Openstelling van het CABR-archief: kansen en kanttekeningen

“Openbaarmaking collaboratie-archief roept veel emoties op”, kopte de NOS in november 2023. Het nieuwsbericht betrof het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging, dat vanaf begin 2025 in delen zal worden opengesteld. In dit nummer belichten we de CABR-openstelling van een paar andere kanten. 

De openbaarmaking van het gigantische CABR-archief, met dossiers van zo’n 300.000 personen die zijn vervolgd op verdenking van collaboratie met de Duitse bezetter, gebeurt onder de noemer Oorlog voor de Rechter. Het Nationaal Archief, het NIOD, Netwerk Oorlogsbronnen en het Huygens Instituut maken dit archief openbaar en bovendien digitaal doorzoekbaar, zodat “iedereen vanuit huis en met een druk op de knop dwars door het archief kan zoeken”. 

Wat is de maatschappelijke impact van deze openstelling? Is die zo groot als de berichten van de NOS en andere media doen vermoeden? En waar liggen kansen voor onderzoek nu de betreffende archiefstukken veel eenvoudiger te doorzoeken zijn? In deze editie van WO2 Onderzoek uitgelicht onderzoeken we die vragen en mogelijke antwoorden daarop.  

Privacy? 

In haar bijdrage biedt Ismee Tames, senior onderzoeker bij het NIOD, eerst de broodnodige context. Want wat is er nu precies nieuw dat eerder niet openbaar was? En is openbaarmaking hetzelfde als digitalisering, of kun je dat zo niet stellen? Tegelijkertijd relativeert Tames de aanzwellende commotie rond de openstelling van de archieven. Ze ontkracht een aantal mythes over de aard van het CABR-archief, dat niet per se of uitsluitend een ‘collaboratie-archief’ of ‘daderarchief’ te noemen is. Lees hier ‘Oorlogsverledens online?’

Ook in het WO2-herinneringsveld houdt de geplande openbaarmaking de gemoederen bezig. In een column stelt Jeroen van den Eijnde, directeur van Nationaal Monument Kamp Vught, dat het met de openstelling van het CABR eenvoudig(er) wordt om informatie over van collaboratie verdachte personen op te zoeken, maar dat vergelijkbare informatie over slachtoffers vaak ontbreekt. Allerlei obstakels rondom privacy werpen volgens Van den Eijnde een drempel op voor musea en herinneringscentra om juist het persoonlijke verhaal van slachtoffers beter te kunnen belichten. Lees hier ‘WO2 ‘levend’ houden: de missing link’.

Max Blokzijl, Ik zei tot ons volk… Een nieuwe serie radiopraatjes. Nederlandsche Nationaal Socialistische Uitgeverij, 1943.

Radioprogrammering 

In twee andere bijdragen komt het belang van het onderzoeken van ‘daderbronnen’ naar voren. Allereerst bespreekt Christel Tijenk, hoofd Kenniscentrum bij Herinneringscentrum Kamp Westerbork, het boek De Holocaust – Een onvoltooide geschiedenis van Dan Stone. In zijn monografie noemt Stone vier aspecten van de Holocaust die zijns inziens onvoldoende aan bod komen in onze huidige herdenkingscultuur. Een aspect dat vaak niet wordt genoemd, schrijft Stone, is hoe collaboratie op nationaal, regionaal en lokaal niveau bijdroeg aan de enorme omvang van de slachtofferaantallen. Tijenk bespreekt de implicaties van Stones inzichten voor het werk op een voormalige vervolgingsplek als Kamp Westerbork. Lees hier ‘De Holocaust als onvoltooide geschiedenis’.

Historicus Vincent Kuitenbrouwer geeft in dit nummer het startschot voor een nieuwe rubriek: ‘Geluiden van de oorlog’. Hij schrijft over het project MediaOorlog, uitgevoerd bij het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid, waarin gedigitaliseerde geluidsfragmenten van de radioprogrammering in Nederland tussen 1940 en 1945 werden onderzocht. Hij zoomt in op de casus van Max Blokzijl, de nationaalsocialistische radiopropagandist die in 1946 als een van de eerste collaborateurs werd berecht, met zijn eigen radioteksten als bewijs. Lees hier ‘Luisteren naar oorlogspropaganda. Radio-opnamen uit de Tweede Wereldoorlog onder de loep’.

Ook dit project is een voorbeeld van hoe het digitaal beschikbaar maken van bronnen, in dit geval audiobronnen, kan leiden tot nieuwe onderzoeksvragen en -inzichten. De verschillende artikelen in dit nummer laten zien dat er door de naderende openbaarstelling van het CABR nieuwe vragen ontstaan, bijvoorbeeld omtrent privacy van slachtoffers – en dat dit andere kwesties zijn dan je op basis van de genoemde discussies zou verwachten. De vraag is dus of de vrees voor commotie omtrent de openstelling van het archief een productieve is. Zeker is alvast dat het belangrijk is om gedurende het proces van openstelling telkens zorgvuldig een vinger aan de pols te houden.

Over de auteurs

Sophie van den Bergh en Sander Mensink

Sophie van den Bergh is hoofdredacteur van WO2 Onderzoek uitgelicht en werkt als onderzoeker bij het Nationaal Comité 4 en 5 mei.

Sander Mensink is politicoloog en werkt als onderzoeker bij het Nationaal Comité 4 en 5 mei. Hij was tijdelijk hoofdredacteur van WO2 Onderzoek uitgelicht.


Foto boven aan artikel

De Nederlandsche Omroep: een radio-omroep die bestond tijdens de Tweede Wereldoorlog, 1942-1943. Bron: Beeldbank WO2 – NIOD

De Holocaust als onvoltooide geschiedenis

Hoogleraar Dan Stone bepleit in een recent boek een kritische blik op de manier waarop de Holocaust wordt herdacht en geduid – door hedendaagse machthebbers, maar ook door onderzoekers en herinneringscentra. Christel Tijenk van Herinneringscentrum Kamp Westerbork verdiepte zich in Stones werk, en schetst wat je als herinneringscentrum kan met de inzichten die Stone voor het voetlicht brengt.

“In heel Europa heeft de collaboratie van continentale omvang (…) nieuwe vragen opgeroepen. De Holocaust was niet slechts een Duitse aangelegenheid – ook al ontstond hij in Duitsland en nam Duitsland het voortouw – en het is geen toeval dat de terugkeer van radicaal-rechts plaatsvindt in een tijd waarin deze onthullingen over pan-Europese medeplichtigheid aan het licht zijn gekomen. Plichtmatige herdenkingen met staatshoofden, de getuigenissen van een handjevol slachtoffers en gedichten van kinderen zijn niet genoeg om iets te veranderen aan de manier waarop fascisme verweven is met het langetermijngeheugen van de Westerse cultuur. De uitdaging blijft: zal de Holocaust goed begrepen worden?” 

Ziehier een citaat uit het boek De Holocaust – Een onvoltooide geschiedenis van Dan Stone. Herdenkingsbijeenkomsten als betekenisloze rituelen, die niet ingaan op de realiteit van de geschiedenis en waarin belangrijke onderdelen van dit verleden genegeerd worden… Met dat beeld eindigt Dan Stone zijn betoog, aan de vooravond van grootschalige vieringen van 80 jaar bevrijding.  

Stone is hoogleraar moderne geschiedenis en directeur van het Holocaust Research Institute aan de Universiteit van Londen. In zijn boek stelt hij dat de ware dimensie van de Holocaust in onze huidige herdenkingscultuur onbedoeld terzijde wordt geschoven. Deels door de focus op de industriële vernietiging in kampen als Auschwitz, en deels door het negeren van de collaboratie van staten en personen die geen deel uitmaakten van het naziregime. Gestructureerd rond vier thema’s – trauma, collaboratie, genocidale fantasie en naoorlogse gevolgen – betoogt Stone dat we, willen we de Holocaust kunnen duiden, voor de oorzaken ver vóór 1933 en wat betreft de gevolgen ver ná 1945 moeten kijken. 

Dan Stone, De Holocaust Een onvoltooide geschiedenis 

Kunstmatige orde

Wat betekent dit voor het werk op een voormalige vervolgingsplek als Kamp Westerbork, waaraan ik als hoofd van het Kenniscentrum verbonden ben? Herinneringscentrum Kamp Westerbork is een plek die van grote betekenis is voor nabestaanden van de slachtoffers. Voor sommigen is het een ‘heilige plaats’, voor anderen een ontmoetingsplek tussen verleden en heden. Daarnaast is het voor tienduizenden scholieren die jaarlijks naar het museum komen een locatie om te leren over de Holocaust. Voor veel reguliere bezoekers tot slot is er de behoefte aan ‘beleving’ en het willen staan ‘op de plek waar het allemaal gebeurd is’.

Kunnen Stones inzichten behulpzaam zijn in de dagelijkse praktijk van ons museum? Schuiven wij inderdaad de ware dimensie van de Holocaust onbedoeld terzijde om deze verschillende bezoekersgroepen te bereiken, en herdenken we plichtmatig?

Opening van Herinneringscentrum Kamp Westerbork door koningin Beatrix, 12 april 1983. Bron: Rob Bogaerts, Anefo / Nationaal Archief

Het Herinneringscentrum werd geopend in 1983, met een tentoonstelling die een kopie was van die in het Nederlandse paviljoen in het museum in Auschwitz. Twaalf jaar na de sloop van de laatste barakken van Kamp Westerbork werd zo dicht bij de historische plek verhaald over de Jodenvervolging in Nederland en de lessen die toekomstige generaties hieruit konden trekken. Daarmee maakte het nieuwe centrum deel uit van een herinneringscultuur die gericht was op het leren van lessen uit het verleden, wat gepaard ging met een vereenvoudiging van de geschiedenis. Bij de verschillende museale herinrichtingen daarna werd steeds meer gefocust op ‘het’ verhaal van kamp Westerbork. Een kunstmatige orde aanbrengen in de buitengewoon ingewikkelde werkelijkheid van kamp Westerbork was daarbij onvermijdelijk.  

