nationale ontwikkeling die in de jaren negentig in Japan plaatsvond. Het naderen van de 50e jaardag van het einde van de Tweede Wereldoorlog, en de realisatie dat de generatie die de oorlog nog had meegemaakt zou uitsterven, leidde ertoe dat in Japan meer plekken die een verband hadden met de oorlog werden aangewezen als erfgoedlocatie. Lokale erfgoedorganisaties selecteerden diverse locaties die konden dienen als ‘levende getuigen’ van de oorlog, en die zowel het verhaal van Japan als oorlogsslachtoffer als dat van Japan als dader vertelden.

Voortdurende controverse

En nu, zo’n dertig jaren verder? De resten van de Urakami-gevangenis liggen nog steeds in het midden van het Park van de Vrede, omringd door een goed onderhouden gazon. Het meest recente gedenkbord uit 2009 maakt melding van de aanwezigheid van Chinese en Koreaanse gevangenen onder de slachtoffers, maar geeft geen uitleg hoe en waarom zij in Nagasaki en haar gevangenis terechtkwamen.

Ondanks herhaalde verzoeken van burgerbewegingen weigert de stad het bord aan te passen en ook de geschiedenis van kolonisatie en dwangarbeid te vermelden. Ze geven als reden dat “er onder bewoners meerdere perspectieven zijn over deze kwesties”. Het besluit in 1992 om de ruïnes gedeeltelijk te behouden maakte dus bepaald geen einde aan de controverse.

De representatie van de plaatselijke oorlogsgeschiedenis blijft een voortdurend onderwerp van discussie in Nagasaki, zoals ook op veel andere plaatsen in Japan het geval is. Gelegen in een stad en in een natie die worstelt met de representatie van Japans slachtofferschap en daderschap, zullen de ruïnes van de Urakami-gevangenis voor de nabije toekomst dus een twistpunt blijven.

Vertaald door Yi Fong Au

Over de auteur

 

Aomi Mochida

Aomi Mochida is als PhD-kandidaat verbonden aan de Radboud Universiteit en het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies. Zij werkt aan een proefschrift over de wisselwerking tussen herinneren en vergeten bij historische WOII-locaties in Japan die een verband hebben met Japans daderschap en oorlogsvoering.


Noten

1 Ikuo Morinaga, 長崎被爆50周年事業 被爆建造物等の記録 (Records of A-Bombed Buildings). Nagasaki: Nagasaki City, 1996, p. 8-9.

2 Nagasaki City, Nagasaki Atomic Bomb Museum (Pamphlet). Nagasaki, n.d.

3 Nagasaki Atomic Bomb Museum (ed.), The Nagasaki Atomic Bomb Damage Records, General Analysis Version, Vol. 1 (Revised Ver.), part 2, section 2, chapter 2. Nagasaki: Nagasaki City, 2006; https://www.peace-nagasaki.go.jp/abombrecords/index-e.html.

4 Idem.


Foto boven aan artikel

Nagasaki na de atoombom. Bron: National Museum of the U.S. Navy/ National Archives op Wikimedia Commons

De herinneringspolitiek van digitale platformen

Welke video’s over de oorlog in Syrië zijn er op YouTube te vinden, en welke komen er boven aan de lijstjes met voorgestelde filmpjes te staan als je een gerichte zoekopdracht geeft? Het antwoord hierop laat zien dat online platformen de documentatie van oorlogen en conflicten niet alleen faciliteren, maar ook op allerlei manieren sturen en modereren.

In de zomer van 2017 verwijderde YouTube van de een op de andere dag duizenden video’s die tijdens de almaar voortdurende oorlog in het land waren opgenomen en geüpload door Syrische activisten en burgers. Hoe dat kwam? Het videoplatform veranderde iets in zijn algoritme dat voortdurend scant of er videomateriaal op het platform geüpload is dat er volgens de regels van het platform niet op hoort te staan. In de verwijderde video’s waren schokkende beelden te zien die horen bij deze oorlog: verminkte lichamen, dode kinderen, mensen die happen naar adem doordat ze in aanraking zijn gekomen met zenuwgas.

Chris Woods, de directeur van Airwars, een organisatie die luchtaanvallen op burgers monitort, reageerde in de New York Times op de plotselinge verdwijning van de ooggetuigenvideo’s. Hij zei: “Wat er recht voor onze ogen verdwijnt, is de geschiedenis van deze verschrikkelijke oorlog.”1

In dit artikel zet ik uiteen hoe het samenspel tussen een platform en platformgebruikers ertoe leidt dat bepaalde representaties van het verleden dominant worden en andere worden vergeten of zelfs verdwijnen. Het betreft een proces dat belangrijk is om te snappen én te monitoren, omdat de commerciële platformen die wereldwijd als communicatiemiddel worden gebruikt, geen enkele verantwoording hoeven af te leggen over wat bewaard blijft en wat niet. En dat terwijl ze voor veel gebruikers, waaronder burgerjournalisten, activisten en mensenrechtenorganisaties, wel als archief fungeren.2

Aan de hand van het voorbeeld van de oorlog in Syrië en de manier waarop deze wordt gedocumenteerd op YouTube, wil ik laten zien hoe herinnering verstrengelt met de manier waarop dit platform werkt. Eerst zal ik echter kort stilstaan bij onderzoek dat gedaan wordt naar digitale herinnering, waaronder mijn eigen onderzoek.

Retorische oorlogen

Ook al zette YouTube na groot protest van gebruikers veel video’s terug, het bovenstaande voorbeeld laat zien hoe digitale platformen de documentatie van oorlog faciliteren en tegelijkertijd ook enorme invloed kunnen uitoefenen op wat we zien en wat bewaard blijft. Steeds meer wetenschappelijk onderzoek binnen het veld van digitale herinneringsstudies (digital memory studies) richt zich op deze dynamiek.

Zo hebben Ellen Rutten en collega’s bijvoorbeeld onderzoek gedaan naar web wars over herinneringen aan conflicten in postsocialistische staten.3 Deze online retorische oorlogen beïnvloeden de constructie van nationale identiteit in sterke mate, aldus Rutten c.s. Rutten bouwt voort op het werk van onder anderen Andrew Hoskins.4 Hoskins beargumenteert dat online digitale media ervoor hebben gezorgd dat het makkelijker is bij te dragen aan de representatie van het verleden. Hoskins meent daarom dat het collectieve geheugen meer fluïde, bottom-up en diffuus is geworden en minder institutioneel.

Voor mijn eigen onderzoek ontwikkelde ik het concept ‘digitaal herinneringswerk’ (digital memory work) om deze dynamiek beter te begrijpen. Herinneringswerk is al zo oud als de mensheid en verscheidene technologieën en technieken maken al lang deel uit van dit fenomeen, van grottekeningen en rituelen tot het schrift en televisie. Herinneringswerk kan persoonlijke vormen aannemen (denk aan het schrijven van een dagboek) of collectief zijn (zoals bij nationale herdenkingsdagen).

Beginscherm van de livestream op YouTube van de herdenking van de razzia in Putten, 2 oktober 2020. Een voorbeeld van herinneringswerk. Foto: YouTube

Herinneringswerk omvat dus de overlevering en reconstructie van kennis en ervaringen van verleden naar heden en de toekomst, maar ook het vergeten hiervan. Vandaag de dag spelen digitale platformen zoals YouTube, Facebook en Wikipedia een groeiende rol in dit proces. Platformen faciliteren, vormen en beperken herinneringswerk op eigen wijze, net als eerdere mediatechnologieën zoals de krant of televisie dat deden en doen. Platformen zijn dus geen neutrale instrumenten (hoewel ze vaak claimen dat wel te zijn). Ze maken actief deel uit van het herinneringswerk. Hoe werkt dit in de praktijk?

