Oefeningen voor het samenleven

Afgaande op de vele verhalen over de Tweede Wereldoorlog die ieder jaar in de aanloop naar 4 en 5 mei in kranten en tijdschriften verschijnen, is er nog volop aandacht voor die zo bepalende periode uit onze nationale en Europese geschiedenis. Uit onderzoek blijkt ook telkens weer dat veel – ook jonge – Nederlanders waarde hechten aan het herdenken en vieren en de rituelen die daarbij horen.

Tegelijkertijd staan de opiniepagina’s – en inmiddels ook de socialemediatijdlijnen – ieder jaar bol van discussies over wie en wat er op de Dam herdacht moet worden, wiens vrijheid gevierd moet en of we die oorlog die ruim 75 jaar terug eindigde überhaupt nog moeten herdenken. “Er is in onze tijd toch allerlei leed dat onze aandacht meer verdient?”, zo klinkt het regelmatig. Afgaande op de felle meningsverschillen op dit gebied kun je gerust stellen dat een maatschappelijke consensus over de invulling van 4 en 5 mei ver te zoeken is.

Sterker nog: onze samenleving raakt steeds meer verscheurd door de prominente plek die geschiedenis en thema’s als identiteit en inclusie in het publieke debat innemen. Hoe is onze samenleving die zo getroffen is door de oorlog, hierin terechtgekomen? En belangrijker nog: is deze kluwen rondom herdenken en vieren te ontwarren? Deze vragen houden mij al jaren bezig.

Theater Na de Dam

Een van de misverstanden, in mijn ogen, is de gedachte dat mensen zich alleen ergens mee kunnen verbinden als zij zich gerepresenteerd voelen. Op 4 mei zijn vanuit die aanname vaak referenties naar de slachtoffers van de Holocaust omzeild, werd er in meer abstracte termen gesproken over oorlog en vrijheid of werden hedendaagse conflicten aangehaald.

Dit in de hoop dat jongere generaties, bi-culturele Nederlanders en mensen met een migratieachtergrond zich gemakkelijker zouden kunnen identificeren en zich meer bij 4 en 5 mei betrokken zouden kunnen voelen. Het gevolg hiervan was dat de Nationale Dodenherdenking zijn historische kader verloor en zo van een moreel ijkpunt een maatschappelijk strijdpunt werd.

Het is daarom van groot belang elkaar te blijven vertellen over die zo onvoorstelbare tijd, en nu het nog kan door mensen die de oorlog zelf hebben meegemaakt. Bij de theatermanifestatie Theater Na de Dam gebeurt dat volop, bijvoorbeeld door jongeren die in gesprek gaan met ouderen over hun herinneringen aan de oorlog, om dit vervolgens op 4 en 5 mei overal in Nederland theatraal te delen met publiek. De kracht van een goed verteld verhaal is dat iedereen zich daardoor in iemand anders kan verplaatsen, ongeacht afkomst, tijd en plaats.

Voorstelling van de Internationale Schakelklas uit Rotterdam in het kader van Theater Na de Dam in 2019.

Bombardement

Zo maakten in 2019 leerlingen van een Internationale Schakelklas uit Rotterdam voor Theater Na de Dam een voorstelling met als enige tekst de letterlijke gesprekken die zij voerden met ouderen over hun oorlogsherinneringen.

In één scène reageerde een Syrisch meisje op haar medespeler, die net had verteld over het bombardement op Rotterdam, door met hem haar herinneringen te delen aan het bombardement waar zij en haar familie ternauwernood aan waren ontsnapt. Dit was niet een vergelijking in leed, maar een blijk van toenadering, vanuit empathie, door jonge vluchtelingen die zich hadden verplaatst in ouderen die zij daarvoor niet eerder hadden gesproken. En juist daardoor konden wij als publiek ons weer verplaatsen in deze jonge mensen.

Theater laat ons al eeuwen zien dat wij hiertoe in staat zijn. Het is de plek bij uitstek waar wij – geholpen door de verbeelding – kunnen meeleven met lotgevallen van mensen uit andere tijden of met mensen die denkbeelden hebben die haaks op de onze staan. Door rondom herdenkingen via theater uiteenlopende historische verhalen te beleven over uitsluiting, vervolging en verzet, en meer nog over onverschilligheid, collaboratie en daderschap, houden wij een open geest, behoeden wij ons voor gemakkelijk zwart-witdenken en realiseren wij ons dat ook wíj tot misdaden gebracht zouden kunnen worden.

Deze oefeningen in het samenleven lijken mij voor onze onoverzichtelijke tijd van onschatbare waarde.

Over de auteur

 

Jaïr Stranders

Jaïr Stranders is theaterdocent, theatermaker en filosoof. In 2010 initieerde hij samen met anderen de landelijke manifestatie Theater Na de Dam, waarvan hij artistiek leider is. Hij is bestuurslid van de Amsterdamse Kunstraad en als bestuurslid betrokken bij een aantal theatergezelschappen


Foto boven aan artikel

Voorstelling van Internationale Schakelklas in Rotterdam in het kader van Theater Na de Dam in 2019.

 

Een wéreldoorlog

In de bijna twee jaar dat Kamp Vught fungeerde als SS-concentratiekamp, zaten er ruim 32.000 mensen gevangen. Joden, verzetsstrijders, Jehova’s getuigen, gijzelaars en zogenoemde ‘asocialen’: het betrof gevangenen die om uiteenlopende redenen in Kamp Vught achter het prikkeldraad belandden. Voor veel bezoekers is de diversiteit van deze gevangenen een onbekend gegeven.

Al even onbekend is dat hieronder mensen uit heel Nederland én van (soms ver) daarbuiten zaten. Belgisch, Turks, Amerikaans, Chinees: maar liefst 35 verschillende nationaliteiten telde Kamp Vught. Meer dan 1.800 gevangenen hadden een andere nationaliteit dan de Nederlandse. Soms kwamen zij in Kamp Vught terecht als gevolg van actief verzet, soms was het een geval van het verkeerde moment en de verkeerde plek.

De verscheidenheid aan nationaliteiten doet je realiseren hoezeer de Tweede Wereldoorlog een wéreldoorlog was. Maar hoeveel weten we in Nederland eigenlijk over het verloop van deze oorlog buiten Europa? In het onderwijs wordt de Japanse bezetting van Nederlands-Indië doorgaans wel behandeld, maar is er weinig aandacht voor bijvoorbeeld de tweede Chinees-Japanse oorlog (1937-1945) – laat staan voor de doorwerking van de oorlog in beide landen en de consequenties die dit heeft voor de geopolitieke betrekkingen vandaag de dag. In deze editie van WO2 Onderzoek uitgelicht gaan we daarom dieper in op de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog in China en Japan.

Pacific War

Vincent Chang onderzoekt in zijn artikel over oorlogsherdenkingen in China hoe de oorlogsgeschiedenis door de tijd heen op verschillende manieren wordt gebruikt om de heersende macht te legitimeren. Van groot belang is daarbij hoe de inval en bezetting van Japan in Mantsjoerije het land getekend heeft. De driedeling in het land die vanaf 1938 ontstond leidde tot zeer verschillende oorlogservaringen.

Eveline Buchheim beschrijft in haar bijdrage hoe de machthebbers in Japan na de oorlog het liefst de term ‘Pacific War’ gebruikten, om de nadruk te leggen op de grote aantallen slachtoffers die vanaf 1942 aan Japanse zijde zijn gevallen. De voorafgaande Japanse bezetting van China vanaf 1937, en daarmee het Japanse daderschap, werd daarmee gelijktijdig naar de achtergrond gedrongen.

De paddenstoelwolk boven Nagasaki gezien vanuit Koyagi-jima. Foto: Hiromichi Matsuda op Wikimedia Commons

Atoombom

Ook vandaag de dag blijft de spanning tussen historisch daderschap en slachtofferschap in Japan een lastig onderwerp, zo illustreren twee andere artikelen in deze editie. In de rubriek ‘Oorlog verbeeld’ toont Manya Koetse hoe Anne Frank in China én Japan wordt omarmd, maar in deze landen onderdeel is van totaal verschillende narratieven.