Zoals Stone in zijn boek aangeeft neigt geschiedschrijving altijd naar orde, “naar het opleggen van regelmaat op gebeurtenissen die in wezen – zelfs in georganiseerde vorm – chaotisch waren, en met name voor de slachtoffers”. Maar, stelt Stone, “in het geval van de Holocaust is het misschien juist passend dat het verhaal nog niet ten einde is, een onvoltooide geschiedenis. Het idee van vervolgvragen en ontvankelijkheid voor nieuwe inzichten vormt een logisch tegenwicht voor het verlangen naar een definitieve oplossing, het laatste woord en afsluiting.” 

Als Herinneringscentrum Kamp Westerbork bevinden we ons aan de vooravond van een grote herinrichting van het terrein en herziening van het museum. Wat zijn de vernieuwende inzichten van Stone die kunnen worden meegenomen in dit traject?

Opening van het Herinneringscentrum Kamp Westerbork, 22 maart 1983. Bron: Rob Bogaerts, Anefo / Nationaal Archief 

Oude wensdromen

Een belangrijk inzicht dat ik als eerste wil noemen betreft het bewustzijn en de kennis dat de Holocaust niet enkel een Duits ‘project’ was, maar een breed gedragen en uitgerold Europees project met wereldwijde consequenties. Dat collaboratie vanuit verschillende motieven op nationaal, regionaal en lokaal niveau bijdroeg aan de enorme omvang van de moord en de verschrikkelijke ervaringen van de slachtoffers. En dat de manier waarop huidige machthebbers met deze geschiedenis omgaan – en die ontkennen of omvormen voor eigen gebruik – van grote invloed is in de huidige Europese samenleving.   

Daarnaast benadrukt Stone dat in onderzoek naar het nationaalsocialisme en de Holocaust het belang van de ideologie benadrukt moet worden. De fantasieën en wensdromen van een Jodenvrij Europa circuleerden al lang voor de eerste stappen van de Holocaust werden gezet. Het waren die wensdromen die uiteindelijk uitmondden in massamoord en genocide gebaseerd op rassenideologie en antisemitisme.   

Het derde aspect dat volgens Stone niet is doorgedrongen in het ‘Holocaustbewustzijn’, is het feit dat er geen sprake was van een industrieel vernietigingsproces. De focus op het moordproces in Auschwitz zorgt ervoor dat cruciale kennis het publiek niet bereikt: kennis over de beestachtige manier waarop een groot deel van de Joden slachtoffer werd van ontberingen in de getto’s en tijdelijke ‘kampen’, van executies en van Dodenmarsen.

Tot slot geeft Stone aan dat de Holocaust een onvoltooide geschiedenis blijft, omdat die niet eindigde in 1945. Ze werkte op persoonlijk niveau nog generaties door. Daarnaast is de Holocaust tot op de dag van vandaag alomtegenwoordig in internationale verhoudingen en het academisch debat, onder meer in de discussies rondom de verbinding met slavernij en kolonialisme, en recent rondom de gebeurtenissen in het Midden-Oosten sinds 7 oktober. 

Nieuw zijn deze verschillende inzichten elk voor zich binnen het internationaal Holocaustonderzoek niet. De kracht van Stones boek ligt in het samenbrengen van deze onderzoekslijnen in een toegankelijk boek, dat ook nog eens op een heldere manier de verbinding legt met het heden.

Jasenovac Memorial in Kroatië. Opgericht ter herdenking van concentratiekamp Jasenovac. Bron: Duniasoarmara, Wikimedia Commons 

Weerwoord

De eerste en laatste vraag van vrijwel alle bezoekers van het Herinneringscentrum Kamp Westerbork luidt: ‘Waarom is dit gebeurd?’ Om hierop een antwoord te kunnen geven, is het noodzakelijk de ideologische achtergrond van de Holocaust te benoemen: de genocide op Joden kwam voort uit vol overtuiging (uit)gedragen rassenwaan en antisemitisme. De voorbeelden van ondersteuning of zelfstandige uitvoering van deze massale vernietiging door niet-Duitse daders komen in Stones boek met name uit Oost-Europa en Frankrijk. Maar ook de geschiedenis van Westerbork kan niet verteld worden zonder aandacht voor collaboratie, al dan niet vanuit ideologische motieven. Het uitgebreidere historisch onderzoek dat door de opening van de CABR-archieven mogelijk zal zijn, kan hier meer licht op werpen. 

Dat de moord op de Europese Joden grotendeels buiten de vernietigingskampen plaatsvond en dat de moordmachinerie binnen de kampen sterk afweek van ons beeld van een ‘geïndustrialiseerd proces’, zal zeker een plaats krijgen binnen het Herinneringscentrum. De Holocaust was onvoorstelbaar gruwelijk en mensonterend. Het verhaal van kamp Westerbork eindigt niet bij de vertrekkende trein en ook dit aspect móet verteld worden. In de toespraak die overlevende Max van Trommel hield op de 4 mei-herdenking in Westerbork in 2023 beschreef hij het einde van zijn grootouders in de gaskamer van Sobibor tot in detail. Omdat het voor hem de kern was van zijn aanwezigheid die dag: vertellen wat er daadwerkelijk gebeurd is. 

Terugkomend op het openingscitaat: ik geloof niet dat een bezoek aan voormalige vervolgingsplekken of het bijwonen van een herdenking ervoor kunnen zorgen dat mensen geen vooroordelen en angst voor ‘de ander’ meer voelen. Maar leren over de Holocaust betekent wel dat we de kwetsbaarheid van het moderne Europa en haar natiestaten signaleren. Dat we het gegeven erkennen dat er een diepe fascinatie blijft bestaan voor fascisme en uitroeiingsfantasieën, en dat mensen zich in moeilijke tijden hiertoe blijven wenden. En dat we zien waartoe angst, ideologie en haat uiteindelijk kunnen leiden, zeker met ondersteuning vanuit een overheid.  

Het weerwoord daartegen bestaat inderdaad niet uit zielloze herdenkingen. Met behulp van fictie, getuigenissen, theater, poëzie, kunst, filosofie, sociologie en muziek kunnen we het onvoorstelbare dichterbij brengen. Hiervoor vinden we in ‘Westerbork’ steeds nieuwe vormen.
Daarnaast, stelt Stone, is ook de analytische aanpak van historici en musea nodig. Zij laten ons nadenken over de vraag of we wel genoeg hebben gedaan om te voorkomen dat apocalyptische visies en bewegingen ontstaan, aangezien dat al eerder is gebeurd en zal blijven gebeuren in een wereld geteisterd door klimaatverandering, vluchtelingenstromen, pandemieën en xenofobie, een wereld die steeds vaker gevormd wordt door een pervers verlangen naar een onvermijdelijke apocalyps”. Dat is de uitdaging waarvoor we de komende jaren gesteld staan.  

Over de auteur

Christel Tijenk

Christel Tijenk is hoofd van het Kenniscentrum van Herinneringscentrum Kamp Westerbork. In het Kenniscentrum zijn de inhoudelijke afdelingen van het Herinneringscentrum samengebracht: educatie, onderzoek, collectie en het Landelijk Steunpunt Gastsprekers. Als hoofd Kenniscentrum is Tijenk betrokken bij de ontwikkeling van het nieuwe museum en de herinrichting van het terrein van Kamp Westerbork. 

 

 


Foto boven aan artikel

Herinneringscentrum Kamp Westerbork heropend. Bron: Sake Elzinga / Herinneringscentrum Kamp Westerbork

WO2 ‘levend’ houden: de missing link

In 2025 zal het “grootste oorlogsarchief van Nederland” (3,8 strekkende kilometer!) formeel openbaar worden. Vanaf dat moment zal het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (CABR) ook – in fasen – via Oorlog voor de Rechter digitaal toegankelijk worden gemaakt voor een breed publiek. Dan kunnen we dus voortaan van alles (?) te weten komen over het ‘foute’ familieverleden van familie, vrienden en buren. Ik ben héél benieuwd.

Natuurlijk is het een geweldig initiatief, dat zowel particulieren als onderzoekers, onderzoeksinstellingen, musea en herinneringscentra veel gaat bieden. Toch zet dit ‘pioniersproject’ mij – met mijn zeer beperkte kennis van archief- en privacy-wetgeving – aan het denken. Hoe kan het dat ik binnenkort online al het mogelijke kan terugvinden over iedereen die in de periode na de bevrijding als ‘verdacht’ of ‘fout’ werd bestempeld, terwijl we nog steeds grote moeite moeten doen om vergelijkbare informatie over slachtoffers met het publiek te delen?  

Zicht op het archief en de database met gescande documenten van Arolsen Archives. Bron: Arolsen Archives 

Kampcartotheek 

In mijn werkpraktijk merk ik hoezeer het persoonlijke een belangrijke voorwaarde is om een connectie te krijgen en te houden met een verleden dat toch echt een wijkend perspectief kent. Met het verstrijken der jaren en het wegvallen van de eerste generatie oorlogsgetroffenen wordt er anders tegen de Tweede Wereldoorlog aan gekeken en krijgen we een ander, weidser, perspectief. Niet voor niets is in oorlogs- en verzetsmusea en herinneringscentra (maar ook in boeken, theaterproducties, podcasts enzovoort) in de afgelopen decennia het ‘persoonlijke verhaal’ sterk op de voorgrond komen te staan.  

Bij Nationaal Monument Kamp Vught bedachten wij daarom dat het geweldig zou zijn om in onze nieuwe vaste presentatie, eind 2019 geopend, een plek in te richten waar je met wat basisinformatie over jezelf (bijvoorbeeld leeftijd en provincie van herkomst) gekoppeld wordt aan een gevangene uit Kamp Vught. In het SS-concentratiekamp werd nauwkeurig bijgehouden wie wanneer arriveerde en ook wanneer iemand het kamp weer verliet. Deze kampcartotheek met tegen de 28.000 kaarten is bewaard gebleven en vormt een ongelooflijke bron die wij graag zouden gebruiken om het verhaal van Kamp Vught dichter bij de bezoekers van vandaag te brengen. Hierbij zouden we dan de authentieke kampkaart van de aan jou gekoppelde persoon tonen. De ‘match’ die zo ontstaat brengt je heel dicht bij iemand die 80 jaar geleden, in totaal andere omstandigheden dan jij nu, op dezelfde plek rondliep. 