Tags, views en categorieën

YouTube-gebruikers uploaden gezamenlijk ongeveer 500 uren aan videomateriaal per minuut.5 De inhoud van deze video’s kan variëren van de eerste stapjes van een kind tot een opname van de heimelijke lancering van een raket. Zolang de video’s zich houden aan YouTubes ‘Regels voor Beleid, Veiligheid en Auteursrecht’ en ‘Communityrichtlijnen’ mag alles gedeeld worden op het platform.

Om hun materiaal zoek- en vindbaar te maken, moeten gebruikers hun video’s rudimentair archiveren, ordenen en categoriseren. Dat wil zeggen dat video’s titels, beschrijvingen en tags nodig hebben. In termen van de vind- en zoekbaarheid van een video is dit zelfs belangrijker dan de populariteit van een video (gemeten in het aantal views). Dit is de reden waarom YouTubers veel tags geven, uitgebreide beschrijvingen plaatsen bij hun video’s of lange titels gebruiken. Het rudimentair archiveren van video’s zorgt ervoor dat een zoekalgoritme (in het geval van YouTube: die van Google) zijn werk kan doen.

Daarnaast kunnen gebruikers videomateriaal ordenen door afspeellijsten te maken van (hun eigen) video’s. Sommige YouTubers zijn beter in het ‘archiveren’ van hun video’s dan andere, waardoor hun video’s zichtbaarder worden en ook jaren later nog vindbaar zijn.

Daarnaast speelt YouTube zelf een actieve rol in wat een gebruiker te zien krijgt, op ten minste vijf manieren. Ten eerste zijn zoekresultaten gesorteerd op basis van relevantie. Onder relevantie wordt hier verstaan hoe goed zoekresultaten matchen met titels, tags en beschrijvingen. Ten tweede laat YouTube gebruikers kiezen tussen voorgedefinieerde categorieën zoals ‘nieuws en politiek’ of ‘activisme’. Dit helpt het ordenen, maar stuurt natuurlijk ook. Ten derde degradeert YouTube algoritmisch video’s die bloederig of aanstootgevend worden bevonden, en zorgt er zo voor dat ze minder zichtbaar zijn. Ten vierde anticipeert Google op zoekgedrag door automatisch zoekopdrachten af te maken (autocomplete genaamd).

Maar het belangrijkste geautomatiseerde proces dat bepaalt wat gebruikers te zien krijgen op het platform is het vijfde: personalisatie. Iedere YouTube-gebruiker krijgt andere zoekresultaten te zien die gebaseerd zijn op eerder zoekgedrag, locatie en gebruikersprofiel.

Burgers, activisten, journalisten

Samen met twee collega’s heb ik onderzocht hoe de hierboven beschreven mechanismen het herinneringswerk ten aanzien van de oorlog in Syrië beïnvloeden.6 Dit conflict wordt sterk gemedieerd, niet door professionele journalisten, maar vooral door burgers en activisten, die met hun smartphones video’s maken van (de nasleep van) militair geweld en deze uploaden op YouTube.

Kaart waarop de aanvallen van 21 augustus 2013 zijn ingetekend. Foto: Wikimedia Commons

We vroegen ons in dit onderzoek af wiens video’s van de chemische wapenaanval op de wijk Ghouta op 21 augustus 2013 zichtbaar werden in de door ons geanonimiseerde zoekopdrachten. Daarnaast waren we benieuwd welke verhaalkaders (frames) gebruikt werden in de vaakst getoonde video’s. Dit gaf ons een goed beeld wiens herinneringswerk eigenlijk het effectiefst was, hoe dit bewerkstelligd werd en welke rol YouTube hierin speelde.

In eerste instantie was onze verwachting dat video’s van getuigen boven aan de zoekresultaten zouden staan en dat vooral hun herinneringswerk effectief zou zijn. In de literatuur wordt namelijk vol hoop gekeken naar het democratiserende potentieel van digitale media: iedereen zou nu zijn of haar kijk (letterlijk) kunnen toevoegen aan het verhaal van het verleden. We vonden iets anders, namelijk dat de populairste en meest zichtbare video’s over deze aanval compilaties waren van getuigenvideo’s, gemaakt door professionele, commerciële media. Op zich hoeft dit geen probleem te zijn, maar toen we keken naar de frames die gebruikt werden in de video’s vonden we dat vooral een sceptisch, bevragend frame overheerste: had de aanval wel echt plaatsgevonden?

Ook hierbij kan je je afvragen of dit zo erg is. Immers, er worden ook incidenten in scène gezet en op YouTube geüpload. Het echte probleem werd pas duidelijk aan het eind van het onderzoek. De originele video’s van getuigen die zichtbaar waren en die wij hadden opgenomen in onze dataset verdwenen na verloop van tijd van YouTube, terwijl de compilaties met de bevragende frames bleven bestaan. Dit viel deels te verklaren door de grote geautomatiseerde ‘opschoonactie’ die ik beschreef in het begin van dit artikel.

Uit ons onderzoek trokken we een aantal conclusies. Ten eerste werd duidelijk dat de manier waarop video’s door gebruikers worden ‘gearchiveerd’, doorslaggevend is voor de zichtbaarheid van bepaalde versies van het verleden. Wat voor de video van een vlogger of influencer geldt, geldt ook voor in potentie belangrijk historisch materiaal. Daarnaast kan dezelfde getuigenvideo worden hergebruikt voor verschillende politieke doeleinden. Welke compilatie zichtbaar blijft, heeft voor een groot deel te maken met de digitale vaardigheid van een uploader.

Bovendien werd duidelijk dat YouTube herinneringswerk niet alleen faciliteert, maar ook stuurt of er deel van uitmaakt. Het automatisch rangschikken van video’s op basis van ‘relevantie’ is een mild voorbeeld, terwijl het automatisch verwijderen van videomateriaal een sterke interventie is in herinneringswerk.

#4mei

Digitaal herinneringswerk manifesteert zich in veel meer vormen dan hierboven beschreven. Denk bijvoorbeeld aan het gezamenlijk reconstrueren van historische gebeurtenissen op Wikipedia, stilstaan bij het oorlogsverleden via #4mei op Twitter of het herbeleven van het verleden middels een digitale game. Wat echter voor bijna al het digitale herinneringswerk geldt, is dat platformen dit steeds meer faciliteren en vormen, en middels hun onderliggende (algoritmische) technologie ook steeds meer zelf aan herinneringswerk doen.

Screenshot uitCall of Duty WWII (Activision, 2017). Foto: Mobygames

Als ‘levend archief’7 faciliteert YouTube het doorgeven van kennis, ervaringen, ooggetuigenverslagen, culturele uitingen en gebruiken. Maar de ene partij weet simpelweg beter hoe zichtbaarheid en vindbaarheid vergroot kunnen worden dan de andere. Bovendien verandert YouTube constant zijn gebruikersvoorwaarden en laat algoritmen deze voorwaarden en richtlijnen afdwingen. Zo wordt het platform zelf een speler in plaats van een neutraal instrument in herinneringswerk.

Platformen bieden mogelijkheden voor de democratisering van de herinnering en geschiedenis, maar we moeten niet vergeten dat ze hypercommercieel zijn en geen enkele verantwoording hoeven af te leggen over wat bewaard blijft en wat niet. Dit terwijl ze wel steeds meer beïnvloeden hoe en wat we ons herinneren, als samenleving en als digitaal genetwerkte individuen. Laten we daarom vooral kritisch onderzoek blijven doen naar deze platformen en de manieren waarop zij collectieve en individuele herinnering faciliteren en beïnvloeden.

Over de auteur

 

Rik Smit

Rik Smit is universitair docent en onderzoeker bij het Center for Media and Journalism Studies (CMJS) van de Rijksuniversiteit Groningen. Zijn onderzoek richt zich op de intersecties van memory studies, digitale cultuur en nieuwe media.