Aomi Mochida laat met haar artikel mooi zien hoe een pijnlijke geschiedenis soms letterlijk aan de oppervlakte komt. In het ‘Park van de Vrede’ in Nagasaki stuitte men bij de oprichting van een monument om de slachtoffers van de atoombom te herdenken op de overblijfselen van een gevangenis waar tijdens de Tweede Wereldoorlog onder meer Koreaanse dwangarbeiders gevangen zaten. Hoe om te gaan met een zwarte bladzijde uit de eigen geschiedenis in een park dat vrede moet symboliseren?

Het belang van materiële sporen van de oorlog staat tot slot ook centraal in de bijdrage van Luli van der Does over het Hiroshima Peace Memorial Museum en de ‘Atoombomkoepel’, het Vredesmonument. Die laatste is een van de weinige gebouwen in Hiroshima die de atoombom hebben overleefd. De ruïne en de oude, gerenoveerde trams die er elke dag langs rijden, vormen een materiële herinnering aan de Amerikaanse inzet van de atoombom in Hiroshima en Nagasaki in augustus 1945.

Die herinnering staat niet stil en bereikt in deze tijden van globalisering ook een internationaal publiek, voor wie de oorlogsgebeurtenissen in Azië niet steeds even vertrouwd of vanzelfsprekend zijn, maar niettemin relevant.

Over de auteur

 

Brigitte de Kok

Brigitte de Kok werkt als medewerker collectie en publiek bij Nationaal Monument Kamp Vught. Daarnaast is ze redacteur van WO2 Onderzoek uitgelicht.


Foto boven aan artikel

Lee Chun-Sik (R, 94) en Choi Jeong-ho (85), de vrouw van wijlen Kim Kyu-Soo, slachtoffers van Japanse tewerkstelling ten tijde van de Japanse koloniale overheersing van Korea (1910-1945). Ze huilen tijdens een persconferentie na een uitspraak van het Hooggerechtshof in Seoul. Daarin werd ook in hoger beroep bevestigd dat staalbedrijf Nippon vier slachtoffers honderd miljoen won schadevergoeding moet betalen. Bron: Aflo Co. Ltd. / Alamy Stock Photo

Levende herinneringen in Hiroshima

In het centrum van Hiroshima beginnen de dagen met het rammelende geluid van passerende trams over de vele bruggen die de stad telt. Tegen zonsopgang rijdt er een tram langs de Atoombomkoepel in het Vredespark van Hiroshima. Daar was de tram ook op de ochtend van 6 augustus 1945. Twee van de door de atoombom getroffen trams zijn, na renovatie en versteviging, nog steeds in gebruik. Nr. 651 en nr. 652 vervoeren elke dag forenzen van en naar het centrum van de stad.

De verouderde, lawaaiige en klungelige ijzeren wagons steken slecht af naast de snelle, gestroomlijnde en efficiënte nieuwe modellen. Maar voor de lokale bewoners zijn de door de atoombom getroffen trams een vast onderdeel van het dagelijks leven, net zoals de ruïne van de Atoombomkoepel.

Boven de wolk

Op 6 augustus 1945 vertrok de Enola Gay vóór de dageraad aanbrak met zijn twaalfkoppige bemanning van het eiland Tinian om de eerste nucleaire aanval ooit uit te voeren. Om kwart over acht werd op ongeveer 600 meter hoogte een atoombom boven de stad Hiroshima tot ontploffing gebracht.

Bij de aanblik van de enorme paddenstoelenwolk, die een hoogte van meer dan 18 kilometer bereikte, kon de Amerikaanse copiloot Robert A. Lewis zich nog nauwelijks een voorstelling maken van wat zich onder de wolk ontvouwde. Hij schreef in zijn logboek: “Mijn God, wat hebben we gedaan?”

De crew van het vliegtuig Enola Gay. Zij hebben de atoombom boven Hirosima afgeworpen. Gezagvoerder Paul Tibbets staat in het midden. Foto: Wikimedia Commons

Hoewel slechts 1,7% van het bommateriaal was geactiveerd, verwoestte de bom in een ogenblik alles binnen een straal van 1,6 kilometer van het hypocentrum; waaronder een ziekenhuis dat midden in een dichtbevolkte handelswijk stond. Zij die de gigantische flits waarnamen, werden door een golf van hitte en straling terstond verblind, verbrand en tot as gereduceerd.

De ontploffing en schokgolf reet hen aan stukken, verpletterde huizen, tilde bruggen op van hun fundament en sloopte gebouwen van gewapend beton. De stad werd overspoeld door een vuurbal met een temperatuur van 3.000 tot 4.000℃ – heet genoeg om glas en ijzeren spijlen te doen smelten – die alles binnen een oppervlak van 11 vierkante kilometer verslond.

Tegen het einde van 1945 was het geschatte aantal doden door het bombardement opgelopen naar 140.000. Het eigenlijke sterftecijfer zou mogelijk nog hoger kunnen zijn. De schatting is gemaakt op basis van gegevens uit oorlogstijd, zoals huishoudregisters die waren opgesteld ten behoeve van de rantsoenering en lijsten van fabrieksarbeiders, gelegerde soldaten en gemobiliseerde studenten. Het exacte aantal niet-Japanse bewoners en dwangarbeiders is nog steeds niet bekend.

Onder de wolk

Op het moment van inslag waren circa 6.000 gemobiliseerde studenten nabij het stadscentrum houten woningen aan het slopen en wegruimen. Het idee was om zo branduitbreiding snel te kunnen stoppen in het geval van luchtaanvallen. Vlakbij oefenden moeders met een wateremmerestafette.

Middelbare scholieres oefenden zelfverdediging met bamboestokken in de buurt van het keizerlijk hoofdkwartier in het kastelencomplex van Hiroshima, ongeveer 800 meter ten noorden van het hypocentrum. Minstens 1000 mensen die zich op dat moment in of nabij het hoofdkwartier bevonden, waren op slag dood, onder wie ook twee Amerikaanse krijgsgevangenen.

Iedereen dit niet gelijk gedood werd hielp mee met het blussen van de vele branden in Hiroshima na het afwerpen van de atoombom. Foto: INTERFOTO / Alamy Stock Photo

Twee tienermeisjes overleefden de ontploffing door te schuilen in de bunker van het hoofdkwartier. Zij verzonden het eerste verslag van de ramp, die was veroorzaakt door “een nieuwe soort bom”. Zestien uur later kondigde de Amerikaanse president Truman aan dat het een atoombom was geweest, een zeer radioactief wapen dat verwoestende langetermijnschade toebracht aan levende wezens. Hiroshima was getroffen door een uraniumbom. Drie dagen later ontplofte boven Nagasaki een plutoniumbom – die vernietigde daar de gemeenschap.

Voor de geallieerden bracht de ongekende kracht van het wapen een versneld einde aan een lange oorlog. Maar in het inslaggebied begon voor de bewoners die ternauwernood aan de dood waren ontsnapt een nieuwe strijd om het leven. Zowel boven als onder de paddenstoelenwolk drong hetzelfde besef door: een nieuw tijdperk van totale vernietiging was aangebroken. Maar wat zich onder de paddenstoelenwolk voltrok, was voor de rest van de wereld onbekend, totdat een jaar later de stilte werd verbroken door de journalist John Hersey.

Hibakusha-getuigenissen

In de daaropvolgende decennia intensiveerde de atoomwapenwedloop, terwijl de getuigenverslagen van hibakusha (zij die de atoombom overleefd hadden) als inspiratie dienden voor wereldwijde inspanningen om atoomwapens te verbieden. Door de inzet van de International Campaign to Abolish Nuclear Weapons (ICAN) werd in 2017 eindelijk dan toch het Verdrag inzake het verbod op kernwapens ondertekend; het trad op 22 januari 2021 in werking.