Een geweldig plan, dat vooralsnog stukliep op onoverkomelijke beperkingen die blijkbaar aan het openbaar maken van archiefstukken worden gesteld. Waarom precies dit niet kan, is mij nog altijd niet duidelijk. Veel verder dan dat je moet aantonen dat iemand overleden is, kom ik niet. En dat terwijl op de website van de bij onze oosterburen in Bad Arolsen opererende Arolsen Archives met een paar muisklikken allerlei documentatie en detailinformatie over vrijwel alle Kamp-Vught-gevangenen te vinden is. Voor deze online database is onder meer gebruikgemaakt van documenten en kaarten uit het oorlogsarchief van het Nederlandse Rode Kruis (1,3 kilometer materiaal). In Nederland is dit materiaal niet openbaar raadpleegbaar, maar met enkele muisklikken krijgen we het toch zó op ons scherm. 

Snapt u het nog?

Digitale kaartenbak in Nationaal Monument Kamp Vught. Bron: DigiDaan / Nationaal Monument Kamp Vught

Privacyvragen 

Een kleine rondgang langs collega’s in het WO2-veld en bij een archiefinstelling leert mij dat dit gevoel van gemiste kansen en tegenstrijdige uitvoering waar het gaat om openbaarmaking van persoonsgebonden documentatie en informatie uit de Tweede Wereldoorlog niet alleen bij mij leeft. 

Natuurlijk moet zorgvuldig worden omgegaan met privacygevoelige informatie. Maar moeten bevolkingsregisters van voor 1940 (!) echt offline worden gehaald omdat je daarin kunt lezen of iemand katholiek, protestant of joods is? Op hoeveel andere plekken (denk aan Joods Monument, straks ook in CABR-online?) is die informatie gewoon online te vinden? En wat kan iemand met deze informatie nu werkelijk doen in het heden? Hoe wordt een en ander nu verder geborgd binnen het CABR-project? Wat heeft de voor dat traject gevoerde dialoog met nabestaanden opgeleverd? En is er al wel eens zo’n dialoog gevoerd met nabestaanden van de slachtoffers?  

Ofwel: hoe verhoudt de op allerlei plaatsen wél openbaar beschikbaar gestelde informatie over personen – denk naast het eerdergenoemde Joods Monument ook aan bijvoorbeeld Oorlogsbronnen – zich tot de beperkingen die men nu hanteert voor veel oorlogsarchieven? Een belangrijke voorwaarde voor openbaarmaking is dat de betrokkene met zekerheid moet zijn overleden of zelf toestemming heeft gegeven. Hoe is dat geregeld bij het CABR-archief? En kan niet op dezelfde manier een check worden gedaan op veel materiaal dat nu in oorlogsarchieven zit over slachtoffers?

Talrijke documenten van ontheemden. Bron: Cornelis Gollhardt / Arolsen Archives

Hiaat 

Onlangs werd bekend dat in het concept voor een nieuw Archiefbesluit is opgenomen dat kopieën van documenten die persoonsgegevens bevatten mogen worden verstrekt als het verzoek betrekking heeft op onderzoek naar genocide, misdrijven tegen de menselijkheid of oorlogsmisdrijven die gedurende de Tweede Wereldoorlog heeft of hebben plaatsgevonden. Ik begrijp dat hiermee een hiaat wordt gerepareerd waar veel onderzoekers al jarenlang tegenaanlopen. Maar ik maak hieruit nog niet op dat dit materiaal ook mag worden gebruikt om de jaarlijks honderdduizenden bezoekers van onze musea en herinneringscentra te informeren en vooral ook te raken. 

Terwijl: willen we immers niet allemaal dat de Tweede Wereldoorlog ons blijft motiveren, inspireren, laat leren én ons bewust maakt in het heden!? Het is aan de gezamenlijke Platform WO2-instellingen om in gesprek te gaan over de mogelijke impact van de openbaarmaking. 

Over de auteur

Jeroen van den Eijnde. Bron: Jeroen van Zandvoort

Jeroen van den Eijnde is directeur bij Nationaal Monument Kamp Vught.

 

 

 


Foto boven aan artikel

Mobile met portretten van kinderen die in de zomer van 1943 werden gedeporteerd van Kamp Vught naar Sobibor, vaste expositie Nationaal Monument Kamp Vught. Bron: Jan van de Ven / Nationaal Monument Kamp Vught

Oorlogsverledens online?

Digitalisering en (gedeeltelijke) onlinebeschikbaarstelling van de archieven van de Bijzondere Rechtspleging (CABR) roept allerlei vragen op in de maatschappij. De bezorgdheid richt zich vooral op de vraag of er misbruik gemaakt gaat worden van gevoelige informatie over daders en slachtoffers uit de Tweede Wereldoorlog. Ismee Tames wijst op een achterliggend vraagstuk: kunnen de toekomstige gebruikers van het archief weten waar ze eigenlijk naar kijken?

Na de oorlog werd informatie over mensen die waren vervolgd op verdenking van collaboratie met de Duitse bezetter al snel gevoelig. Details over iemands oorlogsverleden konden carrières maken en breken, familieverhoudingen op z’n kop zetten of zelfs gebruikt worden als chantagemiddel. En zelfs als dat niet daadwerkelijk gebeurde, dan was iedereen zich ervan bewust dat het kón gebeuren.

Decennialang lagen de dossiers die rechercheafdelingen, Tribunalen en Bijzondere Gerechtshoven samenstelden voor de vervolging van collaboratie opgeborgen bij het ministerie van Justitie.1 Ze werden geraadpleegd door ambtenaren als er een speciale aanleiding was, bijvoorbeeld wanneer iemand die veroordeeld was bepaalde rechten terugvroeg, of als er ophef was over een ‘verzwegen oorlogsverleden’ van een prominente Nederlander. Ook konden nakomelingen en onderzoekers een verzoek indienen om een dossier in te zien. Daartoe moesten zij een strenge procedure doorlopen en heel precies aangeven waarom zij inzage wilden en wat zij met de verkregen informatie van plan waren.

Rond de eeuwwisseling werd het omvangrijke Centraal Archief van de Bijzondere Rechtspleging (CABR) door het ministerie overgedragen aan het Nationaal Archief. Inzage werd toen iets minder moeilijk: vooral voor nakomelingen van mensen die in de dossiers voorkwamen kon de drempel naar het archief lager voelen dan bij het ministerie. Het Nationaal Archief behandelt sindsdien jaarlijks enkele duizenden aanvragen van familieleden die het dossier willen inzien van een van hun ouders, grootouders of overgrootouders, vaak omdat ze op zoek zijn naar antwoord op vragen als ‘Wat is er nou gebeurd?’, ‘Kloppen de familieverhalen?’ of ‘Was opa nou fout of niet?’.

Willy Lages, gewezen chef van de Amsterdamse Sicherheitsdienst, tijdens een zitting van het Bijzondere Gerechtshof te Amsterdam, juli 1949. Links zijn advocaat mr. O.G. Veenstra. Bron: Rolf Winterbergen, Anefo / Nationaal Archief

Sensatiebeluste schatgravers? 

In 2025 zullen de strenge beperkingen op inzage van de CABR-dossiers vervallen. Het is dan honderd jaar geleden dat de allerjongste verdachten geboren konden zijn. De Archiefwet gaat ervanuit dat mensen die als verdachte, getuige of slachtoffer voorkomen in dermate oude dossiers dan niet meer in leven zijn. Eerder al gingen andere collecties met gevoelige informatie over de berechting van collaboratie open, zoals het archief van het Nationaal Beheersinstituut (NBI). Ook kunnen belangstellenden via de digitale krantenbank Delpher al eenvoudig heel veel informatie vinden over mensen die vanwege collaboratie zijn vervolgd.

Dus hoewel er wel wat gaat veranderen in 2025, gaat het hier niet om een archief dat tot nu toe volledig gesloten was, en zijn andere archieven over dit onderwerp ook al (deels) open. Dat er desondanks zo veel aandacht is voor het vervallen van de restricties op het CABR komt vooral doordat het CABR in zijn geheel gedigitaliseerd wordt – en via een website te raadplegen zal zijn. Vanuit het project Oorlog voor de Rechter, dat in 2023 van start is gegaan, wordt de komende jaren gewerkt aan de digitalisering en digitale beschikbaarstelling van het CABR.2

Vooral dat digitaal beschikbaar maken van het CABR voor alle geïnteresseerden stuit sommige mensen tegen de borst.3 Vooral mensen wier voorouders bij de NSB waren of anderszins een collaboratieverleden hadden, voelen onrust: staat dan alles zomaar voor iedereen op internet? Gaat dit niet leiden tot een hausse aan sensatiebeluste schatgravers die, niet gehinderd door enige voorkennis of aandacht voor de gevoeligheid van het onderwerp, stukjes informatie gaan opdiepen en tegen anderen gebruiken? Mag dat zomaar? Is dit verantwoord in een tijd van sociale media waarin van alles viral kan gaan?  

Oorlog voor de Rechter probeert aandacht aan deze zorgen te besteden en wil laten zien dat digitale beschikbaarstelling mét goede uitleg over de tijd en de begrippen het juist mogelijk maakt om deze gevoelige informatie verantwoord openbaar te laten worden. Dat alles digitaal ontsloten is, betekent allereerst nog niet dat het ook online komt. Ook zal Oorlog voor de Rechter in de digitale omgeving veel uitleg gaan geven aan gebruikers, zodat die zo goed mogelijk kunnen begrijpen waar die vaak moeilijke oude juridische stukken over gaan.

Hoe dit allemaal gaat uitpakken is nu, begin 2024, echter nog niet duidelijk. Hoe dan ook is het cruciaal dat iedereen die geraakt wordt door het openbaar worden van het CABR – als nakomelingen van de mensen die in de dossiers voorkomen, als journalisten, wetenschappers of gewoon als geïnteresseerde burgers – scherp op het netvlies heeft wat het CABR eigenlijk voor archief is. En dus ook: wat het níet is. Eenmaal openbaar en digitaal beschikbaar kunnen we talloze nieuwe vragen stellen. Maar er zijn ook vragen waar het CABR ons géén of geen eenduidig antwoord op kan geven, en het is zaak dat iedereen die het CABR gebruikt daar inzicht in heeft.

Proces tegen de ondercommandant van het concentratiekamp Amersfoort, J.J. Kotälla, en zes anderen, voor het Bijzonder Gerechtshof te Amsterdam, november 1948. Bron: J.D. Noske, Anefo / Nationaal Archief

Wat is het CABR eigenlijk, en wat is het niet? 