Noten

1. M. Browne, ‘YouTube removes videos showing atrocities in Syria’, New York Times, 22 augustus 2017.

2. A.V. Banchik, ‘Disappearing acts: Content moderation and emergent practices to preserve at risk human rights-related content’. New Media & Society, 2020.

3. E. Rutten, J. Fedor & V. Zvereva (red.), Memory, Conflict and New Media: Web Wars in Post Socialist States. London/New York: Routledge, 2013.

4. A. Hoskins, ‘Digital network memory’, in: A. Erll & A. Rigney, Mediation, Remediation, and Dynamics of Cultural Memory (p. 27-43). Berlijn en New York: Walter de Gruyter, 2009.

5. J. Hale, ‘More Than 500 Hours Of Content Are Now Being Uploaded To YouTube Every Minute’, 7 mei 2019.

6. R. Smit, A. Heinrich & M. Broersma, ‘Witnessing in the new memory ecology: memory construction of the Syrian conflict on YouTube’, New Media & Society, jrg. 19 (2017) nr. 2, p. 289–307.

7. Susan Aasman, ‘Finding Traces in YouTube’s Living Archive: Exploring Informal Archival Practices’, TMG Journal for Media History, jrg. 22 (2019) nr. 1, p 35–55.


Foto boven aan artikel

Screenshot uit een video over de aanval op de wijk Ghouta, 2013. In de video is te zien hoe vaten met gifgas vanaf vrachtwagens worden weggeschoten. Bron: YouTube-kanaal Human Rights Watch

“Holocaust-educatie op locatie maakt de geschiedenis tastbaar”

Met busladingen tegelijk komen scholieren naar historische locaties zoals Nationaal Monument Kamp Vught en de Hollandsche Schouwburg. De schokkende geschiedenis van deze plaatsen raakt hen vaak diep. Maar weten ze daarna echt meer over de Holocaust? Een paar betrokken deskundigen reflecteren op die vraag.

De IHRA – de International Holocaust Remembrance Alliance – noemt in het onlangs verschenen Recommendations for Teaching and Learning about the Holocaust een aantal belangrijke doelen van Holocaust-onderwijs: het kennisniveau van leerlingen over deze geschiedenis vergroten en de herinnering aan de vervolgde en vermoorde groepen levend houden. Ten slotte dienen scholieren te leren reflecteren op de relevantie van de geschiedenis van de Holocaust voor bepaalde belangrijke politieke en morele thema’s vandaag de dag.1

Marc van Berkel, docent aan de lerarenopleiding geschiedenis van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen, vertelt dat docenten steeds meer de nadruk leggen op dat laatste aspect. Ze willen dat hun leerlingen lessen trekken uit de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog  – leren van. En leerlingen zelf willen dat ook, zo blijkt uit onderzoek van Van Berkel. 56 procent van de jongeren is geïnteresseerd in de Tweede Wereldoorlog en zeven op de tien menen dat ze ervan kunnen leren. Maar: ze hebben vaak weinig feitenkennis – het ontbreekt dus aan leren over.

IHRA Recommendations for Teaching and Learning about the Holocaust. Foto: IHRA

Lichtpuntjes

Docenten kiezen dikwijls voor een bezoek aan een locatie als Nationaal Monument Kamp Vught, een van de drie voormalige Nederlandse concentratiekampen die nu te bezoeken zijn als herinneringscentrum, om hun leerlingen meer over de oorlog te leren. Maar wat voor soort kennis kunnen deze bezoeken bijdragen, en hoe wordt die kennis overgebracht?

“Scholen komen hier graag omdat een authentieke plek als deze echt iets toevoegt aan hun beleving en hen in staat stelt een brug naar het verleden te slaan,” vertelt directeur Jeroen van den Eijnde. “Kinderen vertonen soms uitgelaten schoolreisjesgedrag als ze hier aankomen, maar tijdens de rondleiding worden ze geraakt door de plek en het verhaal.” Alle nadruk ligt op de locatie, dat is volgens hem ook de wens van de scholen. “Ze komen hier voor de plek; die willen ze ervaren. De rondleiding voor scholen is daarom helemaal daaraan gewijd.

Per niveau kijken we wat passend is. Aan basisschoolkinderen vertellen we niet over de 74 vrouwen die hier een nacht werden opgesloten in één krappe cel. We vertellen het verhaal ook nooit zo dat het alleen maar naargeestig is. Er zijn ook lichtpuntjes: mensen toonden moed en solidariteit, en er ontstonden vriendschappen.”

Van Berkel stelt dat het belangrijk is om de historische context goed uit te leggen en dat kan bij jongeren heel goed aan de hand van dergelijke persoonlijke verhalen. Ook Kamp Vught werkt zo. Van den Eijnde: “We vertellen het verhaal van deze plek aan de hand van persoonlijke belevenissen van kinderen. Een daarvan is Roosje Mozes, een meisje dat hier echt heeft verbleven. Dat maakt het heel concreet voor leerlingen. De naam van Roosje op het kindermonument glimt door de vele vingers die eroverheen hebben gewreven.”

Een gedeelte van het terrein van Nationaal Monument Kamp Vught met onder meer het Kindermonument en een replica van een wachttoren. Foto: Bertknot op Wikimedia Commons (CC BY-SA 2.0)

Geen gruwelijke beelden

In reguliere jaren ontvangt Kamp Vught ruim 70.000 bezoekers, waarvan de helft uit scholieren bestaat. Er zijn aparte programma’s voor zevende- en achtstegroepers en voor middelbare scholieren. Het expositiegebouw van het kamp is in 2019 helemaal vernieuwd met drie aparte ontvangstruimtes voor scholieren.

Individuele bezoekers maken ook een rondgang door het hoofdgebouw, terwijl de scholieren een eigen route volgen en zich concentreren op de buitenruimte. Juist daar staan de elementen die grote indruk maken, zoals de wachttorens, een nagebouwde barak en een monument ter herdenking van de 1269 kinderen die in juni 1943 vanuit het kamp naar Sobibor werden gedeporteerd.

De interactieve tentoonstelling Kind onder Vuur, oorlog en vrijheid in Nationaal Monument Kamp Vught. Foto: Max Kneefel

Maar hoe vertel en verbeeld je die vaak gruwelijke verhalen op een passende manier? Bij de nieuwe indeling van Kamp Vught is gebruikgemaakt van de eigen educatieve ervaringen en van de adviezen van twee panels van experts, één voor educatie en één voor museale aspecten. Van den Eijnde: “Op hun advies tonen we geen gruwelijke foto’s, maar benoemen de vreselijke gebeurtenissen in toelichtende teksten. Ook ervaringen elders leren dat dat beter is: bij het Washington Memorial hadden ze aanvankelijk afscheidingswanden gezet bij gruwelijke foto’s, maar al gauw trokken die juist mensen aan.”

Van Berkel ondersteunt deze aanpak. “Gruwelijkheden kunnen traumatiserend zijn voor kinderen, zeker als ze zelf uit een oorlogsregio komen of andere geweldservaringen hebben. Verschillende onderzoekers menen daarnaast dat het gebruik van horrorbeelden het tegenovergestelde effect kan hebben van wat wordt beoogd. Jongeren kunnen hierdoor juist ‘verdoofd’ raken.” Van Berkel noemt hierbij onder meer het onderzoek van Elaine Culbertson uit 20162 en dat van Cornelia Brink uit 2000,3 naast het werk van Shulamit Imber, Holocaust-expert van Yad Vashem.

Tien fasen van genocide

Ook het Nationaal Holocaust Museum, onderdeel van het Joods Cultureel Kwartier in Amsterdam, trekt veel schoolklassen. Het museum heeft drie jaar proefgedraaid en gaat in 2022 officieel open. “We streven naar 150.000 bezoekers,” zegt educatief medewerker Inger Schaap, “van wie er ongeveer 20.000 scholieren tussen de tien en zestien jaar zullen zijn.”