De paddenstoelwolk boven Hiroshima. Foto: National Archives and Records Administration op Wikimedia Commons

De nalatenschap van het atoombombardement omvat dus zowel wetenschappelijke kennis als geleefde ervaring als wereldwijde inzet om een toekomstige atoomoorlog te voorkomen. Deze nalatenschap is verankerd in het Vredesmonument van Hiroshima, ook wel de Atoombomkoepel genoemd. Een Engelstalig gidsboek legt uit dat de koepel, een skelet van een van de weinige overeind gebleven bouwwerken nabij het hypocentrum, de herinnering aan de noodlottige dag in 1945 ‘bewaart’, en zo het onbeschrijfelijke leed vastlegt dat decennia geleden plaatsvond.

Voor de lokale bewoners zijn de herinneringen echter nog levend, niet bevroren in het verleden.

Reddingsacties per tram

Bij het Vredesmuseum van Hiroshima vertelt een overlevende hoe bewoners van naburige steden tegen het einde van die 6augustus 1945 te hulp schoten met handkarren en houten boten. Ontsnappings- en reddingsacties werden belemmerd door brandende wrakstukken. Lichamen van doden en nog stervenden bedekten de grond en de rivieren.

Desondanks kwamen de overlevenden zelf in actie. Ze maakten de tramrails vrij en repareerden de transmissiesystemen. Velen gaven hun laatste adem aan dit werk. Op 9 augustus, de derde dag na het bombardement, reed de eerste tram de nog nasmeulende stad binnen. De tramconducteurs waren 14-jarige studenten van de Hiroden Home Economics Girls’ School. Zij vervoerden reddingswerkers het verschroeide land in en evacueerden zwaargewonde mensen, meerdere keren per dag.

Sindsdien worden trams geassocieerd met de dood. Een onderzoek naar hibakusha uit 1986 laat zien dat een hoog percentage van de mensen met PTSS getriggerd wordt door beeltenissen van trams. Door de decennia heen bleven de trams echter de gemeenschap bedienen. In 2005 werd in een nieuw vervoersplan voorgesteld om de door de atoombom getroffen trams uit de dienstregeling te halen. Toen liet nieuw onderzoek zien dat de trams een symbool waren geworden van weerbaarheid, hoop en vrede voor de hibakusha en bewoners van Hiroshima.

Het Vredesmonument in Hiroshima. Foto: IFg2 op Wikimedia Commons

Zoals een passagier het verwoordde: “Ik neem graag de tram, niet zozeer voor het gemak, maar omdat ze nog steeds werken, na alle verschrikkelijke dingen die ze hebben doorstaan.” De gebombardeerde trams werden weer in gebruik genomen en werden zo een drijvende kracht in de gemeenschap.

Wie nu zo’n tram binnengaat, treft lange banken vol passagiers. Ze schuiven naar links en naar rechts om overzeese reizigers ruimte te geven naast hen te komen zitten. Er ontvouwt zich een klein gesprek. “We komen uit Californië.” “Ah, wat leuk. Hebben jullie het Vredespark al gezien?” Hier in de tram, waar de herinneringen van Hiroshima zo zichtbaar aanwezig zijn, groeit de kloof van de paddenstoelenwolk dicht, en verspreidt zich de hoop dat het leven een weg zal vinden voorbij de schaduw van het verleden.

Vertaald door Yi Fong Au

Over de auteur

 

Luli van der Does

Luli van der Does is universitair hoofddocent Herinnering en sociale psychologie bij het Center for Peace aan de universiteit van Hiroshima.


Beeld boven aan artikel

De twee overgebleven trams na het afwerpen van de atoombom op Hiroshima. Bron: Nkensei op Wikimedia Commons (CC BY-SA 3.0)

Partijstaat zoekt erkenning: oorlogsherdenking in China

Bij oorlogsherdenkingen in China denken we al gauw aan militaire parades, consumentenboycots en ‘tekstboekoorlogen’ met Japan. De achterliggende dynamiek en voortdurende verschuivingen waaraan de publieke oorlogsherdenking ook in China blootstaat – met wezenlijke verschillen door de tijd, tussen verschillende regio’s en tussen mogelijke ‘lessen’ uit de geschiedenis – blijven doorgaans buiten beeld. Een vergelijking met Nederland laat zien hoe ook in de Chinese herdenkingscultuur niet het verleden, maar het dynamische heden steeds vooropstaat.

Wie het Chinese herdenkingslandschap in kaart wil brengen, moet beginnen bij de geschiedenis van de oorlog zelf. Voor China begon de Tweede Wereldoorlog in juli 1937, of zelfs al in september 1931, met de Japanse invasie van Mantsjoerije en andere oostelijke regionen van het land. Maar in oktober 1938 kwam de snelle Japanse opmars tot stilstand rond Wuhan, in Centraal-China, nadat de nationalistische Kuomintang-regering van Chiang Kai-shek de dijken van de Gele Rivier had laten doorbreken, waardoor enorme gebieden onder water kwamen te staan.

Op bootjes proberen mensen te vluchten voor het water na het doorsteken van de dijken langs de Gele Rivier. Foto: disasterhistory.org

Vanaf dat moment ontstond er een driedeling in het land die de rest van de oorlog zou voortduren. Er was de Japanse bezetter (en later een Chinese collaboratieregering) in het oosten, waar de belangrijkste transportverbindingen en steden lagen, inclusief de hoofdstad Nanjing. Er was de uitgeweken regering van Chiang in het binnenland en het zuidwesten, met als machtscentrum de tijdelijke oorlogshoofdstad Chongqing (in Nederland destijds bekend als Tsjoengking).

En er waren de communisten van Mao Zedong in het noordwesten en delen van Centraal-China, met als hoofdkwartier Yan’an, waar de ‘rode rebellen’ eind 1935 waren neergestreken na hun legendarische Lange Mars ter ontsnapping aan Chiangs troepen. Voor de inwoners van het immense land leidde deze structurele driedeling tot uiteenlopende oorlogservaringen.

Drie China’s

In het bezette oosten werd de oorlogservaring gekenmerkt door trauma’s en dilemma’s die enigszins vergelijkbaar zijn met die van het Europese vasteland onder Duitse bezetting: immense wreedheden, uitroeiing, ontwrichting, collaboratie, accommodatie en verzet. Alleen al bij het Bloedbad van Nanjing – de beruchte uitspatting met verkrachtingen en executies die het Japanse leger in december 1937 aanving – vonden honderdduizenden Chinese burgers de dood.

Ruim een jaar later werd in Nanjing een collaboratieregering opgezet onder Wang Jingwei, die officiële banden zou onderhouden met Berlijn en Vichy-Frankrijk. In steden als Nanjing en Shanghai zagen vele Chinezen zich genoodzaakt de bezetter te accommoderen, hetzij als overlevingsstrategie, hetzij vanuit de overtuiging dat de Japanners oplossingen brachten voor China’s problemen.

Wang Jingwei brengt een toost uit met een aantal nazi’s. Foto: Wikimedia Commons

De oorlogservaring in onbezet Chongqing was van een geheel andere orde, en deed eerder denken aan die van Londen. In de Chinese oorlogshoofdstad kwamen de gevluchte overheidsdiensten en elites vanuit het hele land samen. Hier gaf Generalissimo Chiang Kai-shek leiding aan het nationale verzet en de oorlogsplanning en waren vanaf 1942 de geallieerde landen vertegenwoordigd. Ook de Chinese Communistische Partij (CCP) had een vestiging in Chongqing, geleid door de latere premier Zhou Enlai.

De aanwezigheid van de CCP in de Chinese oorlogshoofdstad was een uitvloeisel van het ‘verenigd front’ dat de beide rivaliserende partijen in 1937 onder druk waren aangegaan om de gemeenschappelijke vijand het hoofd te bieden. Tussen 1939 en 1943 werd Chongqing veelvuldig door de Japanse strijdmacht gebombardeerd, in een vergeefse poging de Chinese moraal te breken. De Japanse capitulatie in augustus 1945 leidde tot dagenlange, uitbundige vieringen in Chongqing.