Het CABR is een collectie van materiaal van allerlei instanties die in de vroege jaren na de bezetting betrokken waren bij de vervolging, berechting en afwikkeling van collaboratie in Nederland.4 Het is dus geen ‘archief van de collaboratie’ en zelfs geen ‘oorlogsarchief’, louter een archief van de pogingen in Nederland om de collaboratie met de bezetter juridisch te onderzoeken en af te wikkelen.

Een groot deel van het CABR bestaat uit dossiers van verdachten. Eén zo’n dossier kan al een zeer complexe bron zijn, met vrijwel altijd heel divers materiaal, zoals processenverbaal van verhoren van de verdachte en van getuigen en allerlei bewijsmateriaal uit de bezettingstijd dat inbeslaggenomen is, zoals brieven die zijn gestuurd vanaf het Oostfront, foto’s met mensen die uniformen dragen, insignes, lidmaatschapskaarten van de NSB, et cetera. Ook bevatten de dossiers de correspondentie tussen de opsporingsdiensten en een veelheid aan andere personen en instanties, van psychiaters, geestelijken, het NBI en het Bijzonder Gerechtshof tot aan familieleden, kennissen en soms zelfs de Koningin.

De dossiers bleven ook niet op één plek, maar werden heen en weer gestuurd ten behoeve van de berechting of een gratieverzoek, of vanwege een verzoek tot herstel in de kiesrechten. Ze verhuisden naar de archieven van het ministerie van Justitie en vervolgens het Nationaal Archief, waar ze soms opgevraagd werden door nakomelingen of onderzoekers. Hierdoor kan de volgorde in de stukken verschillende keren veranderd zijn, kunnen stukken uit een vervolgingsdossier in een gratiedossier terecht zijn gekomen of kunnen ze zelfs kwijtgeraakt of kwijtgemaakt zijn.

Het gebouw op de Haagse Kneuterdijk waarin de Bijzondere Rechtbank was gehuisvest waar onder andere Anton Mussert en Max Blokzijl ter dood veroordeeld zijn, 1945. Bron: Collectie Spaarnestad / Nationaal Archief

Rommelige dossiers 

Oftewel: wat we nu aantreffen in de dossiers is het resultaat van een heleboel handelingen en oogmerken. Het CABR is daarmee niet alleen geen weerslag van de collaboratie tijdens de bezetting. Het is zelfs maar ten dele een weerslag van hoe de vervolging en berechting vlak na de oorlog plaatsvond.

Ook belangrijk om te beseffen is dat het hier gaat om dossiers die rommelig zijn, vanwege de tijd waaruit ze stammen: een periode die werd getekend door de gevolgen van oorlogsgeweld, papiertekorten, administratieve chaos en eindeloze problemen met communicatie en logistiek. Eén document op zich kan al raadselachtig zijn voor de huidige onderzoeker ervan, omdat het stuk op verschillende momenten voor diverse doelen is gebruikt. Zo kunnen op de achterkant van een verklaring weer nieuwe aantekeningen zijn gemaakt of werden er in de loop der tijd door allerlei mensen nieuwe opmerkingen op de documenten geschreven. Wat krabbeltjes in de marge met een rood potlood bijvoorbeeld – voor de lezer van nu vaak nauwelijks leesbaar, laat staan goed te dateren en interpreteren. Daarbij komen dan nog de vraagstukken van het interpreteren van verschillende versies van processenverbaal, van het juridisch jargon van die tijd en van de stiltes en gaten die óók in het dossier zitten. Want wat is er níet gevonden, opgetekend of relevant geacht?

Kortom, het CABR is een weerslag van het functioneren van de mensen en organisaties die tezamen de Bijzondere Rechtspleging vormgaven. Wie goed naar de stukken kijkt, ziet meer over hoe de Bijzondere Rechtspleging en de archivering daarvan vorm hebben kregen dan over collaboratie, verzet of de Holocaust.

Een concreet voorbeeld van een vraag die het CABR, al dan niet digitaal beschikbaar, niet goed zal kunnen beantwoorden, is in hoeverre Nederlanders betrokken waren bij de Jodenvervolging. Dit komt onder meer doordat wat zich over de grens afspeelde niet of nauwelijks werd en kon worden meegenomen in de Bijzondere Rechtspleging. Het CABR leert ons slechts heel beperkt wat Nederlandse Waffen-SS’ers aan het Oostfront of elders buiten Nederland deden. Zaken die zich binnen Nederland afspeelden, zoals bijvoorbeeld verraad van onderduikers, zitten juist weer wel in het CABR. Voor vragen naar verraad en jacht op mensen die vervolgd werden, kan het CABR dus wel aanknopingspunten bieden.

Het proces tegen de voormalige NSB-voorman Robert van Genechten in het Bijzondere Gerechtshof te Den Haag, september 1945. Bron: Collectie Spaarnestad / Nationaal Archief

Cruciale vragen 

Concluderend kunnen we stellen dat het CABR precies is wat het zegt te zijn: een archief van wat er bewaard is gebleven van het proces van Bijzondere Rechtspleging in Nederland na de Tweede Wereldoorlog. Wie het bestudeert, moet daarom steeds de vraag in het achterhoofd houden welke instanties en personen het vormgaven. Wat was volgens de rechercheurs van de Politieke Recherche (PRA) en Politieke Opsporingsdienst (POD) de moeite waard om uit te zoeken? Hoe noteerden zij hun bevindingen? Welke invloed had de wet op hoe zij informatie opspoorden en verzamelden? En crucialer nog: hoe werden deze processen beïnvloed door lokale (oorlogs-)omstandigheden, manieren van samenwerking, de persoonlijke ervaringen van rechercheurs, getuigen, etcetera? Welke stemmen werden er allemaal níét gehoord omdat de recherche, advocatuur of rechtbanken die niet relevant vonden, of omdat mensen niet durfden of konden getuigen, niet meer in Nederland waren of niet meer in leven waren?  

Voor de toekomstige gebruikers van het digitale CABR gaat het cruciaal zijn hoe adequaat zij deze vragen kunnen meenemen bij hun zoektocht. Digitale beschikbaarstelling gaat uitdrukkelijk niet alleen over scannen, doorzoekbaar maken en uitleg geven over de tijd en het juridisch jargon. Het gaat ook over het geven van glasheldere informatie: welk materiaal komt online en wat ontbreekt? Hoe zijn documenten te plaatsen in hun fysieke context (in welk dossier zat het, tussen welke andere papieren?). En het gaat bovenal over de vraag of het lukt om de gebruiker het CABR te laten zien voor wat het is: de gecreëerde, verzamelde en bewaarde documenten van de berechting van collaboratie met de Duitse bezetter. 

Over de auteur

Ismee Tames

Ismee Tamesis senior onderzoeker bij het NIOD en namens Stichting 1940-1945/ARQ hoogleraar aan de Universiteit Utrecht. Ze doet onderzoek naar de manieren waarop mensen en samenlevingen omgaan met oorlogen en massaal geweld.


Noten

1 Zie hierover uitgebreid: Ismee Tames, Doorn in het vlees: Foute Nederlanders in de jaren vijftig en zestig (2013), hoofdstuk 3. 

2 Zie over dit project: https://oorlogvoorderechter.nl.

3 Rinke Smedinga, ‘Maak het collaboratiearchief niet te snel openbaar’, Trouw 23-11-2023.

4 Zie: Sjoerd Faber & Gretha Donker, Bijzonder Gewoon. Het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (1944-2010) en de ‘lichte gevallen’ (2010, 3e druk); https://www.oorlogsbronnen.nl/nieuws/het-centraal-archief-bijzondere-rechtspleging-een-korte-geschiedenis; https://www.nationaalarchief.nl/onderzoeken/zoekhulpen/tweede-wereldoorlog-centraal-archief-bijzondere-rechtspleging-cabr#collapse-1111.


Verder lezen

Ismee Tames, Besmette Jeugd. Kinderen van NSB’ers na de oorlog. Amsterdam: Balans, 2009.

Ismee Tames, Doorn in het vlees. ’Foute Nederlanders’ in de jaren vijftig en zestig. Amsterdam: Balans, 2013.

Ismee Tames, ‘Digitale Ontsluiting van Het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging: Mogelijkheden En Onmogelijkheden’, Tijdschrift Voor Geschiedenis 133, no. 2 (2020): 303–24.


Foto boven aan artikel

Een rij bezoekers voor de publieke tribune wordt binnengelaten in het gebouw van de Bijzondere Rechtbank (Bijzonder Gerechtshof) in Amsterdam op de hoek van de Spiegelstraat-Herengracht. Bron: Collectie Spaarnestad / Nationaal Archief

Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging

Jaargang 13, nummer 1, februari 2024

Vanaf begin 2025 wordt het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging opengesteld. In deze WO2 Onderzoek uitgelicht duiden we de aard van het archief en stellen vragen omtrent privacy, openbaarmaking van bronnen en mogelijkheden voor nieuw onderzoek.

Duitse en Oostenrijkse Joden als bevrijders bij de Slag om Arnhem

In de expositie Gevlucht om te vechten, tot 25 februari te zien in het Airborne Museum, staat een onverwachte groep militairen centraal: de 21 Duitse en Oostenrijkse Joden die meevochten in de Slag om Arnhem. Stellen zij ons beeld van de bevrijder bij? Rosa de Jong ging naar de expositie en doet verslag.

Het Airborne Museum in Oosterbeek is een bijzonder museum, want in zijn geheel gewijd aan Operatie Market Garden, en dan met name de Slag om Arnhem. De grootste geallieerde luchtlandingsoperatie van de Tweede Wereldoorlog wordt geïntroduceerd met een goed gemaakte film. Deze fungeert als kapstok voor de rest van de expositie, en vormt ook een goede start voor de tijdelijke tentoonstelling Gevlucht om te vechten.

In die tentoonstelling draait het om een bijzondere groep Joodse mannen: gevlucht uit Duitsland of Oostenrijk en aan de kant van de geallieerden meevechtend bij de Slag om Arnhem. Deze groep gaat op twee manieren in tegen het gevestigde beeld van ‘de bevrijder’. Allereerst hebben we het hier over Duitsers en Oostenrijkers, en niet over de archetypische Britse en Amerikaanse soldaten. Daarnaast weerspreken deze mannen met hun actieve handelen, deelnemend aan de strijd, het stereotype beeld van Joden als passieve slachtoffers.