Het museum omvat deportatieplaats de Hollandsche Schouwburg en de voormalige Hervormde Kweekschool ertegenover, vanwaar 600 Joodse kinderen werden weggesmokkeld en zo aan de vernietigingskampen ontkwamen. Een geschiedenis die diepe indruk maakt op de scholieren, vooral als ze op de plek staan waar de Joodse kinderen werden overgedragen aan het verzet.

Ontwerp van het nieuwe Nationaal Holocaust Museum. Foto: Nationaal Holocaust Museum

Bij de educatieve opzet gebruikt het museum de theorie van de Amerikaanse jurist Gregory Stanton als kapstok. Stanton vatte het proces van genocide samen in een model dat tien ‘voorspelbare, maar niet onomkeerbare’ stappen onderscheidt.  Onderzoek heeft aangetoond dat een stapsgewijze uitleg de Holocaust beter te begrijpen maakt. Anders blijft het voor veel leerlingen toch te abstract.

Schaap: “Tijdens de pilotfase hebben we jongeren opdrachten laten uitvoeren met behulp van Stantons model. We vroegen hen de verschillende fasen te onderzoeken en de mogelijkheden tot verzet te benoemen. Daarna legden we de link naar de actualiteit. Wat zien ze vandaag de dag? Wat kunnen ze doen? Jongeren zien zo bijvoorbeeld dat wij-zij-denken een eerste stap is. We proberen het natuurlijk niet te veel te vereenvoudigen. Pesten bijvoorbeeld leidt niet automatisch tot genocide.”

Het bezoek aan het Nationaal Holocaust Museum is voor veel scholen onderdeel van een lessenreeks. Het museum biedt een voorbereidend programma dat context geeft, al maken lang niet alle docenten daar gebruik van – vaak kiezen ze een eigen aanpak. De leerlingen worden ontvangen door educatief medewerkers en rondleiders die uitgaan van de zogeheten I ASK-methode, die erop is gericht een dialoog tussen de rondleider en de toehoorders te bereiken. Vervolgens stemmen de rondleiders hun verhaal af op het kennisniveau en de vragen van de groep.

Ongepaste opmerkingen

Volgens terugkerende berichten in de media hebben docenten moeite om in lessen de Holocaust nog ter sprake te brengen omdat sommige groepen daar niet over zouden willen horen. “Dat is niet aangetoond in onderzoek”, zegt Van Berkel. Hij promoveerde in 2017 op de weergave van de Holocaust in Nederlandse en Duitse leermiddelen. Momenteel doet hij onderzoek naar de relevantie van Holocaust- en oorlogseducatie voor het burgerschaps- en geschiedenisonderwijs. Daarvoor heeft hij inmiddels 60 docenten en 1500 leerlingen ondervraagd.

“Van de docenten die ik heb gesproken, heeft bijna niemand te maken met Holocaust-ontkenning. Er zullen kinderen zijn die thuis met anti-Joodse gevoelens worden opgevoed, maar die gedragen zich over het algemeen niet militant. Misschien geloven ze gewoon niet dat de Holocaust heeft plaatsgevonden. Als ze zich toch afwijzend opstellen, zou ik aanraden met hen in gesprek te gaan.”

Ook Van den Eijnde en Schaap merken weinig van Holocaust-ontkenning. Van den Eijnde: “Wel krijgen we soms ongepaste opmerkingen. Dan noemen ze de ovens in het crematorium bijvoorbeeld ‘pizza-oven’. Een deel van onze vrijwillige rondleiders heeft trainingen van de Anne Frank Stichting gevolgd om hiermee om te gaan. Ze werken volgens de LSD-methode: Luisteren, Samenvatten en Doorvragen. Ze herhalen en herformuleren zo’n opmerking, vragen een bevestiging van hun samenvatting en stellen daar een vraag over. Zo proberen ze erachter te komen waarom een leerling zich op deze manier uitlaat. Vervolgens bespreken ze waarom deze opmerking als kwetsend kan worden ervaren of ongepast is.”

In het Holocaustmuseum wordt ook daarvoor de I ASK-methode ingezet. Schaap: “Het Israëlisch-Palestijnse conflict roept soms reacties van jongeren op. In zulke gevallen stellen we vragen, maar we veroordelen hen niet. We laten leerlingen altijd in hun waarde.”

Leerlingen raadplegen het Joods Monument, een online monument voor de Nederlandse slachtoffers van de Holocaust. Foto: David Rozing

Tastbare geschiedenis

De vraag blijft wat Holocaustlessen op locatie nu precies opleveren. De impact van deze vorm van educatie is moeilijk vast te stellen, erkent Schaap. “De verwachtingen zijn torenhoog, net als bij het burgerschapsonderwijs. Het streven is ‘betere burgers’ te maken, maar dat kan nooit in één bezoek. Het gaat meer om kleine speldenprikjes tijdens het hele onderwijstraject, waarin leerlingen worden gewezen op hun eigen verantwoordelijkheid en het belang van democratische waarden.”

Omdat Holocaust-onderwijs tegenwoordig vaak wordt ingezet voor andere zaken, zoals maatschappelijke bewustwording, boeten leerlingen volgens haar in aan kennis. “Om de Holocaust echt te begrijpen, moeten ze ook de feiten kennen. We moeten waken voor de instrumentalisering van de Holocaust.”

Van den Eijnde en Van Berkel beamen dat. Maar leveren lessen op locatie ook meer kennis op – de eerste aanbevolen stap in de richtlijnen van de IHRA? Volgens Van Berkel niet per se.  “Als ik leerlingen vraag wat hun kennisbronnen zijn als het over de Holocaust gaat, verwijzen ze meestal naar het onderwijs en speelfilms. Ze noemen musea en herdenkingsinstellingen veel minder.”

Toch betekent dat volgens hem niet dat het onderwijs op een historische locatie zinloos is. Ze leren er misschien niet altijd over, maar zeker wel van de Holocaust. “Vaak komen er scholen uit de regio op bezoek. De leerlingen ondervinden daardoor dat de vreselijke geschiedenis van vervolgingen zich ook in hun buurt heeft afgespeeld. Dat maakt geschiedenis tastbaar. Dat is heel belangrijk, want steeds minder jongeren hebben opa’s en oma’s die de oorlog nog hebben meegemaakt. Zo gaat de oorlog toch voor hen leven.”

Over de auteur

 

Mirjam Janssen. Foto: Anne van Gelder

Mirjam Janssen heeft geschiedenis gestudeerd en is medewerker van Historisch Nieuwsblad. Ze schreef Liefde in de Lage Landen. Een portret van Nederland in 15 huwelijken (Spectrum, 2020). Daarnaast verzorgt ze schrijfcursussen, onder meer de workshop “Schrijven over geschiedenis”.


Noten

1 IHRA, Recommendations for Teaching and Learning about the Holocaust (International Holocaust Remembrance Alliance, 2015). Binnenkort verkrijgbaar in het Nederlands. Hier gratis te downloaden.

2  Elaine Culbertson, ‘A Reflection on the Use of Iconic Holocaust Resources’. In Essentials of Holocaust Education: Fundamental Issues and Approaches, red. Samuel Totten en Stephen Feinberg. Routledge/Taylor & Francis Group, 2016.

3  Cornelia Brink, ‘Secular Icons: Looking at Photographs from Nazi Concentration Camps’. History and Memory 12, nr. 1 (2000).


Verder lezen

M.L.F. van Berkel, Wat weten Nederlandse jongeren over de Tweede Wereldoorlog? Een onderzoek naar kennis, kennisbronnen en attitudes van Nederlandse scholieren in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs (2018).

Marc van Berkel, ‘De toekomst van educatie over de Holocaust: zijn de lessen van Auschwitz geschikt voor burgerschapsvorming?’. In: Kennisbasis Lerarenopleiders, katern 6: vorming in de lerarenopleiding (VELON 2018), p. 149-160.