Chiang Kai-shek in de oorlogshoofdstad Chongqing na de overwinning op Japan, september 1945. Foto: Wikimedia Commons

In de afgelegen enclave Yan’an in Noord-Centraal China tot slot werkte de communistische rebellenleider Mao Zedong tijdens de oorlog gestaag aan het versterken van de machtsbasis van zijn partij en zijn eigen positie daarbinnen. Mao zou hier uitgroeien tot de onbetwiste ideologische en politieke leider van de CCP en schreef er belangrijke werken over mobiele oorlogvoering en de implementatie van het marxisme in China.

Er werd een begin gemaakt met de landhervormingen die na de oorlog en burgeroorlog in het hele land werden uitgevoerd. Volgens een Nederlandse ooggetuige, Carel Brondgeest, onderscheidde Mao’s China zich van dat van Chiang door de afwezigheid van “riksja’s, afpersing, prostitutie, opiumverslaving en bedelarij”. Wat er zich intussen achter de schermen afspeelde, ontging de buitenwereld grotendeels. Tijdens de oorlogsjaren steeg het ledental van de CCP van een magere 20.000 tot ruim boven het miljoen – een groei die de basis zou leggen voor de communistische machtsovername in 1949.

Politieke wind

In de Volksrepubliek wordt de geschiedschrijving vandaag de dag in verregaande mate gestuurd door de Partij en de staatsinstituties. Binnen het publieke domein vindt deze staatsregie onder meer plaats door geüniformeerd toezicht op schoolboeken, tentoonstellingen en de media. In het wetenschappelijk onderzoek krijgt deze sturing vorm door een combinatie van spreekwoordelijke ‘wortels’ (subsidies, promotie) en ‘stokken’ (censuur, demotie).

Dit betekent niet dat er in China geen spontane oorlogsherdenkingen of burgerinitiatieven plaatsvinden. Maar de grenzen waarbinnen deze worden geduld – en soms gestimuleerd – hangen af van de politieke wind van het moment. In grote lijnen zijn daarbij drie tijdperken te onderscheiden, elk met een eigen historische ‘les’.

Tijdens de maoïstische jaren, grofweg tussen 1950 en 1976, werd de Tweede Wereldoorlog in China gekarakteriseerd als een transnationale revolutionaire strijd tussen het door de CCP geleide Chinese volk enerzijds en een ‘clique’ van Japanse imperialistische militaristen, gesteund door de feodale landverraders van Chiang Kai-shek anderzijds. Binnen deze dichotomie tussen revolutionair triomfalisme en reactionair defaitisme liepen de scheidslijnen tussen verzet en collaboratie exclusief langs partij-ideologische lijnen.

Over de samenwerking met Chiang’s Nationalisten werd niet gerept, en de oorlog zelf – de strijd aan het front, de bezetting, de ontwrichting – was in dit narratief slechts een “tussenstation op het pad naar dominantie van de CCP in 1949”, zoals Oxford-historicus Rana Mitter het verwoordde. Mede geleid door geopolitieke overwegingen resulteerde dit eenzijdige discours in een “welwillende amnesie” ten aanzien van de Japanse oorlogsmisdaden.

Mao Zedong (midden) en Zhou Enlai (links) in de CCP-enclave Yan’an, omstreeks 1937. Foto: UtCon Collection / Alamy Stock Photo

De historische ‘les’ in deze lezing van de geschiedenis was dat de Chinese natie haar onafhankelijkheid en bevrijding geheel te danken had aan de CCP als steunpilaar van het volk. Dit was ook de centrale boodschap in de ‘Rode’ erfgoedsites die in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw in het hele land verschenen, ongeacht de oorlogshistorie van de betreffende regio.

Zo verscheen naast een Revolutionaire Herdenkingshal in Yan’an en een Museum van de Chinese Revolutie in Beijing ook een ‘Tentoonstellingshal over de misdaden van het Amerikaanse imperialisme en Chiang Kai-shek’ in Chongqing. Het maoïstische paradigma kwam dus neer op de extrapolatie en glorificatie van het narratief van Yan’an, een revolutionair verhaal waarin de oorlogservaringen in de door Japan bezette of door de Nationalisten gecontroleerde gebieden geen rol speelden.

Nationalistische draai

De jaren tachtig en negentig zagen een eerste kentering in de Chinese herinneringscultuur. Een samenloop van externe en interne ontwikkelingen leidde tot een retorische ommezwaai van een marxistisch-revolutionair narratief waarin Japan nauwelijks voorkwam, naar een sterk nationalistisch getint narratief waarin de geschiedenis van Japanse agressie en Chinees slachtofferschap juist centraal kwam te staan.

De belangrijkste geopolitieke verklaring was de ineenstorting van de Sovjet-Unie, waardoor de rol van Japan als regionale quasi-bondgenoot tegen Moskou wegviel. Tot de binnenlandse factoren behoorde het ideologisch deficit van de CCP als gevolg van Mao’s desastreuze socialistische campagnes – waaronder de Grote Sprong Voorwaarts en de Culturele Revolutie – en het bloedige neerslaan van de studentenprotesten in 1989 door Deng Xiaoping. Dit pijnlijke gat moest nu worden gevuld met welvaartsgroei en vaderlandsliefde.

De agressor/slachtoffer-dichotomie die aan Dengs ‘nieuwe herdenken’ ten grondslag lag, verlegde de nadruk van de heroïsche CCP naar het kwaadaardige Japan, waarbij het Chinese volk ineens als passief en machteloos werd voorgesteld. Dit maakte tevens de weg vrij voor een positiever beeld van de Nationalisten, die nu werden beschouwd als nationale martelaren en medeslachtoffers in plaats van als landverraders.

Op talloze plaatsen werden musea opgericht om het Chinese oorlogstrauma te memoreren. De bekendste daarvan zijn de Herdenkingshal van de Slachtoffers van het Bloedbad van Nanjing in de voormalige hoofdstad en het Unit 731 Museum op de plek in Mantsjoerije waar het Japanse leger biologische en chemische experimenten losliet op Chinese burgers. De historische les die op deze erfgoedsites en in de nieuwe geschiedenisboeken werd onderwezen, was dat het Japanse militarisme en rechts-nationalisme een blijvende bedreiging vormden voor de wereldvrede en de oorlog daarom nooit mocht worden vergeten.

Het nieuwe herdenken, kortom, was het ‘gekozen’ verhaal van slachtofferschap en onverwerkt leed van voormalig bezet China.

Nieuw narratief  

Sinds enkele jaren is er sprake van een verdere verschuiving in het Chinese herdenkingslandschap. De nieuwe lijn, ingezet onder Hu Jintao en recentelijk voltooid onder diens opvolger Xi Jinping, is een subtiele mix van de eerdere twee paradigma’s, waarin het nationalistische aspect van Dengs model wordt gevoed en versterkt door het heroïsche triomfalisme uit het maoïstische tijdperk.

Het resultaat is een daadkrachtig, zelfbewust en inclusief narratief waarin de eerdere preoccupatie met slachtofferschap heeft plaatsgemaakt voor nadruk op “de overwinning van het Chinese volk” en “nationale grootheid”. Daartoe is het verenigd front tussen de CCP en Chiang’s Kuomintang uit de vergetelheid gehaald en op de voorgrond van de publieke herinnering geplaatst. Want zonder de vooruitziende blik en de ‘correcte’ inspanningen van de CCP om deze historische samenwerking tot stand te brengen en de natie te verenigen, was de Chinese eindoverwinning niet mogelijk geweest. Deze nationale overwinning werd in augustus 1945 gezamenlijk beklonken, toen Mao naar Chongqing afreisde om met zijn oude rivaal het glas te heffen op de toekomst van het land.

Het nieuwe narratief, kortom, symboliseert de ‘restauratie’ en opkomst van de oorlogsherinnering van het onbezette en onverslagen China (Chongqing) ten koste van die van bezet China (Nanjing). Dit betekent niet dat slachtofferschap in de nationale herdenkingscultuur geen rol meer speelt. Integendeel, nog steeds vinden er jaarlijks grote publieke herdenkingen plaats van het Bloedbad van Nanjing en andere oorlogsmisdaden. Niet lang geleden werd 13 december – de dag waarop het bloedbad begon – zelfs nog tot nationale dodenherdenkingsdag verklaard. Waar in Nederland de Dodenherdenking in coronatijd plaatsvond op een verlaten Dam, kwamen in Nanjing burgers, soldaten en zorgmedewerkers uit de ‘frontlinie’ van de coronacrisis in groten getale bijeen om samen met de laatste overlevenden de Chinese oorlogsslachtoffers te herdenken.