Geallieerde vliegtuigen van Operatie Market Garden boven Bergeijk, september 1944. Bron: Fotocollectie Rijksvoorlichtingsdienst Eigen / Nationaal Archief

Reichspogromnacht

Als bezoeker volg je de mannen vanaf het moment dat zij nog thuis zijn; de expositie begint met uitleg over de situatie voor Joodse Duitsers en Oostenrijkers in de jaren dertig. Het daaropvolgende deel van het verhaal volgt de gebaande paden: de machtsovername van Hitler, het openen van kampen, de Reichspogromnacht. De tentoonstelling komt wat traag op gang, al krijgen we wel meteen persoonlijke ervaringen mee van enkele hoofdfiguren. Ernst Rudolf Philipp bijvoorbeeld werd al vanaf november 1938 geïnterneerd in kamp Dachau. Hij werd waarschijnlijk vrijgelaten omdat hij een visum voor Groot-Brittannië kreeg, waar hij in april 1939 naartoe reisde. Daar ging hij in dienst en sloot hij zich uiteindelijk in februari 1944 aan bij de luchtlandingsstrijdkrachten. De tentoonstelling verweeft persoonlijke verhalen zoals die van Philipp telkens met meer algemene gebeurtenissen. Hoewel dit de geschiedenis verlevendigt, zorgt het soms wel voor een overvloed aan details.

Voor alle 21 mannen die centraal staan in de expositie geldt dat ze in de jaren dertig in Groot-Brittannië aankwamen, waar zij al naar gelang hun leeftijd en financiële positie een opleiding gingen doen of aan het werk gingen. Hun vluchtervaringen verschillen wel sterk van elkaar. Sommigen vluchtten alleen, anderen met familie, weer anderen kwamen mee met het Kindertransport. Een aantal van hen reisden al richting het Verenigd Koninkrijk voor de oorlog uitbrak; anderen wisten maar net op tijd te ontkomen.

Enemy aliens

Een ervaring die hen bond, vond plaats vlak nadat de Britse overheid in september 1939 de oorlog verklaarde aan nazi-Duitsland, na de inval in Polen. Alle Duitse en Oostenrijkse mannen werden in één klap tot enemy alien verklaard, en in juni 1940 geïnterneerd. Dit gebeurde overigens in alle geallieerde gebieden. In mijn onderzoek naar Tweede Wereldoorlog-vluchtelingen in het Caribisch gebied blijkt dat dit daar ook voorkwam, bijvoorbeeld bij Joods-Duitse vluchtelingen in Suriname. Zij werden nadat Nederland betrokken raakte bij de oorlog in dezelfde kampen geïnterneerd als Duitsers die pro-nazi waren. Hun verhaal maakt echter zelden onderdeel uit van tentoonstellingen of publieksboeken.

Terug naar Groot-Brittannië, dat haar enemy aliens na verloop van tijd een uitweg aanbood: ze konden in (gewapende) dienst treden. Een groot deel van hen maakte gebruik van het aanbod. Vaak waren zij gemotiveerd om hun kennis van de lokale omstandigheden in Duitsland en Oostenrijk en hun vaardigheden, zoals het spreken van accentloos Duits, in te zetten tegen nazi-Duitsland. Max Majzels, die eigenlijk te jong was, wilde zelfs zo graag in dienst dat hij zich maar bleef aanmelden, ondanks meerdere afwijzingen.

Deel van tentoonstelling ‘Gevlucht om te Vechten’. Bron: Daan van Oort, Airborne Museum 

De slag om Arnhem

Voor de luchtlandingstroepen – de best getrainde troepen die per zweefvliegtuig of parachute achter de vijandelijke linies werden ingezet – meldden zich in april 1943 maar liefst honderd enemy aliens. Zoals de tentoonstelling laat zien, veranderden sommige van hen hun naam om hun Joodse en Duitse of Oostenrijkse identiteit te verhullen. Zo wordt het document getoond dat de naamswijziging van Harold Schilling naar Harold Bruce bevestigt.

Uiteindelijk maakten 21 Joodse mannen deel uit van de luchtlandingstroepen die bij Operatie Market Garden werden ingezet. Veel van hen raakten gewond. Ook deze ervaringen worden tastbaar gemaakt. We zien bijvoorbeeld een kapot muntstuk dat Harold Schilling in zijn broekzak droeg toen hij werd beschoten; de munt behoedde hem voor een ernstiger verwonding. De jonge Majzels, wiens service dress coat te zien is, raakte ook zwaargewond en werd krijgsgevangen gemaakt. 5 van de 21 mannen overleefden de Slag om Arnhem niet. Van de overige 16 wist het grootste deel te ontkomen, onder meer via de evacuatie over de Rijn. Na de oorlog waren zij, soms tot hun overlijden, betrokken bij de herdenking van Operatie Market Garden.

Certificaat ter naamsverandering. Harold Carl Edwin Schilling werd Harold Carl Edwin Bruce, mei 1943. Bron: Daan van Oort, Airborne Museum; Harold Bruce. Bron: Collectie Airborne Museum; Muntstuk van Harold Bruce. Bron: Daan van Oort, Airborne Museum

Open vragen

Gevlucht om te vechten toont een rijkdom aan bronnen over deze onbekende Joodse militairen, van objecten, correspondentie en foto’s tot aan interviews en dagboeken. Toch blijven er kansen liggen. Want eigenlijk moet de bezoeker zelf bedenken hoe interessant en uitzonderlijk deze groep is en hoe zij ons beeld van ‘de bevrijder’ bijstellen, in plaats van dat de expositie dit expliciet uiteenzet.

Ook blijven er vragen onbeantwoord, bijvoorbeeld hoe uniek deze mannen waren binnen de geallieerde strijdkrachten. Want waren er ook Nederlandse Joden actief bij de luchtlandingsgroepen? Daarnaast had bijvoorbeeld een uitstapje gemaakt kunnen worden naar de vele Joodse Engelandvaarders die meevochten. Sommige vluchtelingen uit mijn eigen onderzoek kwamen via omwegen aan in het Caribisch gebied en verkozen daar vechten in Europa boven veiligheid in de Cariben. Beantwoording van dit soort vragen had de tentoonstelling breder relevant gemaakt.

 

Over de auteur

 

Rosa de Jong

Rosa de Jong promoveert aan de Universiteit van Amsterdam en is gastonderzoeker bij het KITLV en NIOD. Zij doet onderzoek naar vluchtelingen die tijdens de Tweede Wereldoorlog vanuit Nederland en België via verschillende Europese landen naar de Cariben vluchtten.

 

 

 

 

 

 

 


Verder lezen

Naar de gelijknamige tentoonstelling publiceerde curator Jory Brentjens in samenwerking met het Airborne een rijk geïllustreerd boek: Jory Brentjens, Gevlucht om te vechten. De Joodse vluchtelingen van de 1st Airborne Division. Zwolle, Wbooks, 2023.


Foto boven het artikel

Deel van tentoonstelling ‘Gevlucht om te Vechten’. Bron: Daan van Oort, Airborne Museum 

Leven met de schaduw van geweld en oorlog

In november vond in Amsterdam en Den Haag het internationale congres Leven met oorlog plaats, voor professionals van musea en andere instellingen in het herinneringsveld. Onderdeel van het congres was de afsluiting van het Nederlandse themajaar. In lezingen en workshops en aan discussietafels gingen sprekers en deelnemers in op de vraag hoe de Tweede Wereldoorlog relevant kan blijven voor de museale praktijk en hoe musea omgaan met hedendaagse oorlogen, genocides en mensenrechtenschendingen. Hier een impressie van twee interessante congresdagen.

Oorlogsbeelden uit Gaza en uit Oekraïne domineren de laatste tijd het nieuws en zorgen voor veel emoties. De internationale conferentie over de doorwerking van oorlog begin november was daarom nog relevanter dan eerder gedacht. Georganiseerd door de Stichting Musea en Herinneringscentra 1940-1945, het NIOD en het Veldberaad WOII vonden op 2 en 3 november tal van prikkelende lezingen en waardevolle uitwisselingen plaats.

Congres Leven met Oorlog. Bron: Stichting Musea en Herinneringscentra 40-45

Alle sprekers stelden in hun presentaties over de verbeelding van de (doorwerking van) oorlog het belang van het persoonlijke verhaal voorop. Emile Schrijver, onder meer algemeen directeur van het Joods Cultureel Kwartier, onthulde dat in het Nationaal Holocaust Museum binnenkort diverse ‘vergeet-me-niet-installaties’ te vinden zullen zijn. Deze vertellen het hele levensverhaal van mensen, en staan dus niet alleen stil bij de Jodenvervolging. Het is een manier om de getroffenen weer een gezicht te geven en zo de ontmenselijking van de nazi’s ongedaan te maken.

Ook andere sprekers benadrukten het belang om mensen niet alleen als slachtoffer te zien en hen niet te reduceren tot de oorlogen en het geweld dat ze hebben meegemaakt. Nienke Smit, klinisch psycholoog bij ARQ Centrum ‘45, vertelde in haar keynote lezing dat de meeste mensen gelukkig erg veerkrachtig zijn. Rituelen, een sterke onderlinge band met de andere gezinsleden of zingeving met betrekking tot het ondergane leed kunnen bijvoorbeeld bijdragen aan de verwerking van trauma’s.

Joodse musea balanceren volgens Schrijver in dat opzicht op een dun koord. Zij moeten aandacht besteden aan de Holocaust, maar willen in hun tentoonstellingen ook andere periodes in de Joodse geschiedenis behandelen. In het Joods Cultureel Kwartier is dit ‘opgelost’ door vooral in het Nationaal Holocaust Museum en de Hollandsche Schouwburg in te gaan op de Shoah. Hierdoor kan het Joods Museum meer aandacht schenken aan andere episoden en aspecten van het Joodse leven in Nederland.