Foto boven aan artikel

De nieuwe vaste tentoonstelling in Nationaal Monument Kamp Vught met aandacht voor het bunkerdrama. Bron: Nationaal Monument Kamp Vught / DigiDaan

4 en 5 mei als immaterieel erfgoed

Het lijkt bijna een trend: rituelen rondom herdenken en herinneren streven steeds vaker naar het predicaat ‘immaterieel erfgoed’. Naast de Nationale Herdenking op 4 mei en de Nationale Viering van de Bevrijding op 5 mei, die in 2019 gezamenlijk werden bijgeschreven in de Inventaris Immaterieel Erfgoed in Nederland, kregen ook de viering van het Leidens Ontzet en de Keti Koti-viering in Rotterdam een plek. Wat betekent het om ‘erkend’ te worden als immaterieel erfgoed? Waar liggen kansen, waar uitdagingen?

Als hoofd Kennisontwikkeling van Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland is immaterieel erfgoed mijn dagelijks werk. Ons centrum is verantwoordelijk voor de implementatie van het UNESCO-verdrag inzake de bescherming van het Immaterieel Cultureel Erfgoed, dat door Nederland in 2011 werd ondertekend.

Voor een goed begrip is het belangrijk om je te realiseren dat herdenkingen op zichzelf geen immaterieel erfgoed zijn. Het gaat UNESCO om de rituele uitingsvormen die tijdens de herdenking plaatsvinden en die de deelnemers ‘een gevoel van identiteit en continuïteit’ geven, zoals het in het verdrag staat geformuleerd. Bij 4 en 5 mei moet je dan bijvoorbeeld denken aan het ritueel van twee minuten stilte, het blazen van de Taptoe en het ontsteken van het Bevrijdingsvuur.

Het UNESCO-verdrag biedt een helder en inspirerend kader voor een dynamische omgang met immaterieel erfgoed. Zo betekent ‘immaterieel erfgoed behouden’ volgens UNESCO dat je het soms moet veranderen om het op die manier een toekomst te geven. Met andere woorden: immaterieel erfgoed moet steeds weer opnieuw herijkt worden, en daarbij passen soms nieuwe rituele vormen die beter aansluiten bij onze tijd.

Een tweede belangrijke notie van het verdrag is dat UNESCO de verantwoordelijkheid voor dit immaterieel erfgoed legt bij clubs of organisaties als het Nationaal Comité 4 en 5 mei, die als organisatoren of hoeders van dit immaterieel erfgoed willen optreden om het een toekomst te geven. In Nederland bieden organisaties zoals het Kenniscentrum daarbij ondersteuning. Ook doen wij onderzoek.

UNESCO biedt vooral een ondersteunend platform voor nationale en internationale uitwisseling. Zo kan het bijvoorbeeld voor het Nationaal Comité 4 en 5 mei interessant zijn om ervaringen uit te wisselen met de mensen en instellingen die betrokken zijn bij de traditie van The Last Post in Ieper, die op de Vlaamse Inventaris Immaterieel Erfgoed staat.

Leidens Ontzet 1953 (3 oktoberfeest). Er wordt haring en wittebrood uitgedeeld. De viering van Leidens Ontzet is zelf ook een traditie geworden, sinds 1886 tot de dag van vandaag gevierd. Foto: Fotocollectie Anefo/ Nationaal Archief

Toekomstbestendig maken

Bij een herdenking van een historische gebeurtenis als de Tweede Wereldoorlog is naar mijn mening de grote vraag hoe je rituelen zoals de Taptoe of het ontsteken van het Bevrijdingsvuur relevant kan houden voor nieuwe generaties die de oorlog niet hebben meegemaakt. Of voor wie heel andere oorlogen verser in het geheugen liggen – neem een Syrische vluchteling die de burgeroorlog in eigen land ontvluchtte.

Er wordt gelukkig al druk geëxperimenteerd met nieuwe rituele vormen. Om mensen met vele verschillende achtergronden bijeen te brengen, werden bijvoorbeeld in 2012 in Amsterdam de zogenoemde Vrijheidsmaaltijden geïntroduceerd, geïnspireerd op de Pesach-maaltijden uit de joodse traditie. De bedoeling was om mensen met uiteenlopende achtergronden met elkaar in gesprek te laten gaan over de betekenis van vrijheid.

Het is mijn stelling dat dergelijke gezamenlijke maaltijden, waarin uiteenlopende ervaringen kunnen worden gedeeld, bij uitstek passen bij een diverse samenleving. Ze hebben ook een plek gekregen in andere herdenkingen, zoals de viering van Leidens Ontzet en Keti Koti. Met name bij deze laatste herdenking is gebleken dat dergelijke ontmoetingsmomenten ruimte bieden om pijnlijke herinneringen te delen op een manier die voor onze samenleving relevant is.

Corona

Dit jaar moest er om andere redenen worden geïmproviseerd en vernieuwd. Want hoe kun je bij elkaar komen in een tijd van social distancing? Het was fascinerend om te zien hoe geëxperimenteerd werd met rituelen ‘op afstand’. Zelf was ik zeer onder de indruk van de gezamenlijke Taptoe, ieder op een eigen locatie, maar toch in verbondenheid met elkaar dankzij televisie en internet. Corona als nieuw crisismoment maakte 4 en 5 mei misschien wel intenser dan ooit.

Daarbij is natuurlijk de vraag in hoeverre deze nieuwe rituelen zullen beklijven. Mogelijk zullen, al dan niet gedwongen door epidemieën zoals corona, digitale vormen meer en meer het aanzien van onze rituelen gaan bepalen.

Een jonge vrouw voert puja uit voor een klein huisaltaar gewijd aan de god Shiva, die gesymboliseerd wordt door een drietand naast het altaar. Foto: Woudloper op Wikimedia Commons (CC BY-SA 4.0)

Speciaal voor 4 en 5 mei zou dit zeker moeten kunnen, want was de herdenking op de Dam niet altijd al een nationaal televisiemoment? Religiewetenschappers die onderzoek hebben gedaan naar de opkomst van ‘online religion’ beweren echter dat rituelen zonder fysiek contact een dimensie missen en dat je rituelen niet alleen moet zien en horen om ze werkelijk te kunnen beleven, maar ook moet kunnen voelen en aanraken. Een voorbeeld dat vaak genoemd wordt, is de viering van het hindoeïstische Puja-ritueel met de kenmerkende kamfervlam, waarbij ook zintuigen als tast, reuk en geur worden aangesproken.

Maar geldt iets dergelijks niet eveneens voor de Vrijheidsmaaltijd, waarin naast verhalen ook gerechten van uiteenlopende smaak worden gedeeld? Dat ervaren en beleven minstens zo belangrijk is als een beroep doen op de cognitieve zintuigen, blijkt uit het Leidens Ontzet, met de traditionele hutspot- en haringmaaltijd waarmee de honger van toen invoelbaar wordt gemaakt.

Hoe het ook zij, één ding is duidelijk: immaterieel erfgoed wordt altijd gestuurd door hedendaagse betekenissen en bekommernissen. De confrontatie tussen heden en verleden bepaalt bij uitstek de dynamiek van immaterieel erfgoed.

Over de auteur

 

Albert van der Zeijden

Albert van der Zeijden is historicus en hoofd Kennisontwikkeling van Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland. Het kenniscentrum coördineert de Inventaris Immaterieel Erfgoed Nederland en doet aan kennisontwikkeling via onderzoekslijnen als ‘immaterieel erfgoed en superdiversiteit’ en ‘controversieel immaterieel erfgoed’.