Niettemin tonen de recente ontwikkelingen aan dat het slachtofferschap van het Chinese volk niet langer voorop staat in de officiële partijlijn. In de nieuwste lichting geschiedenisboeken en museumnarratieven zijn alle verwijzingen naar slachtofferschap en oorlogsmisdaden bijeengebracht in een enkel (zij het gitzwart) hoofdstuk binnen een daadkrachtig en dynamisch verhaal dat sterk de nadruk legt op de eenheid, vaderlandslievendheid, heldhaftigheid en onvermijdelijke triomf van de Chinese natie. In officiële speeches maken Chinese leiders geen melding meer van slachtofferschap, en zelfs de Herdenkingshal van Nanjing – lange tijd hét symbool van het Chinese oorlogstrauma – kreeg er in 2015 een nieuwe expositiehal bij die de grandioze Chinese eindoverwinning op het fascisme memoreert.

De vlag van de Republiek China (Chiang Kai-shek) en de Communistische partij (Mao) hangen zij aan zij met vlaggen van andere bondgenoten in het WO2 Museum te Beijing. Foto: Vmenkov op Wikimedia Commons (CC BY-SA 3.0)

De juiste kant van de geschiedenis

In zijn recente boek over oorlogsherinnering in China betoogt Rana Mitter dat de Chinese herinnering aan de Tweede Wereldoorlog sinds enige tijd een proces van “normalisering” en zelfs “mondialisering” doormaakt. Voor zover hij daarmee bedoelt dat het einde van de Koude Oorlog de weg heeft vrijgemaakt voor een goed/kwaad-dichotomie en een nationale vormingsmythe die overeenkomsten vertonen met die in veel Europese landen (inclusief Rusland), is daar iets voor te zeggen.

Toch zijn er ook opvallende anomalieën. Allereerst vertolkt het nieuwe narratief naast een sterk partij-georiënteerd perspectief ook een toenemend Sino-centrische focus. Deze biedt geen plaats voor internationale vergelijkingen (bijvoorbeeld met Vichy of Indochina) en toont de geallieerden niet als bondgenoten in een gezamenlijke strijd, maar als sympathisanten van het heroïsche Chinese verzet. Ten tweede zijn partijtoezicht en censuur de laatste jaren zodanig aangescherpt, dat er nauwelijks ruimte is om af te wijken van wat Beijing beschouwt als de ‘correcte kijk’ op de geschiedenis.

Deze ‘correcte kijk’ komt er kort gezegd op neer dat (a) de CCP er ondanks de zwakke moraal van de Nationalisten in slaagde het Chinese volk te verenigen en te mobiliseren, (b) de Chinese natie daardoor een historische overwinning kon behalen tegen het fascisme en imperialisme, en (c) China daarmee een cruciale bijdrage heeft geleverd aan de wereldvrede. De binnenlandse ‘les’ is dat alleen de CCP de Chinese natie de overwinning kan bezorgen en China sterk kan maken. De internationale les is dat China steeds aan de juiste kant van de geschiedenis stond, en als medestichter van de naoorlogse wereldorde niet alleen de plicht heeft om de grondbeginselen van de VN te behoeden – waaronder de Beijing welgevallige non-interventienorm en het Chinese vetorecht – maar ook het recht om de nodige verbeteringen en hervormingen van het internationale systeem te bepleiten.

Wiens strijd? Wiens identiteit?

Hoe verhoudt dit zich tot de oorlogsherdenking in Nederland? Zijn er raakvlakken te vinden? De belangrijkste overeenkomst is misschien wel dat in beide herdenkingsculturen de geschiedenis veelal in dienst staat van hedendaagse doelen. Het grote verschil zit hem in de actoren die het herdenkingslandschap domineren.

Waar in Nederland verschillende maatschappelijke groeperingen de oorlogsherdenking aangrijpen om de eigen identiteit te uiten, te bevestigen en te legitimeren en zich daarmee een plekje proberen te verwerven onder de zon in een multiculturele en inclusieve samenleving, is het in China exclusief de partijstaat zélf die voortdurend snakt naar legitimatie. Lokale narratieven worden soms getolereerd of deels gestimuleerd, maar uiteindelijk bovenal ingezet in de voortdurende strijd om zelf-legitimatie en een plekje onder de zon voor een op erkenning en eerherstel gebrande natiestaat in een multipolaire wereldorde.

Over de auteur

 

Vincent Chang

Vincent Chang is jurist en historicus. Aan de Universiteit Leiden verdiept hij zich in de moderne Chinese geschiedenis en de hedendaagse internationale politiek. Zijn bijzondere belangstelling gaat uit naar de historie van en de publieke herinnering aan de Tweede Wereldoorlog in China.


Foto boven aan artikel

Foto’s van overlevenden in de Herdenkingshal van de Slachtoffers van het Bloedbad van Nanjing. Bron: Kevin Dooley op Wikimedia Commons (CC BY 2.0)

De nalatenschap van Japans daderschap en atomisch slachtofferschap in Nagasaki

De atoombom die in augustus 1945 op Nagasaki werd afgevuurd, had verwoestende gevolgen. Binnen een paar maanden was zo’n 30 procent van de bevolking van de Japanse stad overleden. Ter nagedachtenis aan de slachtoffers werd een gedenkpark ingericht. Maar de vondst van gevangenisruïnes onder het park leidde decennia later tot een complex debat over slachtofferschap versus oorlogsschuld.

In de ochtend van 9 augustus 1945 explodeerde boven het noordelijke deel van de stad Nagasaki, gelegen in het westen van Japan, de tweede atoombom. Een gebied van 1 kilometer rond het hypocentrum werd onmiddellijk met de grond gelijkgemaakt. De schokken van de atoomexplosie, het vuur en de straling verspreidden zich tot op meerdere kilometers rond het hypocentrum.1 Tegen het eind van 1945 waren er naar schatting 73.884 mensen door de bom omgekomen, ongeveer 30 procent van de bevolking van Nagasaki.2

Nagasaki na de atoombom. Foto: U.S. National Archives op Wikimedia Commons

De Urakami-gevangenis lag op slechts een paar honderd meter ten noorden van het hypocentrum, en was daarmee het dichtstbijzijnde openbare gebouw. De gevangenis, opgericht in 1927, huisde gedetineerden die veroordeeld waren voor misdaden als diefstal, fraude, intimidatie en misdrijven tegen de openbare orde en veiligheid. De atoombom verwoestte de gevangenis en zijn faciliteiten geheel. 134 mensen kwamen ter plekke om: 18 werknemers, 35 familieleden van werknemers die woonden in de dienstwoningen naast de gevangenis, en 81 gevangenen.3 Volgens The Nagasaki Atomic Bomb Damage Records betrof het “de grootste catastrofe in de penitentiaire geschiedenis van Japan”.4

Park van de Vrede

Na het einde van de oorlog in 1945 werden de overblijfselen van de slachtoffers verzameld en gecremeerd. Ook werden de gevangenisruïnes opgeruimd en werd het terrein afgevlakt voor stedelijke wederopbouw. Tussen 1951 en 1953 werd op het voormalige gevangenisterrein een groot openbaar park aangelegd, het Park van de Vrede.

Stadsfunctionarissen zagen het park als een plek waar plaatselijke slachtoffers van de atoombom herdacht konden worden. Daarnaast wilden ze benadrukken dat Nagasaki, als ‘laatste’ door een atoombom getroffen locatie, een einde aan de oorlog had gemaakt en vrede had gebracht in de wereld.