Mannen van de 7 December Divisie nemen afscheid van hun 500 overleden of gesneuvelde kameraden op het ereveld Menteng Poeloe te Batavia, september 1949. Bron: Fotocollectie Spaarnestad Onderwerpen / Nationaal Archief

Dominante narratieven

Peggy Brandon, curator van het Nationaal Slavernij Museum in oprichting, ging eveneens in op het belang van het vertellen van het hele verhaal. Zij stelde dat er niet alleen oog moet zijn voor de ellende van de slavernij, maar ook voor het doorzettingsvermogen, de kennis, cultuur en vaardigheden van de tot slaaf gemaakten. Afrika en Azië waren tenslotte de bakermat van de beschaving. Met sprekende voorbeelden liet ze tegelijkertijd zien dat de effecten van de slavernij nog steeds merkbaar zijn. Ook vandaag de dag worden een lichte huid en steil haar nog vaak als voordeel gezien in de families van nakomelingen van tot slaaf gemaakten. Dat wil echter niet zeggen dat ze in termen van daders en slachtoffers wil praten, zo gaf Brandon tijdens de groepsdiscussie aan. Zij weigert haar voorouders in de rol van slachtoffers te plaatsen.

Meerdere sprekers lieten zien dat het misschien niet zo zinvol is om te denken in de dichotomie van dader en slachtoffer. Nienke Smit vertelde dat ARQ Centrum ’45 verschillende mensen in behandeling heeft die zowel dader als slachtoffer zijn, zoals kindsoldaten. In de discussie ging het ook nog over een andere manier waarop de daderkwestie een rol speelt in de museumwereld. Wat te doen met het feit dat in het geval van de Holocaust en ten aanzien van het slavernijverleden het materiaal veelal vervaardigd is door daders?

Hoelang bepaalde perspectieven dominant kunnen blijven, liet NIOD-directeur Martijn Eickhoff zien in zijn lezing tijdens het congres. Zijn analyse van de manier waarop verschillende musea in Nederland de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog presenteren, illustreerde dat het perspectief van de Nederlandse veteranen nog steeds de overhand heeft. De jaren ’45-’49 worden gezien als een Nederlandse tragedie. Dit zorgt voor empathie voor de Nederlandse veteranen. Volgens Eickhoff moet echter niet vergeten worden dat het ook een succesvolle Indonesische revolutie was. Zijn conclusie: in de meeste tentoonstellingen is of was geen sprake van werkelijke multiperspectiviteit.

Miniatuurbeeldjes van vluchtelingen, onderdeel van guerrilla streetart project ‘Moving People’ van creatief collectief ‘Power of Art House’. Bron: Amsterdam Museum

Syriërs, Irakezen, Afghanen

De manier waarop musea met recente en huidige oorlogen en schendingen van mensenrechten omgaan, was een van de andere thema’s van de eerste congresdag. Hoogtepunt was de bevlogen, kritische lezing van Alma Mustafić. Zij hield de toehoorders een spiegel voor: als het over de genocide in Srebrenica gaat, staan de Dutchbatveteranen volgens haar vrijwel altijd centraal in het maatschappelijk debat, niet de Bosnische vluchtelingen. Mustafić, wier vader werd vermoord in Srebrenica, poneerde de vraag wanneer je ‘Nederlands’ genoeg bent om je verhaal ertoe te laten doen. Niet alleen de verhalen van de Bosnische vluchtelingen in Nederland, maar ook die van de Syriërs, de Irakezen en de Afghanen in Nederland verdienen het om te worden gehoord, zo maakte zij glashelder.

De eerste dag eindigde met panelgesprekken waarin werd teruggeblikt op de verschillende projecten in het themajaar. Maartje Roelofs, directeur Maatschappelijke Ondersteuning bij het ministerie van VWS, wees in haar afsluitende woorden op de getroffenen van vele oorlogen die in Nederland wonen en vroeg zich nadrukkelijk af of daar niet meer aandacht voor moest komen. Van Tweede Wereldoorlog tot slavernij, en van de oorlog in Syrië tot de genocide in Srebrenica: ‘leven met oorlog’ omvat vele historische en actuele gebeurtenissen wereldwijd en reikt overduidelijk veel verder dan Nederland en de periode ’40-’45.

Prikkelen in de praktijk

De tweede congresdag was een meer praktische dag, bedoeld om ervaringen uit te wisselen en de kennis van de vorige dag toe te passen. De twee keynote lezingen op 3 november gingen dan ook specifiek in op de museale praktijk. Zowel de presentatie van Rob Adams als die van Michael Peter Edson waren erop gericht om te prikkelen en mensen uit hun comfort zone te halen. Edson gebruikte daarvoor zijn kennis van binnenuit – hij werkte onder meer als directeur Web- en nieuwe mediastrategie voor het Smithsonian in Washington. De presentatie van innovatie-expert Adams kwam daarentegen over als een provocatie zonder voldoende kennis van zaken. Adams poneerde dat de WOII-musea in Nederland veel actiever kunnen zijn om relevant te blijven in het heden. Hij gaf echter toe de desbetreffende oorlogsmusea nog niet zelf bezocht te hebben. Ook was zijn vergelijking tussen de Tweede Wereldoorlog en de oorlog in Oekraïne ongenuanceerd en onjuist. Hij kon dan ook rekenen op veel kritiek vanuit de zaal.

Edsons lezing was daarna een verademing. Hij vroeg zich in een grondig betoog af waarom musea zo passief en langzaam zijn als het gaat om grote maatschappelijke vraagstukken als de klimaatcrisis. Volgens Edson onderschatten werknemers van laag tot hoog hoeveel impact ze kunnen hebben. Daar komt bij dat activisme op het werk in het algemeen een ‘besmet’ woord is in zijn ogen. Volgens Edson zijn er echter vele manieren om activistisch te zijn: van petities en lobby’s tot meer ontregelende (‘disruptieve’) tactieken. Edson pleitte ervoor om bij elk project te kijken of het daadwerkelijk impact heeft of slechts een symbolisch gebaar is.

Tentoonstelling ‘Things That Matter’ in het Tropenmuseum. Bron: Tropenmuseum

Co-creatie

De rest van de dag gingen de deelnemers zelf aan de slag met diverse discussietafels en workshops. In de ochtend waren deze opgedeeld in de thema’s ‘interactief museum’ en ‘nieuwe rollen voor musea die werken met oorlog en conflicten’. Het ging hierbij onder meer om het betrekken van jongeren bij musea, en de vraag hoe zij aan het denken worden gezet, bijvoorbeeld over de doorwerking van koloniale erfenissen in collecties en exposities. In de middag gingen meerdere workshops en discussietafels over de vraag in hoeverre en hoe musea zich kunnen uitspreken over heikele, actuele kwesties, hoe je omgaat met polarisatie en hoe je co-creatie kunt bewerkstelligen. 

Terugkijkend maakte de conferentie duidelijk dat het verhaal over de (impact van de) Tweede Wereldoorlog moet worden aangevuld met verhalen over andere oorlogen en conflicten, wil men recht doen aan de diversiteit van de huidige samenleving. Dat geldt dus ook voor de interpretatie van het jaarthema. Het is te hopen dat het volgende jaarthema ook een brede invulling krijgt. Dat er daarbinnen ook aandacht is voor groepen voor wie de bevrijding in 1945 niet het einde van het geweld betekende (waaronder Indische Nederlanders en Molukkers). En voor vrijheid na andere oorlogen dan de Tweede Wereldoorlog. 

 

Over de auteur

 

Onno Sinke

Onno Sinke werkt als senior beleidsonderzoeker/adviseur voor ARQ Kenniscentrum Oorlog, Vervolging en Geweld. Hij promoveerde op een proefschrift over Radio Oranje en publiceerde daarna meerdere boeken over de Tweede Wereldoorlog. 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


Foto boven het artikel

Emotioneel weerzien van Bosnische vluchtelingen in de Ripperda kazerne, 1993. Bron: R. Pichel, Collectie van Fotopersbureau De Boer te Haarlem / Noord-Hollands Archief

Terloops herdenken met Stolpersteine

In heel Europa zijn ze inmiddels te vinden: Stolpersteine. Wat zijn de ‘struikelstenen’ nou eigenlijk: een kunstproject of kleine herdenkingsmonumentjes? Ze zijn in elk geval populair en verguisd tegelijk.

Als je door het centrum van Amsterdam loopt, waan je je al snel in de 17e eeuw. Maar wie zo nu en dan een blik naar beneden werpt, stuit misschien ook wel op herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog. Ingebed tussen de stoeptegels van de Nieuwe Hoogstraat 14 ligt een messing kinderkop. Op het tegeltje is te lezen: ‘Hier woonde Isaak Stopper; geb. 1899; gearresteerd aug. 1943; gedeporteerd 1943 uit Westerbork; vermoord 31-3-1944 Auschwitz’.

In Amsterdam liggen nu ongeveer 1800 van deze Stolpersteine. In heel Europa vind je inmiddels 96.000 van deze herdenkingssteentjes voor slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog. Een groot deel is persoonlijk gelegd door kunstenaar Gunter Demnig, tevens de bedenker van het project. Maar is het kunst waar we naar kijken, of iets anders? Waar ligt de lijn tussen herdenken en kunst? En van wie zijn de stenen eigenlijk?

Gunter Demnig legt nieuwe Stolpersteine in Kampen. Bron: Joop van Dijk op Wikimedia Commons (CC BY-SA 2.0)

Münchens verbod
De grootsheid van het project van de Stolpersteine staat in schril contrast met het formaat van de steentjes. Een vlakje van 10 bij 10 centimeter, meer dan dat is het niet. De Stolpersteine halen hun kracht juist uit de decentrale aard. Je treft een Stolperstein niet als bezoeker, maar als toevallige voorbijganger. Demnigs idee is dat je “met je hoofd én je hart” struikelt over het verleden. De individuele namen in de intieme omgeving van een voormalig woonhuis brengen het leed van de Tweede Wereldoorlog ontzagwekkend dichtbij. Het abstracte begrip ‘Holocaust’ wordt plots tastbaar.

Toch ligt ook precies hier het pijnpunt dat rond de Stolpersteine bestaat. Vereist het herdenken van oorlogsslachtoffers niet iets meer eerbied en bedachtzaamheid? Kan dit wel zomaar op de stoep? De Duitse Charlotte Knobloch – voorheen voorzitter van de Centrale Joodse Raad Duitsland – is een van de felste tegenstanders. Volgens Knobloch wordt de waardigheid van de slachtoffers geschonden door de Stolpersteine. Het idee dat je op de namen van deze mensen kunt gaan staan, en dat misschien zelfs zonder het door te hebben, is voor Knobloch (en voor velen met haar) aanstootgevend. In het Duitse München zijn de stenen om deze reden verboden in de publieke ruimte: over Joodse mensen was al genoeg gelopen.