Foto bovenaan artikel

Herdenken en vieren op 4 en 5 mei bijgeschreven in de Inventaris Immaterieel Erfgoed. Foto: Martijn Beekman

Tastbare herinneringen. De rol van materieel oorlogserfgoed

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, onderdeel van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, zet zich actief in voor het beschermen, beheren en toegankelijk maken van materieel erfgoed met betrekking tot de Tweede Wereldoorlog. Dat erfgoed – van gebouwd erfgoed en archeologie tot cultuurlandschap en collecties – vertelt immers verhalen over wat er in Nederland tijdens de oorlog is gebeurd. Verhalen die blijvend opgetekend, bewaard, gekoesterd en doorgegeven moeten worden. Hoe ziet dat er in de hedendaagse erfgoedpraktijk uit?

Nu de oorlogsgeneratie ons bijna is ontvallen, komt het moment in zicht dat mensen ons niet langer verhalen uit eerste hand kunnen vertellen en ooggetuigen ons niet langer kunnen waarschuwen voor een herhaling van het drama dat hen toen is overkomen. Erfgoed – of het nu gebouwen zijn, of plekken, foto’s, dagboeken of voorwerpen uit die tijd – speelt daarbij een cruciale rol. Uit respect voor het gedeelde verleden zet de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE), waar ik werkzaam ben, de nodige stappen om dit materieel erfgoed veilig te stellen en door te geven aan nieuwe generaties.

Bij oorlogserfgoed moet ik zelf onmiddellijk aan mijn vader denken, met zijn 89 jaar een van die laatste ooggetuigen. Hij vertelde me laatst nog dat hij als 9-jarige jongen op 21 mei 1940, vlak na de capitulatie, met zijn ouders vanuit hun huis in Bennekom naar de Grebbeberg fietste. Zij woonden daar de allereerste dodenherdenking van Nederland bij, op een geïmproviseerd oorlogskerkhof. Zijn vader, mijn opa, zat bij de hulppolitie en had de dagen ervoor het Rode Kruis geholpen bij het verzamelen, identificeren en begraven van honderden Duitse en Nederlandse gesneuvelde militairen, wiens graven toen nog bij elkaar lagen.

Mijn vader ziet de vers gedolven graven nog zo voor zich, met kruizen van dennentakken, soms met een helm erop. In het open veld staken nog geweren met de loop in de grond als markering. Nu, tachtig jaar later, zijn enkele kazematten en delen van stellingen op de Grebbeberg uitgegraven. Dat maakt het verhaal van deze dodenakker tastbaar en beleefbaar.

De betonnen mitrailleurkazemat van het type S3 is in 1939-1940 gebouwd in het kader van de versterking van de Valleistelling en is vrijstaand gelegen achter het Hoornwerk aan de Grebbe. Het is één van de in totaal 4 kazematten uit deze periode die op dit gedeelte van de Valleistelling nog resteren en is een Rijksmonument. De toegangsloopgraaf is gereconstrueerd. Foto: HenkvD op Wikimedia Commons (CC BY-SA 3.0)

Duitse oorlogsgraven. Hauptmann von der Dechen brengt de Hitlergroet na de begrafenis van enkele Duitse kameraden, omgekomen tijdens de slag om de Grebbeberg. 22 mei 1940. Foto: Beeldbank WO2 – Spaarnestad Photo

Kom met verhalen

Voor jongeren en nieuwkomers is de Tweede Wereldoorlog lang geleden. Voor hen is het soms niet meer dan een hoofdstuk in een geschiedenisboek. Maar het zijn juist déze generaties die in de toekomst de vrijheid, rechtszekerheid en tolerantie in onze samenleving moeten blijven garanderen. Minister van OCW Ingrid van Engelshoven schreef de Tweede Kamer het afgelopen voorjaar een brief waarin zij aangaf het erfgoed uit deze periode in al zijn facetten blijvend te willen beschermen, zodat juist de toekomstige generaties kunnen zien wat zich hier heeft afgespeeld en daarvan kunnen leren.

Daarbij vroeg ze ook expliciet aandacht voor het belang van het vertellen van verhalen als een aanvullend middel.1 Want wie de verhalen achter het erfgoed kent, kan ze verder vertellen. Zo ondersteunt erfgoed het levend houden van het verhaal en het verhaal het levend houden van erfgoed.

Storytelling, zeker in nieuwe en creatieve vormen, helpt niet alleen bij het betuigen van respect aan de slachtoffers van de oorlog, maar ook bij het aan bod laten komen van verschillende perspectieven op de oorlog. Neem bijvoorbeeld de levensverhalen van drie jonge Nederlandse militairen die op de Grebbeberg vochten voor hun leven, te beluisteren in het informatiecentrum in een hoek van het militaire ereveld.

Of de verhalen die horen bij de recente selectie van de 100 meest aansprekende foto’s uit de Tweede Wereldoorlog van Nederland. Eén foto daaruit maakte op mij met name veel indruk: een groepsfoto van onschuldig ogende Utrechtse politiemannen. Het is nauwelijks voorstelbaar dat zij in werkelijkheid fanatieke Jodenjagers waren. Zijn zij meegesleept door de ontwikkelingen? Hadden ze een keuze? Zulke oorlogsbeelden blijven lang hangen.

Vijf rechercheurs van de Centrale Controle poseren op het hoofdbureau van de politie. Dit is de afdeling van de Utrechtse politie die vanaf najaar 1942 is belast met het opsporen en arresteren van Joden. Foto: Beeldbank WO2 – NIOD

Herinneringserfgoed

Natuurlijk moeten we bij het beschermen van oorlogserfgoed ook de verhalen en tastbare herinneringen aan wat er buiten Nederland gebeurde niet vergeten. Ook in voormalig Nederlands-Indië woedde immers de Tweede Wereldoorlog. Het einde ervan wordt jaarlijks op 15 augustus herdacht, binnenkort precies 75 jaar geleden.

Het ‘Koloniaal Militair Invalidenhuis’ en museum Bronbeek in Arnhem, dat in zijn vaste expositie Het verhaal van Indië aandacht schenkt aan de oorlog in Azië, herbergt op zijn omringende landgoedterrein verschillende monumenten die herinneren aan de slachtoffers van de Birma-Siam en Pakan Baroe spoorlijnen, Japanse zeetransporten, Japanse jongens- en vrouwenkampen en de Slag in de Javazee. Jaarlijks vinden bij deze monumenten herdenkingen plaats. Minister Van Engelshoven was er in augustus 2019 aanwezig bij de herdenkingsplechtigheid rond de bevrijding van Japanse vrouwenkampen.

Een andere bijzondere vorm van Nederlands-Indisch oorlogserfgoed bieden de wrakken van enkele Nederlandse oorlogsschepen in de Javazee bij Indonesië, vergaan in de Tweede Wereldoorlog. Deze scheepswrakken, tevens oorlogsgraven, zijn onlangs als gevolg van grootschalige illegale bergingsactiviteiten bijna geheel verdwenen. Dat leidde in Nederland tot grote publieke verontwaardiging. De betrokken ministeries van OCW, Defensie en Buitenlandse Zaken zijn met de nabestaanden en met Indonesië in gesprek over hoe ze gezamenlijk de wraklocaties alsnog als plek van herinnering kunnen duiden en markeren.

Sonarbeelden laten zien dat het wrak van de Hr. Ms. De Ruyter in de Javazee is verdwenen. Een groot gat in de zeebodem is het enige wat nog rest van het wrak. Foto: Defensie

Rijksmonumenten

Op het Nederlandse grondgebied zijn in de afgelopen jaren door de RCE diverse lieux de mémoire aangewezen als rijksmonument.2 Daartoe behoren gedenkwaardige plaatsen die zijn ingedeeld naar verschillende groepen oorlogsslachtoffers. Zo is de Hollandsche Schouwburg in Amsterdam de stille getuige van de Joodse slachtoffers die van hieruit werden weggevoerd naar vernietigingskampen. De verwoeste stad, het dramatische beeld van de Franse beeldhouwer Ossip Zadkine, herinnert aan de inwoners die het leven lieten bij het allesverwoestende bombardement dat Rotterdam in 1940 in het hart trof.