In de daaropvolgende decennia werden er in het vredespark verschillende gedenktekens en monumenten geplaatst. Hiermee werd het idee van Nagasaki als een sleutellocatie van atoomslachtofferschap en wereldvrede bestendigd. Het Standbeeld voor de Vrede, geplaatst in 1955, werd een van de meest iconische symbolen van de atoomnalatenschap van Nagasaki. Het staat voor de eeuwige wereldvrede en is opgedragen aan de slachtoffers van het bombardement. Sinds de plaatsing vindt er voor het standbeeld jaarlijks een officiële herdenkingsceremonie plaats op de jaardag van het bombardement.

Een ander iconisch symbool is de Fontein van de Vrede, aangelegd in 1969 en opgedragen aan de atoomslachtoffers die krijsend om water stierven. Bij de fontein kunnen mensen deze slachtoffers in gebed gedenken en stilstaan bij de wens voor eeuwige wereldvrede. Door de plaatsing van deze en andere gedenktekens werd het vredespark in de decennia na de oorlog een van de belangrijkste gedenklocaties in de stad waar atomisch slachtofferschap herdacht en de  wereldvrede gevierd wordt.

De ontdekking van ruïnes en ‘zwarte bladzijden’ uit de geschiedenis

In 1992, kort na aanvang van de bouw van een ondergrondse parking in het park, werd dit imago van het Park van de Vrede aangetast. Tijdens de bouwwerkzaamheden stootte men vlak onder het aardoppervlak op de fundering van de Urakami-gevangenis, precies op de locatie waar de officiële herdenkingsceremonie altijd plaatsvond.

Krantenartikelen uit die periode tonen dat de ontdekking van overblijfselen van de gevangenis een grote verrassing was voor de bevolking. Men had altijd gedacht dat er niets van de gevangenis was overgebleven of dat de restanten opgeruimd waren in de naoorlogse wederopbouw.

Veel bewoners waren ook niet voorbereid op de ‘zwarte bladzijden’ die de geschiedenis van de Urakami-gevangenis bleek te herbergen. Stadsreportages en grassroots onderzoeken brachten een interessant verband tussen de gevangenis en de oorlogsvoering van het Japanse Keizerrijk in Azië aan het licht. Zo werd bekend dat 32 van de 81 omgekomen gevangenen uit China afkomstig waren, waar Japanse troepen afschuwelijke krijgshandelingen hadden uitgevoerd, en dat daarnaast minstens 13 slachtoffers afkomstig waren uit Korea, een kolonie van het Japanse Keizerrijk.

Sommige slachtoffers waren onder dwang vanuit hun thuisdorpen naar Nagasaki gebracht om te werken in de mijnen. Anderen waren zelf naar Japan gekomen, op zoek naar voedsel en werk, en verstrikt geraakt in dwangarbeid of situaties met vergelijkbare slechte en ongenadige arbeidsomstandigheden. De reden van hun arrestatie en internering in de Urakami-gevangenis: vermeende ‘anti-Japanse’ activiteiten.

De ontdekking van de gevangenisruïnes en van het verband tussen de gedenklocatie en de misdadige oorlogsvoering van het Japanse Keizerrijk tijdens de oorlog in Azië, leidde tot een fel debat onder belangstellende burgers van Nagasaki. Wat moest Nagasaki doen met deze overblijfselen, die het verhaal vertellen van Japanse agressie, op een plek die in het teken staat van atomisch slachtofferschap en de wereldvrede? Een inhoudelijk ingewikkelde vraag, die nog eens werd bemoeilijkt door een praktische vraag, namelijk wat te doen met de jaarlijkse herdenkingsceremonie.

Bewaren van de ruïnes en het openstellen voor het publiek zou betekenen dat de officiële herdenking naar een andere locatie zou moeten verhuizen. Wanneer echter de officiële herdenking als gewoonlijk zou plaatsvinden, zouden de ruïnes moeten worden afgebroken, begraven of verplaatst om ruimte te maken. De verschillende meningen die onder de bevolking van Nagasaki de ronde deden, reflecteren verschillende ideologische opvattingen.

De Urakami-gevangenis na de atoombom. Foto: Nagasaki Atomic Bomb Museum

Historisch daderschap in een stad van slachtofferschap

Onder de mensen die zich uitspraken tégen het behoud van de gevangenisruïne, waren veel lokale politici van conservatieve politieke partijen, die de geneigdheid hebben tot witwassen of ontkennen van het Japanse daderschap tijdens de oorlog. De meesten van hen zwegen bij voorkeur over Koreaanse of Chinese ingezetenen. Er waren er ook die het bestaan van niet-Japanse gevangenen wel erkenden, maar dat geen reden vonden om de ruïnes te behouden.

Aan de andere kant van het ideologische spectrum stond een grote groep burgers die vóór het behoud van de ruïnes waren, juist omdat ze herinneren aan de rol van de stad Nagasaki in de Japanse oorlogsvoering. Zij stelden dat Nagasaki’s oproep voor wereldvrede hol zou klinken als de stad en haar burgers het historische daderschap van Japan niet onder ogen zouden komen. Veel van deze burgers hadden zich eerder al openlijk kritisch uitgelaten over de Japanse oorlogsvoering in Azië, hetgeen in Japan een teken is van linkse politieke overtuigingen.

Het lokale debat over de gevangenisruïnes in Nagasaki reikt echter dieper dan de strijd tussen politiek links en rechts in Japan. Het riep complexere vragen op. Want wat is om te beginnen de betekenis van het Park van de Vrede? Wie of wat heeft het recht herdacht te worden in de publieke ruimte? En voor wie is het vredespark eigenlijk bedoeld: de omliggende buurt, de hele stad, de nabestaanden? Of iedereen bij elkaar?

Volgens de burgers die vóór het behoud van de ruïnes waren, behoort het park toe aan iedereen. De tegenstanders legden juist de nadruk op de waarde van het park voor bewoners uit de buurt. Zij waren tegen de aanwezigheid van ‘duistere’ tastbare herinneringen in een ‘stralend’ buurtpark waar kinderen spelen, ouderen een wandeling maken en families bijeenkomen.

Het debat ging ook over de betekenis van de ruïnes. De tegenstanders zagen de ruïnes daarbij niet zozeer als atoomerfgoed, maar als oorlogserfgoed. Hun redenering was dat de ruïnes slechts de fundering van de gevangenis waren en dat ze geen zichtbare tekenen vertoonden van het atoombombardement. Zij waren er niet happig op het oorlogserfgoed tentoon te stellen in een stad die in het teken staat van de slachtoffers van het atoombombardement. Voor hen was de stad in de eerste plaats een gedenkplaats van atomisch slachtofferschap.

Voorstanders van behoud van de gevangenisruïnes betoogden daartegenover dat de ruïnes zonder meer atoomerfgoed zijn, omdat ze een plek tonen waar Koreaanse, Chinese en Japanse atoomslachtoffers zijn omgekomen. Zij zagen de waarde van de ruïnes als atoomerfgoed ook in de contextualisering van historische gebeurtenissen. De ruïnes geven in hun ogen inzicht in het waarom van het atoombombardement, door te herinneren aan het Japanse daderschap in de oorlog.

Tot slot ging het debat ook over de toeristische waarde van Nagasaki. In de decennia na de oorlog groeide het vredespark uit tot een van de meest populaire toeristische trekpleisters in de stad. In de jaren negentig ging het om bezoekersaantallen van rond de 2 miljoen per jaar. De bewoners waren eenstemmig over de toeristische waarde van het park, maar verschilden van mening over wat toeristen eigenlijk wilden zien.

Voorstanders zagen het behoud van de ruïnes als een ideale manier om aan de wereld te laten zien dat zij, de stad en haar bewoners, het Japanse daderschap oprecht onder ogen kwamen. Zij stelden dat het park daarmee aantrekkelijk zou worden voor bezoekers uit het buitenland, met name uit Azië. Tegenstanders stelden dat toeristen helemaal geen behoefte hebben om gevangenisruïnes te zien en dat het behoud ervan in het nadeel zou werken van de toeristische aantrekkingskracht van het park.