Met de hand geslagen
Het gebeurt vaker dat er wrijving ontstaat tussen instanties of burgers en de kunstenaar Gunter Demnig. In sommige gemeenten hebben ze zelfs hun eigen herdenkingssteentjes laten maken. In Amersfoort liggen bijvoorbeeld steentjes van natuursteen en brons. De Stichting Herdenkingsstenen Amersfoort vond de wachttijd voor de Stolpersteine van 433 slachtoffers te lang.

Herdenkingsstenen in Amersfoort. Bron: Monique Zwart

De wachttijd heeft deels te maken met de artistieke visie van Demnig. Tot voor kort werden alle Stolpersteine door Demnig persoonlijk gelegd. Daarbij wordt elke steen met de hand gemaakt. In het begin deed Demnig ook dit zelf. Inmiddels heeft hij hulp van enkele beeldhouwers. Handwerk en aandacht voor het individu blijft echter essentieel. Iedere naam, iedere letter, wordt met zorg in het messing geslagen: een metaforische antithese van het nazisme, dat bevolkingsgroepen hun menszijn afnam in een geïndustrialiseerde genocide. Met de Stolpersteine willen Demnig en zijn collega-beeldhouwers de waardigheid en de individuele namen teruggeven aan de slachtoffers. Zolang hun namen niet vergeten worden, blijven zij voortleven.

De kunst van het herdenken
De artistieke gedachte maakt het proces van de Stolpersteine begrijpelijk traag. Bovendien worden er nooit honderden stenen op één plek geleverd. Het zijn er telkens slechts een paar tegelijk, en dan rijdt Demnig weer verder Europa in.

Deze methode sluit ook aan bij een belangrijke gedachte achter het kunstwerk: de Tweede Wereldoorlog, en in het bijzonder de Holocaust, is te gruwelijk om ooit in zijn geheel te vangen in beeldtaal. Hoe kan een centraal monument zoals een standbeeld op een plein ooit recht doen aan dit leed? Het Stolpersteine-monument bestaat niet alleen uit een object, maar ook uit een handeling. Met iedere legging dijt het monument uit en benadrukt zo dat herdenken een voortdurende bezigheid is – iets wat we moeten blíjven doen.

Zo hoort dus ook het lage tempo bij het Stolpersteine-project. Er is geen einddatum, geen finishlijn. De wens van gemeenten zoals Amersfoort om in één keer voor al hun slachtoffers een steen te kunnen leggen, staat haaks op deze gedachte. De werkwijze en visie achter het kunstproject van de Stolpersteine en de manieren waarop bijvoorbeeld gemeenten wensen te herdenken, schuren soms nogal met elkaar.

Alexander Stukenberg, coördinator van de Stolpersteine voor de Benelux, vanuit de Stichting Stolpersteine (werkplaats bij het Goethe Instituut). Bron: Maartje van Bennekom

Wiens eigendom?
De beslissing van Amersfoort (en bijvoorbeeld ook Apeldoorn, Alkmaar en Vught) om zelf herdenkingsstenen te ontwikkelen was controversieel. Niet alleen omdat dit inging tegen de artistieke visie van Demnig, maar ook omdat het riekt naar plagiaat. Is een herdenkingssteen van graniet niet hetzelfde als de messing Stolpersteine? Het roept een interessante vraag op: wie is eigenlijk eigenaar van dit project?

Een Stolperstein ligt meestal op gemeentegrond. De steen is daarmee in feite van de stad. Het handelsmerkrecht ligt echter bij Demnig en zijn organisatie. Ook de website draait er niet omheen: het kunstwerk is eigendom van kunstenaar Gunter Demnig. Niet de aanvragers, de nabestaanden, slachtoffers, of (buurt)bewoners.

Maar zijn het niet juist deze mensen die het herdenkingsproject van de Stolpersteine zo succesvol maken? Een Stolperstein begint bij de aanvragers: zij doen het historisch voorwerk en dekken de kosten. De steen wordt gelegd en eigenlijk begint het herdenken dan pas. Buurtbewoners en nabestaanden verrijken de messing vlakjes met bibliotheken aan informatie. Er zijn boeken, wandelingen, websites en poetsdagen. De Stolpersteine zijn zo misschien wel de ultieme vorm van historische participatie. Een kunstenaar legt een stoeptegeltje, de struikelaars doen de rest.

Over de auteur

 

Maartje van Bennekom, foto door Lisa Maier

Maartje van Bennekom is publiekshistoricus en een van de makers van podcast Far Too Close: een zesdelige podcastreeks over het koloniale verleden van universiteitsgebouwen in het centrum van Amsterdam. Momenteel is zij werkzaam bij de gemeente Amsterdam en als zzp’er.


Foto boven aan pagina

Stolpersteine voor Isaak Stopper. Bron: Christian Michelides op Wikimedia Commons (CC BY-SA 4.0)

De ontbrekende urnen uit Suriname en Caribisch Nederland

Het tijdelijke monument dat na afloop van de Tweede Wereldoorlog op de Dam geplaatst werd, moest de eenheid van het Koninkrijk der Nederlanden verbeelden. Uit elke Nederlandse provincie en elk overzees gebiedsdeel zou daarom een urn met aarde bijgezet worden. De nissen die bestemd waren voor urnen uit Suriname en uit Caribisch Nederland bleven echter leeg. Waarom eigenlijk?

Eind 1947 verscheen er op de Dam een weinig pretentieus bakstenen muurtje, gemetseld in een halve cirkel. Het gold als tijdelijk Nationaal Monument, tot er iets mooiers en definitievers voor in de plaats zou komen, en was opgericht ter nagedachtenis aan de ‘gevallenen’ in de oorlog. Hierbij dacht men op dat moment aan militairen en mensen uit het verzet – de Holocaust zou pas veel later onderdeel van herdenkingen worden.

Omdat de plannenmakers van de daartoe opgerichte Nationale Monumenten Commissie het Nederlandse volk zagen als “stellig niet monumentaal van aard”, moest het proces van een bescheiden muur naar een nationale plek van herinnering een beetje op weg geholpen worden. Er werden daarom elf urnen geplaatst, één voor elke provincie, met daarin aarde afkomstig van plekken waar Nederlanders gevallen waren in de strijd. “Elf urnen met door bloed gedrenkte grond”, zoals Elsevier’s Weekblad het omschreef.1

Als érgens het koloniale verleden en de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog in Nederland samenkomen, dan is het in deze muur op de Dam. Al snel na de onthulling volgde een maatschappelijke discussie. Waarom geen ‘Indische urn’ vanwege de strijd tegen Japan? Hetzelfde artikel in Elsevier had het over “de vele honderden, die ver van het moederland hun leven verloren” en over “moegestreden vliegers die neerstortten in de rimboe”. Met de term ‘vrede en recht’ werd daarbij bovendien verwezen naar de strijd tegen een onafhankelijk Indonesië die Nederland na 1945 voerde. Het sentiment draaide dus vooral om “Nederlanders die in Indië gestreden en geleden hebben”, tijdens de Japanse bezetting én daarna, en niet om de bevolking in gekoloniseerde gebieden die ook had meegevochten en meegeleden.

Overzeese steun?
Het uitgangspunt van de overheid was echter breder dan dit maatschappelijke sentiment, en leverde een verrassende combinatie op van koloniaal en postkoloniaal denken die paste bij het moment: de bevolking in het gehele Koninkrijk moest herdacht worden (Nederland, ‘de Oost’ en ‘de West’) én zou daar ook zeggenschap over moeten hebben. Er moesten daarom drie overzeese urnen komen, waarvoor “medewerking der inheemse bevolking” noodzakelijk werd geacht, en waarvoor “het initiatief […] uit deze gebiedsdelen zelve [moest] voortkomen”. Dus hoewel de verantwoordelijke minister van mening was dat in Suriname of op Curaçao “van een strijd niet of niet noemenswaard sprake is geweest”, schreef hij de gouverneurs op die plekken wel aan met de vraag of er onder de bevolking steun was voor zo’n urn. En voor Indonesië gold dat de aarde uit heel het land moest komen, waarbij “specifiek Nederlandse aarde”, bijvoorbeeld uit Japanse interneringskampen, niet op de voorgrond mocht treden.

Toen gebeurden er twee merkwaardige dingen. De urn uit Indonesië kwam er tegen alle verwachtingen in wél, en die uit Suriname en de Antillen tegen de verwachtingen in niet. Om uit te zoeken waarom dat zo is, dook ik samen met mede-onderzoeker Matthias Lukkes het archief in.

Haast
De Indonesische urn redde het tegen de stroom uit Den Haag in. Minister-president Drees achtte het gezien de oorlog in Indonesië onmogelijk om daar met steun van de bevolking aarde vandaan te halen, en kwam tot de conclusie dat dat hele onzalige overzeese urnenplan misschien maar beter met rust gelaten moest worden.

Het briefje van Drees in het archief. Bron: Matthijs Kuipers

Dat was buiten de sterke wens van het Nederlandse ambtelijke en militaire apparaat in Indonesië gerekend. Voortvarend werd de urn geprepareerd en werd de gevraagde steun van de bevolking opgehaald – of iets wat daarvoor moest doorgaan. Er werd vooral aangeklopt bij de Nederlandsgezinde deelstaten van de federatie die Nederland in Indonesië probeerde te stichten. Vlak voor de soevereiniteitsoverdracht, eind 1949, werd de urn haastig naar Nederland overgebracht en het daaropvolgende jaar bijgezet in het monument.