De Herdenkingshof in Putten heeft een beschermde status gekregen vanwege zijn sterke zeggingskracht van buxushaagjes in zes kwadranten van elk honderd vakken, één voor elk slachtoffer van de Duitse razzia in Putten in oktober 1944. De ommuurde Eerebegraafplaats in Bloemendaal memoreert met zijn gelijkvormige grafstenen de verzetsstrijders die hier voor het vuurpeloton stierven. Voor de militaire slachtoffers kreeg de Amerikaanse militaire begraafplaats in Margraten met de lange, gebogen rijen witte kruizen en davidsterren het predicaat rijksmonument.

En natuurlijk werd ook het Nationaal Monument op de Dam aangewezen als rijksmonument, als plek voor de jaarlijkse herdenking op 4 mei van álle oorlogsslachtoffers. Al deze locaties staan aan de bakermat van de publieke herdenkingscultuur zoals die opkwam in de eerste decennia na de oorlog. Door de aanwijzing als rijksmonument kregen ze de erkenning die ze verdienen. Ze maken onderdeel uit van ons collectieve geheugen.

Dadererfgoed

Eind vorig jaar heeft de RCE een rapport uitgegeven als resultaat van de Verkenning Militair Erfgoed, waarin zij concludeert dat er sprake is van een rijk en omvangrijk bestand aan erfgoed uit de Tweede Wereldoorlog, dat over het algemeen goed is beschermd.3 Daarin staan behalve herdenkingsplaatsen ook omvangrijke verdedigingswerken als de Peel-Raamstelling, de Stelling van Kornwerderzand en Fliegerhorst Deelen. Met de huidige collectie van zo’n 550 rijksmonumenten die betrekking hebben op strijd, bezetting en vervolging kan het verhaal van de oorlog in bijna al zijn facetten worden verteld.

Toch constateerde de RCE nog een paar lacunes op de rijksmonumentenlijst, zoals onderduikplekken (met interieurs), dropping zones, landingsterreinen, locaties waar intensief is gevochten en plekken die herinneren aan het verzet. De minister van OCW heeft daarom onlangs besloten om het ‘Oranjehotel’ en de Waalsdorpervlakte de status van rijksmonument te verlenen.4 Deze twee monumenten van verzet zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden.

Duizenden verzetsstrijders zaten in de oorlog in Scheveningen gevangen in het Oranjehotel – de bijnaam voor de Polizeigefängnis in het Huis van Bewaring. Sommige zaten hier in dodencellen in afwachting van hun lot. Uiteindelijk zijn meer dan 200 van hen in de duinen geëxecuteerd, op de Vlakte van Waalsdorp. Met recht kun je dit emotioneel geladen plaatsen van herinnering noemen.5

Een andere recente ontwikkeling is de ‘LinieVisie Atlantikwall’ die de RCE in samenwerking met belanghebbenden gaat ontwikkelen. Voor deze verdedigingslinie die de Duitse bezetter langs de West-Europese kust aanlegde, werden destijds veel inwoners uit hun huizen verdreven. Weliswaar zijn afzonderlijke bunkers die onderdeel uitmaken van de Atlantikwall goed beschermd, maar een centrale visie op het gehele, Europese linielandschap ontbreekt.

Het verhaal van de Atlantikwall kan beter worden verteld als er meer oog is voor de overkoepelende betekenis ervan. Een landschapsbiografie kan daarbij helpen. En Europese samenwerking rondom dit dadererfgoed kan eveneens uitkomst bieden. Want juist erfgoed heeft de kracht om te binden en te verbinden.

Muur van Mussert

Het is evident dat het bij het beschermen van dergelijk oorlogserfgoed niet altijd om bescherming van het monument zelf gaat, maar vooral om een respectvolle omgang en betekenisgeving.6 Dit werd bijvoorbeeld duidelijk bij de discussies rond de Muur van Mussert. Deze openlucht-vergaderplaats met een 150 meter lange, licht gebogen muur werd speciaal voor de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) onder leiding van Anton Mussert gebouwd. De NSB hield in dit ‘Nationaal Tehuis’ op de Goudsberg bij Lunteren tussen 1936 en 1940 massabijeenkomsten ofwel Hagespraken.

De muur kwam in 2018 in het nieuws toen de eigenaar hem wilde slopen. Inmiddels heeft minister Van Engelshoven de muur aangewezen als rijksmonument, omdat hij ons confronteert met de zwarte bladzijden die nadrukkelijk ook deel uitmaken van onze geschiedenis. Niet iedereen was verheugd over dit besluit. Immers, de NSB collaboreerde actief met de Duitse bezetter en dat lijkt dan niet te passen bij zo’n eervolle status.

Maar zoals de minister zei in haar speech toen ze ter plekke het rijksmonumentschildje overhandigde: “Het dwingt ons juist die bladzijden te lezen en te hérlezen. Dat is pijnlijk en beschamend. Maar het is altijd beter dan de muur weg te halen en ons beladen, schuldige verleden te vergeten. Want dan vervallen we in herhaling”. Natuurlijk is het een moeilijke plek want “de muur praat niet, dus moeten betrokkenen haar een beetje helpen het verhaal te vertellen”. De herontwikkelingsplannen zijn nog niet definitief, maar een educatiecentrum lijkt voor de hand te liggen.

Op 22 juni 1940 organiseerde de NSB op haar partijterrein in Lunteren de ‘Hagespraak der Bevrijding’, de eerste massale bijeenkomst van de beweging na de Duitse inval. Mussert spreekt voor de ‘Muur van Mussert’. Na de oorlog is dit terrein onder andere in gebruik genomen door de padvinderij. Foto: NIOD op Wikimedia Commons

Archeologie van de oorlog

Een laatste erfgoeddomein waarbinnen steeds meer aandacht is voor de Tweede Wereldoorlog is de professionele archeologie. In het oog springend zijn de verschillende archeologische onderzoeken die onlangs in de kampen van Westerbork, Vught en Amersfoort zijn uitgevoerd.

Bij het onderzoek in kamp Westerbork zijn de vondsten van de vuilnisstort net buiten het kampterrein gedetermineerd in de vorm van community archaeology, waarbij geïnteresseerden samenwerkten met de archeologen. Een ander voorbeeld is het archeologisch onderzoek naar ‘zachte’ sporen van de Slag om de Grebbeberg, zoals loopgraven. Bovendien zijn daar restanten van twee gietstalen koepelkazematten op de flanken van de Grebbeberg bouwfysisch onderzocht.7

Zeker, er is nog geregeld discussie over de wetenschappelijke meerwaarde van archeologisch onderzoek naar de Tweede Wereldoorlog.8 Mede hierom roept de RCE een platform in het leven waar vrijwilligers, professionele archeologen en gemeenten kennis en ervaringen kunnen uitwisselen over archeologisch onderzoek naar de oorlog. Tot slot zal de RCE samen met de partners in het veld en de vakwereld een kenniskader of kennisagenda over conflictarcheologie gaan opstellen.9

Wat deze selectie aan voorbeelden laat zien, is dat de Tweede Wereldoorlog in essentie alle erfgoeddomeinen raakt: van gebouwd erfgoed en archeologie tot cultuurlandschap en collecties. Wat het ook toont, is hoezeer erfgoed de drager van verhalen en gebeurtenissen is. Erfgoed maakt herinneringen aan de oorlog tastbaar en deelbaar, voor nu en voor later.

Over de auteur

 

Ben de Vries

Drs. Ben de Vries is historicus en werkzaam bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in Amersfoort. Momenteel is hij als projectleider betrokken bij militair erfgoed, herinneringserfgoed en beladen erfgoed.