Het vrijheidsbeeld in het Park van de Vrede in Nagasaki.. Foto: Aomi Mochida

Verwerkingsproces

Het debat over de gevangenisruïnes van Nagasaki laat de complexiteit en veelgelaagdheid zien van de omgang met tastbare sporen van een historisch daderschap. Niet alleen raken de verschillende meningen over het behoud van de ruïnes aan cruciale vragen rondom erfgoed, toerisme en de representatie van de oorlogsgeschiedenis van Nagasaki en Japan.

De gang van zaken rond de Urakami-ruïnes geeft ook een interessant inkijkje in het lastige verwerkingsproces van Japanse burgers, die geconfronteerd werden met een tastbare nalatenschap van het slachtoffer en dader zijn. Uiteindelijk besloot Nagasaki in 1992 tot een compromis. De ene helft van de ruïnes werd in stukken opgebroken en verplaatst naar een andere locatie om ruimte te maken voor de officiële herdenking van de slachtoffers van het atoombombardement. De andere helft werd behouden en opengesteld voor het publiek.

Die (gedeeltelijke) conservatie van de gevangenisruïnes in Nagasaki past binnen een bredere, nationale ontwikkeling die in de jaren negentig in Japan plaatsvond. Het naderen van de 50e jaardag van het einde van de Tweede Wereldoorlog, en de realisatie dat de generatie die de oorlog nog had meegemaakt zou uitsterven, leidde ertoe dat in Japan meer plekken die een verband hadden met de oorlog werden aangewezen als erfgoedlocatie. Lokale erfgoedorganisaties selecteerden diverse locaties die konden dienen als ‘levende getuigen’ van de oorlog, en die zowel het verhaal van Japan als oorlogsslachtoffer als dat van Japan als dader vertelden.

Voortdurende controverse

En nu, zo’n dertig jaren verder? De resten van de Urakami-gevangenis liggen nog steeds in het midden van het Park van de Vrede, omringd door een goed onderhouden gazon. Het meest recente gedenkbord uit 2009 maakt melding van de aanwezigheid van Chinese en Koreaanse gevangenen onder de slachtoffers, maar geeft geen uitleg hoe en waarom zij in Nagasaki en haar gevangenis terechtkwamen.

Ondanks herhaalde verzoeken van burgerbewegingen weigert de stad het bord aan te passen en ook de geschiedenis van kolonisatie en dwangarbeid te vermelden. Ze geven als reden dat “er onder bewoners meerdere perspectieven zijn over deze kwesties”. Het besluit in 1992 om de ruïnes gedeeltelijk te behouden maakte dus bepaald geen einde aan de controverse.

De representatie van de plaatselijke oorlogsgeschiedenis blijft een voortdurend onderwerp van discussie in Nagasaki, zoals ook op veel andere plaatsen in Japan het geval is. Gelegen in een stad en in een natie die worstelt met de representatie van Japans slachtofferschap en daderschap, zullen de ruïnes van de Urakami-gevangenis voor de nabije toekomst dus een twistpunt blijven.

Vertaald door Yi Fong Au

Over de auteur

 

Aomi Mochida

Aomi Mochida is als PhD-kandidaat verbonden aan de Radboud Universiteit en het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies. Zij werkt aan een proefschrift over de wisselwerking tussen herinneren en vergeten bij historische WOII-locaties in Japan die een verband hebben met Japans daderschap en oorlogsvoering.


Noten

1 Ikuo Morinaga, 長崎被爆50周年事業 被爆建造物等の記録 (Records of A-Bombed Buildings). Nagasaki: Nagasaki City, 1996, p. 8-9.

2 Nagasaki City, Nagasaki Atomic Bomb Museum (Pamphlet). Nagasaki, n.d.

3 Nagasaki Atomic Bomb Museum (ed.), The Nagasaki Atomic Bomb Damage Records, General Analysis Version, Vol. 1 (Revised Ver.), part 2, section 2, chapter 2. Nagasaki: Nagasaki City, 2006; https://www.peace-nagasaki.go.jp/abombrecords/index-e.html.

4 Idem.


Foto boven aan artikel

Nagasaki na de atoombom. Bron: National Museum of the U.S. Navy/ National Archives op Wikimedia Commons

De twee gezichten van Anne Frank in China en Japan

Zowel in China als in Japan is Anne Frank razend populair. De afgelopen jaren is er in beide landen een hernieuwde belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog, waarbij ook volop interesse is voor het verhaal van Anne Frank. Maar die heeft in Japan en China wel totaal verschillende achtergronden.

Anne Frank in Japan

Buiten Nederland zijn er weinig landen ter wereld waar Anne Frank zo bekend en geliefd is als in Japan. Al in het eerste jaar na publicatie ging haar dagboek er 100.000 keer over de toonbank. 65 jaar later waren er meer dan 6 miljoen boeken verkocht. Het boek wordt op scholen gelezen en staat in vrijwel elke Japanse bibliotheek.

Sinds de eerste Japanse vertaling van haar dagboek in 1952 zijn er in het land ook talrijke stripboeken, tekenfilms, romans en voorstellingen verschenen die op haar verhaal zijn gebaseerd. In Japan is in het Holocaust Kenniscentrum in Fukuyama zelfs een replica van de beroemde achterkamer te vinden. Hier werd in 2011 ook een witte paardenkastanje geplant – een nakomeling van de wereldberoemde boom waar Anne vanuit het Achterhuis uitzicht op had.

Een stekje van de Anne Frank boom is gepland op het terrein van het Holocaust Kenniscentrum in Fukuyama. Foto: Holocaust Education Center, Japan

De populariteit van Anne Frank in Japan is opmerkelijk. Niet alleen omdat het verhaal van Anne in cultureel opzicht ver van Japan af staat, maar vooral ook omdat Japan tijdens de Tweede Wereldoorlog een bondgenoot was van de nazi’s. Binnen Azië, en ook in China, richtte het Japanse leger onnoemelijk veel leed aan en werden zogenaamde ‘troostmeisjes’ op grote schaal verkracht.

Toch zijn de gruweldaden van het Japanse leger nooit echt onderdeel geworden van de nationale collectieve herinneringen aan de oorlog onder het Japanse volk. De oorlogswreedheden hadden zich in het buitenland afgespeeld en de uitgezonden militairen die terugkeerden zwegen. Japan had de oorlog verloren, en het volk was zwaar getroffen door de verwoestende atoombommen op Hiroshima en Nagasaki.

Het nationale ‘geheugenverlies’ ging samen met een overheersend slachtoffergevoel. Toen de economie van het naoorlogse Japan weer begon te bloeien, bouwde men aan een vreedzaam nationaal imago, waarbij het agressieve karakter van de oorlog veelal werd gebagatelliseerd.

Van Anne Frank tot Hello Kitty

Hoe de oorlog in Japan herinnerd wordt, zie je goed terug in de belangrijkste Japanse oorlogsmusea. Die belichten niet de agressie van Japan, maar zoomen in op het dagelijkse leven aan het thuisfront, hoe militairen zich opofferden en het leed dat veroorzaakt werd door de atoombommen.1  De populariteit van Anne Frank als Joods meisje dat omkwam in een Duits concentratiekamp is niet zo vreemd in het licht van deze Japanse herinneringscultuur.

Japan kende, in tegenstelling tot de Duitse bondgenoot, geen nationale antisemitische ideologie2 en vervolgde Joden niet op basis van ras of religie. Naast Anne Frank wordt ook het verhaal van de heldhaftige Chiune Sugihara, de Japanse diplomaat in Litouwen die in 1940 ruim 6000 gevluchte Joden het land uit hielp, uitgelicht in Japanse musea en oorlogsliteratuur.3

Een andere reden waarom Anne Frank juist in Japan zo populair werd, is omdat haar onschuld en tragische lot resoneren met het Japanse oorlogsthema van slachtofferschap, waarbij de vergelijking tussen Hiroshima en Auschwitz vaak wordt gemaakt. In het artikel ‘Van Anne Frank tot Hello Kitty’ (2014) beschrijft de Japanse schrijver en wetenschapper Norihiro Kato hoe Anne Frank in Japan niet alleen “het ultieme slachtoffer van WO II” symboliseert, maar ook is opgenomen in een populaire cultuur die draait om lieflijkheid en “schattigheid”, waardoor het eigen agressieve oorlogsverleden een ver-van-mijn-bed-show geworden is. De verhalen van de Japanse ‘troostmeisjes’ zijn nog steeds controversieel,4 het dagboek van Anne Frank is dat juist niet.