Vanuit Suriname en de Antillen reageerden de gouverneurs welwillend op het verzoek uit Nederland, waar in Den Haag ook niet de bezwaren bij bestonden die er rond Indonesië wel waren. Er was wel degelijk geleden en gevochten, zo schreef de gouverneur van Suriname, waarbij hij wees op de Surinaamse bijdragen aan de oorlog. Niet alleen hadden er veel Surinamers dienstgedaan als kanonnier op koopvaardijschepen, ook waren er ongeveer 400 man naar Australië gezonden om deel te nemen aan de strijd tegen Japan en later aan de strijd die Nederland voerde in de onafhankelijkheidsoorlog.2

Dichtgemetselde nissen
Maar waar in Indonesië een zeer snelle weg bewandeld werd – waarschijnlijk vanuit het besef dat er gezien de oorlogssituatie al snel helemaal geen sprake meer kon zijn van Nederlanders die over Indonesische aarde beschikten – volgden de bestuursapparaten in Suriname en de Antillen een wat rustiger tempo. Terwijl de Indische urn al bijna af was, informeerde het gouvernement in Suriname nog eens naar de juiste afmetingen die de urn moest krijgen en of het misschien mogelijk was aarde te verkrijgen van Indonesische plekken waar Surinamers hadden gevochten. Dat tempo was te langzaam voor Nederland, waar de regering behalve aan het principe van steun van de bevolking ook vasthield aan het idee dat één extra ceremonie om urnen bij te zetten wel genoeg was, met of zonder Surinaamse en Antilliaanse urnen. Zo gebeurde het dat er op 29 april 1950 met groot ceremonieel vertoon maar één urn werd bijgezet: die uit Indonesië. In die urn zat bovendien de eerder niet wenselijk geachte ‘specifiek Nederlandse aarde’, afkomstig van erevelden in Indonesië.

Het tijdelijke monument op de Dam in Amsterdam. De urn met aarde van de erevelden in Indonesië wordt door koningin Juliana en prins Bernhard bijgezet. Bron: ANP / Stadsarchief Gemeente Amsterdam

De betekenis die besloten ligt in het Nationaal Monument werd hier ingrijpend door veranderd. In plaats van een koloniale Rijkseenheid met drie urnen werd nu met één urn vooral de Nederlandse strijd in Indonesië herdacht. De ontbrekende urnen uit Suriname en de Antillen raakten in de vergetelheid, maar de geschiedenis liet haar fysieke sporen na. In het definitieve Nationaal Monument op de Dam, dat in 1956 werd opgericht, kregen de urnen uit het tijdelijke monument een bescheiden plek aan de achterkant, vooral omdat men het een onkies idee vond om de ‘gewijde aarde’ weg te doen. En omdat het monument al een tijd in ontwerp was zaten daar nog alle veertien nissen in. Het resultaat is dat er tot op de dag van vandaag twee lege, dichtgemetselde nissen voor Suriname en Caribisch Nederland zijn, als stille getuigen van een koloniaal verleden.

Over de auteur

 

Matthijs Kuipers

Matthijs Kuipers is historicus en werkt als onderzoeker en beleidsadviseur bij het Nationaal Comité 4 en 5 mei. Hij zit in de redactie van WO2 Onderzoek uitgelicht.


Noten

1. Het plan voor urnen met ‘gewijde aarde’ was overigens een afschaling van het oorspronkelijke plan. Dat voorzag nog in een echt ‘graf van de onbekende soldaat’ zoals we dat uit andere landen kennen. Hier zouden dat zelfs drie onbekende soldaten of strijders hebben moeten zijn: één uit Nederland, één uit Indonesië en één uit wat toen West-Indië genoemd werd. “Het graf zal het symbool zijn voor allen,” schreven de plannenmakers, “het symbool van de gehele strijd en van alle offers.” Daar rekenden ze dus ook de overzeese gebiedsdelen van Nederland onder, al waren die toch ook weer niet zodanig één met Nederland dat met één onbekende soldaat kon worden volstaan. Het plan voor een daadwerkelijk graf voor drie onbekende strijders verdween al gauw naar de achtergrond ten faveure van het plan voor elf urnen met ‘gewijde aarde’, dus zonder stoffelijk overschot en zonder overzees Nederland.

2. Nadat Japan had gecapituleerd en de strijd veranderde in een onafhankelijkheidsoorlog voor Indonesië, weigerden veel Surinaamse militairen verder te vechten, zich maar al te goed bewust van de koloniale dimensie van de strijd.


Foto boven aan pagina

Het ontwerp van de Rotterdamse architect J.J.P. Oud en de Amsterdamse beeldhouwer J. Rädecker voor het Nationaal Monument op de Dam. Bron: Fotocollectie Elsevier / Nationaal Archief

Een museum over mensen

Tot niet zo heel lang geleden was het in sommige musea gebruikelijk om de vervolging van en moord op Joden tijdens de Shoah uit te beelden met gereedschappen van uitsluiting en deportatie en met foto’s van industriële moordpartijen. Onzinnig en onwaardig, meent curator Annemiek Gringold. Hoe herdenk je slachtoffers op een waardige manier en laat je mensen tegelijkertijd proeven van de rijkdom van het Joodse leven?

Zo’n vijftien jaar geleden had een oorlogsmuseum in het oosten van Nederland nog een ‘Joodse vitrine’, zoals deze door een rondleider werd genoemd. De vitrine was ingericht met onder meer een Jodenster, een persoonsbewijs met de gewraakte letter ‘J’ en een foto met daarop dode lichamen, gemaakt in een bevrijd concentratiekamp.

Los van het feit dat zo’n presentatie onwaardig is voor de nagedachtenis aan de slachtoffers, draagt hij ook niet wezenlijk bij aan effectieve educatie over de Shoah. De Shoah is namelijk geen gebeurtenis waarbij kennis over moordmethoden het meest relevant is. Toch krijgt dat soort kennis al decennialang relatief veel aandacht.

Als curator Shoah van het Joods Cultureel Kwartier in Amsterdam zoek ik – naast een waardige herdenking van de slachtoffers – naar een manier om de geschiedenis van de Shoah aan te wenden voor een betere toekomst. Dat kan met educatie over de geschiedenis én met educatie over het belang van de rechtsstaat. En daarnaast met kennis over mensen die toen leefden en met inzicht in de waardering van de diversiteit in de samenleving ten tijde van de Shoah. Ik ben ervan overtuigd dat geen museumbezoeker zich zal herkennen in de stoffelijke resten van slachtoffers op foto’s, of oprechte verbondenheid met hen zal voelen. Het zal blijven bij medeleven en afschuw.

In mijn ogen is iets anders nodig en moet museale educatie over de Shoah nieuwsgierigheid stimuleren en bijdragen aan maatschappelijke betrokkenheid en een kritische houding over hoe deze genocide kon gebeuren. Dit kan alleen bereikt worden wanneer de Shoah wordt gepresenteerd als een geschiedenis van herkenbare en invoelbare mensen; mensen met verschillende perspectieven die handelden en keuzes hadden, zij het soms heel beperkt. Lessen over de Shoah gaan ook over verschilligheid – als tegenhanger van onverschilligheid – en over verantwoordelijkheid jegens elkaar, en over de impact die deze genocide ook nu nog op onze maatschappij heeft.

Ontwerp van het nieuwe Nationaal Holocaustmuseum. Foto: Nationaal Holocaustmuseum

Trouwjurk

In de vaste tentoonstelling van het nieuwe Nationaal Holocaustmuseum die nu in ontwikkeling is, staat de ontmanteling van de Nederlandse rechtsstaat onder de nazibezetting centraal. Het gaat over het ontrechten van Joden, waarbij hun uiteindelijk na ruim twee jaar vernedering en uitsluiting ook het letterlijke bestaansrecht werd ontnomen.

Daarnaast is er veel ruimte om het Joodse leven in het licht te zetten. In de eerste zaal van de vaste tentoonstelling, die in 2023 opent, wordt een trouwjurk getoond die is gedragen aan de vooravond van de Duitse invasie. In maart 1940 trouwde een jong Joods paar in Amsterdam, vastbesloten een lang leven samen op te bouwen.

Elke bezoeker herkent de vreugde van een bruiloft, en tegelijk hangt vrees voor de toekomst in de lucht. Die combinatie van emoties nodigt uit om de mensen om wie het in deze tentoonstelling gaat, beter te leren kennen. Zij zijn immers veel méér dan de slachtoffers die de nazi’s van hen maakten. De Joden die in Nederland woonden tijdens de nazibezetting, leefden in alle opzichten levens zoals wij.

De keuze van objecten en verhalen die in de hele tentoonstelling ‘Joods leven tijdens de Sjoa en erna’ illustreren, zal bezoekers verbazen, herkenning bij hen oproepen en nieuwe informatie geven over de grote diversiteit onder Joden in Nederland en de wijze waarop zij omgingen met de brute vervolging. Bovendien garandeert de inbedding van het nieuwe museum binnen het Joods Cultureel Kwartier een voortdurende dialoog tussen bezoekers en museum over Joods leven, niet alleen toen maar ook nu. Want Joods leven in Nederland tegenwoordig is veerkrachtig, divers en op veel plekken aanwezig.

Choepa van een onbekend echtpaar (vermoedelijk uit de familie Monas), ca. 1940. Dit is niet de trouwjurk die is opgenomen in de tentoonstelling. Foto: Joods Cultureel Kwartier

Stereotypen ontkrachten

Al ruim twintig jaar werk ik voor het Joods Cultureel Kwartier, en in die tijd heeft de organisatie een grote ontwikkeling doorgemaakt. Vanuit de overtuiging dat in het Joods Museum de geschiedenis van de Joodse gemeenschap in Nederland nooit gereduceerd mag worden tot die vijf catastrofale jaren, nam de Shoah in de tentoonstellingsprogrammering lange tijd een marginale rol in.

Onder het credo ‘onbekend maakt onbemind’ droeg het Joods Museum wel al die tijd impliciet bij aan de strijd tegen antisemitisme met kennisoverdracht over het Jodendom, en door Joodse geschiedenis en de Joodse gemeenschap positief te belichten. Dat is een bekend standpunt van veel Joodse musea. In het Nationaal Holocaustmuseum zal expliciet aandacht zijn voor antisemitisme, zowel vroeger als nu. Het Joods Cultureel Kwartier maakt dit dus mogelijk door het realiseren van een nieuw museum.

Met de beelden van Joods leven naast die van Jodenhaat in één museum, ontkracht je antisemitische stereotyperingen en laat je zien dat Joden niet anders zijn dan niet-Joden. Lesgeven over Joods leven en educatie over de Shoah zijn voor mij dus onlosmakelijk met elkaar verbonden.

Over de auteur

 

Annemiek Gringold

Annemiek Gringold is conservator Shoah bij het Joods Cultureel Kwartier.


Foto boven aan pagina

Foto van onbekend bruidspaar, gefotografeerd bij huis, circa 1940. Bron: Joods Cultureel Kwartier