Noten

1. Kamerbrief met beleidsreactie op verkenningen erfgoedthema’s archeologie, militair erfgoed, herinneringserfgoed en erfgoed van na 1965, van de minister van OCW, 28 april 2020. Deze brief sluit aan bij de beleidsbrief Erfgoed Telt (2018) die de maatschappelijke en verbindende waarde van erfgoed onderstreept. De Canon van Nederland biedt hierbij een leidraad. Bovendien sluit dit aan bij het Verdrag van Faro (2005) dat de minister van OCW van plan is te ondertekenen.

2.  D. van Hoogstraten en B. de Vries, Monumenten van de Wederopbouw, Nederland. Opbouw en Optimisme, 1940-1965, NAi010 (2016), p. 261-276.

3. Rapportage Verkenning Militair Erfgoed: Op Verkenning 2.0. Twee eeuwen militair erfgoed in het vizier (2019), p. 14.

4. Kamerbrief over visie Erfgoed uit de Tweede Wereldoorlog, van de minister van OCW, 5 november 2019.

5. B. de Vries, ‘Monumenten van verzet: Oranjehotel en Waalsdorpervlakte’, Tijdschrift van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, 2, 2020, p. 12-14.

6. Rapportage Verkenning Herinneringserfgoed: Erfgoed van betekenis. Verkennend onderzoek naar de relatie tussen onroerend erfgoed en de herinnerings- en herdenkingscultuur in Nederland (april 2019).

7. Zie RAAP.nl.

8. Rapportage Verkenning Archeologie: In situ 2100. De betekenis en vormgeving van de bescherming van archeologische vindplaatsen (2019).

9. Kamerbrief visie Erfgoed uit de Tweede Wereldoorlog.


Foto boven aan artikel

Een kazemat in de Stelling van Kornwerderzand. Bron: Archangel12 op Wikimedia Commons (CC BY 2.0)

 

 

Erevelden tonen de prijs van vrijheid

Monumenten op voormalige slagvelden of voor grote legeraanvoerders zijn van alle tijden. Dat geldt niet voor de erevelden die alle gesneuvelde militairen elk een eigen graf geven. Hoe gebruikelijk die ons nu mogen voorkomen: als verschijnsel zijn ze amper een eeuw oud. Natuurlijk waren er wel voorlopers, zoals de begraafplaatsen op slagvelden uit de Amerikaanse burgeroorlog en de namenmonumenten in Europa en Nederlands-Indië waarop de gesneuvelden uit een stad of regio samengebracht werden. Maar de imposante oorlogsbegraafplaatsen met kruizen of graven tot zover het oog reikt, dateren allemaal van na de Eerste Wereldoorlog.

Het was de confrontatie in de Eerste Wereldoorlog tussen legers die niet meer uit vrijwilligers maar uit dienstplichtige burgers bestonden, die dit nieuwe gebruik in gang zette. Het minste dat de overheid kon doen voor hen die het leven lieten, zo besefte men, was ze een persoonlijke rustplaats geven en ze blijvend gedenken. Inmiddels zijn de indrukwekkende erevelden in Noord-Frankrijk en België een beeldbepalend onderdeel van het landschap geworden. Hoewel oorspronkelijk bedoeld voor herdenking en rouwende nabestaanden, zijn ze tegenwoordig vooral reisdoel van een nog altijd groeiende stroom toeristen.

Achter de frontlinie

In Nederland is het verschijnsel ‘oorlogsbegraafplaats’ nog lang geen eeuw oud – Nederland liep immers een wereldoorlog achter. Pas in 1946, na de Tweede Wereldoorlog, werd hier de Oorlogsgravenstichting (OGS) opgericht, met als doel Nederlandse oorlogsbegraafplaatsen in te richten en te onderhouden. De OGS beheert 50.000 graven in Nederland en elders in de wereld, waarbij bijzonder is dat ze naast militairen ook burgers bevatten.

De slachtoffers van de slag om de Grebbeberg werden in 1940 op locatie begraven. Foto: Nationaal Archief/Fotocollectie Anefo op Wikimedia Commons (CC0 1.0)

Op het kleinste ereveld, dat op de Grebbeberg, zijn bijna alle Nederlandse militairen samengebracht die sneuvelden in de meidagen van 1940. De geallieerde militairen die voor onze vrijheid sneuvelden, treft men vooral op Britse, Canadese en Amerikaanse begraafplaatsen; Nederland was gedurende 1944-1945 bijna een jaar lang slagveld. Het Russisch ereveld bij Amersfoort, waar Russische krijgsgevangenen hun laatste rustplaats vonden, herinnert aan het treurige feit dat in de Tweede Wereldoorlog de meeste slachtoffers niet in de frontlinie omkwamen, maar daarachter. Ook het Nationaal Ereveld in Loenen (Gld.) is daar getuige van; het merendeel van de graven betreft burgers, al liggen hier ook de gesneuvelden van recente militaire missies.

25.000 oorlogsgraven op Java

Wat veel mensen niet zullen weten, is dat de meeste Nederlandse oorlogsgraven, 25.000 in totaal, echter niet in Nederland liggen, maar op het Indonesische eiland Java. Daar zijn in de loop van de tijd op zeven erevelden de graven van alle eilanden samengebracht. Zij worden nog ieder jaar door duizenden bezocht – naast veel nabestaanden komen er ook volop andere belangstellenden. Sommige touroperators voorzien een bezoek aan een van de erevelden in hun programma. Terecht, want het zijn oases van rust en herdenking, en veelzeggende monumenten van het Nederlandse verleden in Indonesië.

Wat dat laatste betreft is het bijzonder dat het aantal Indonesische bezoekers, dat altijd laag was, de laatste jaren enorm is gegroeid. Dit komt mede door het feit dat de informatievoorziening in het Bahasa Indonesia, de officiële taal van Indonesië, sterk is verbeterd. Het toont een stijgende belangstelling van Indonesiërs voor de gecompliceerde geschiedenis van de verbondenheid van Nederland met hun land, waarvan de erevelden getuige zijn.

Door elkaar

Typerend voor de erevelden op Java is dat de slachtoffers van de Japanse aanval in 1942 en van de kampen en de onderdrukking daarbuiten, er zij aan zij liggen met de slachtoffers van de Bersiap, de Indonesische vrijheidsstrijd, en de confrontatie rond Nieuw-Guinea. Moslims, hindoes, christenen en joden liggen door elkaar, alleen te onderscheiden naar geloofsafkomst door het onderscheid in soort gedenkstenen. Zo vervullen erevelden hun echte functie, als gedenkplaatsen die ons stil doen staan bij de kosten van gewelddadige conflictbeslechting.

De Duitse begraafplaats in Ysselsteyn. Foto: Steve Severs op Wikimedia Commons (Publiek domein)

Oorlogsbegraafplaatsen zijn meer dan een plek om terug te blikken. Ze herinneren ons boven alles aan de prijs van vrijheid. Erevelden zijn er niet om oude tegenstellingen in ere te houden, maar om het besef te voeden dat voor alle partijen uiteindelijk slechts verdriet, gemis en verlies resten. Dat voelt men ook bij een bezoek aan de grootste oorlogsbegraafplaats in Nederland, de Duitse begraafplaats in Ysselsteyn. Weinigen kennen die, maar er liggen meer dan 31.000 graven; ook van Duitse burgers uit de grensstreek. Herdenken krijgt pas zin als we de herinnering aan het verleden in het heden benutten om aan een gemeenschappelijke leefbare toekomst te bouwen.

Over de auteur

Piet Hein Donner (1948) bekleedde tussen 2002 en 2011 drie ministersposten en was van 2012 tot 2019 vicepresident van de Raad van State. In 2014 werd Donner benoemd tot president van de Oorlogsgravenstichting. Sinds december 2018 is hij minister van Staat.


Foto bovenaan artikel

Piet Hein Donner op het Nederlands ereveld Pandu te Bandung tijdens een inspectiereis in 2019. Foto: Oorlogsgravenstichting