Tot slot heeft het succes van Anne Frank in Japan ook te maken met Annes open manier van schrijven, die vernieuwend was voor lezers in het naoorlogse conservatieve Japan. Een bijzonder detail is hoe Anne schreef over haar eerste menstruatie – destijds een taboeonderwerp – en hoe dat in de jaren zestig leidde tot de marketing van een Japans tampon- en maandverbandmerk genaamd Anne.5

Vier Japanse meisjes zijn in 1965 op een zogenaamde “Anne Frankreis” en in het Anne Frankhuis in Amsterdam ontmoeten zij Otto Frank en bekijken de Japanse uitgave van het Dagboek van Anne Frank. Foto: Fotocollectie Anefo / Nationaal Archief

Joodse vluchtelingen in Shanghai

In buurland China is Het dagboek van Anne Frank niet zo populair als in Japan, maar ook daar wordt haar boek vandaag de dag goed verkocht via boekwinkels en digitale kanalen. Dat het dagboek niet bij iedereen even bekend is heeft mede te maken met het feit dat door het strenge culturele beleid onder Mao een eerste Chinese vertaling pas uitkwam in 1983.

Net als in Japan is er in China vooral de afgelopen twee decennia een hernieuwde interesse in de oorlog zichtbaar. Op scholen, in musea en in de staatsmedia wordt de nationale geschiedenis van de Tweede Chinees-Japanse Oorlog (1937-1945), die in 1941 opging in de Tweede Wereldoorlog, op de voorgrond gezet.

De overheid benadrukt hoe het Chinese volk enorme offers heeft gebracht in de oorlog tegen Japan, en zo een cruciale bijdrage leverde in de wereldwijde strijd tegen het fascisme.6 Binnen die context is er recent meer aandacht gekomen voor de relatief onbekende geschiedenis van Joodse vluchtelingen die de Holocaust ontsnapten door naar Shanghai te vluchten.

Na de Kristallnacht van 1938 kwamen ongeveer 20.000 Europese Joden naar China, waarvan de meesten per boot in Shanghai arriveerden. Voor wanhopige Joodse vluchtelingen die zonder de juiste papieren geen toegang kregen tot andere landen, was de Chinese stad de beste toevluchthaven. In het getto van Shanghai was men veilig en ver verwijderd van de verschrikkingen in Europa. Joodse kinderen gingen naar school en konden vrij op straat spelen met hun Chinese vriendjes.

Stateloze Joden in Shanghai. Foto: Leo Baeck Institute

Een nieuwe interesse in Anne Frank is onderdeel van de opleving van deze Joods-Chinese geschiedenis.7 In 2007 werd het Shanghai Joods Vluchtelingen Museum geopend, waar later ook de expositie Anne Frank: Getuige van de Geschiedenis plaatsvond. Als onderdeel van een serie oorlogsboeken uitgegeven door het Chinese ministerie van Cultuur, kwam in 2015 een hernieuwde Chinese editie van Het dagboek van Anne Frank uit. Daarmee zijn er inmiddels meer dan 120 verschillende edities van het boek uitgegeven in de Volksrepubliek.

Amsterdam, Peking, Tokio

Zowel in Japan als in China sluit de populariteit van Anne Frank aan bij de eigen collectieve herinneringen aan een oorlog, waarbij in beide gevallen slachtofferschap centraal staat.

Juist omdat Anne buiten het Japanse oorlogsverleden staat kon zij in Japan zo succesvol worden. Haar leed was niet door Japan veroorzaakt, en haar verhaal past bij de overtuiging dat Joden en Japanners gezamenlijke slachtoffers van het twintigste-eeuwse kwaad zijn.8 In China zie je een heel andere beweging: hier wordt het verhaal van Anne juist binnen de context geplaatst van het eigen oorlogsverleden en de rol die China speelde in het helpen van duizenden Joden.

Uiteindelijk laat de populariteit van Anne Frank in deze landen vooral zien hoe universeel en multidimensionaal haar verhaal is, en dat de manier waarop het verteld en vertaald wordt ons waardevolle inzichten kan geven in de verschillende wijzen waarop de Tweede Wereldoorlog herdacht wordt, van hier tot aan Peking en Tokio.

Over de auteur

 

Manya Koetse

Manya Koetse is sinoloog en japanoloog (MPhil Universiteit Leiden) en hoofdredacteur van What’s on Weibo, een nieuwssite die inzicht geeft in Chinese maatschappelijke trends en sociale media.


Noten

1 Er zijn in Japan tientallen grotere en kleinere oorlogsmusea. De bekendste musea in Nagasaki en Hiroshima zijn vooral gefocust op de verwoestende impact van de atoombommen. Het door de staat gefinancierde Showa Museum richt zich vooral op het leven van gewone Japanners tijdens de oorlog. Bezoekers aan het Yushukan Oorlogsmuseum in Tokio kunnen onder meer brieven zien die achtergelaten werden door Japanse kamikazepiloten. Voor meer over hoe verschillend de Chinese en Japanse oorlogsmusea de eigen nationale oorlogsgeschiedenis belichten, zie o.a. Manya Koetse, ‘The ‘Magic’ of Memory: Chinese and Japanese Re-Remembrances of the Second Sino-Japanese War (1937-1945)’, MPhil Thesis Leiden University (2012).

2 Hoewel antisemitisme in Japan niet wijdverspreid was of is, bestaat het wel. Dat onderwerp kreeg opnieuw veel aandacht toen er in 2014 zo’n 300 exemplaren van Het Dagboek van Anne Frank vernield werden in openbare bibliotheken in Tokio. Voor meer over antisemitisme in Japan, zie o.a.  David Goodman en Masanori Miyazawa, Jews in the Japanese Mind (Lanham: Lexington Books, 2000).

3 Sugihara wordt ook wel de ‘Japanse Schindler’ genoemd, en het verhaal over deze Japanse consul die meer dan 6000 Joden redde van de Holocaust door het verstrekken van doorreisvisums voor Japan wordt vaak samen met het verhaal van Anne Frank verteld aan schoolkinderen in Japan. In 2015 werd een speciale Japanse expositie over de Holocaust gewijd aan Anne Frank en Sugihara. Voor meer over Japan en de Holocaust, zie o.a. Meron Medzini, Under the Shadow of the Rising Sun – Japan and the Jews During the Holocaust Era (Boston: Academic Studies Press, 2016).

4 De herinnering aan het massale seksuele geweld tegen vrouwen door het Japanse leger is nog zo controversieel dat de stad Osaka de band met zusterstad San Francisco verbrak nadat daar in 2018 een monument geplaatst werd ter nagedachtenis aan de ‘troostmeisjes’.

5 Zie o.a. Ilana Sichel, ‘The Japanese Tampon Named for Anne Frank’, Jewniverse / Jewish Telegraphic Agency (5 januari 2016).

6 Voor meer over hoe de Chinezen tot 1941 praktisch helemaal alleen vochten tegen de Japanners, zie o.a. Jenny Clegg, ‘Het verzwegen begin van de Tweede Wereldoorlog’, vertaald door China Square (2015),

7 Voor meer over de geschiedenis van de Joodse gemeenschap in Shanghai, zie o.a. Manya Koetse, ‘Jews in Shanghai: Memories of a Nearly Forgotten Community’, What’s on Weibo (2 oktober 2016).

8 Zie ook: Ian Buruma, ‘Het kwaad de schaduw van Auschwitz en Nanking’, De Groene Amsterdammer (1994).


Foto boven aan artikel

Chinese editie in paperback uit 2018. Bron: Aquaview Co. Ltd.

Hardnekkige erfenissen van de Tweede Wereldoorlog in Azië

Buiten Japan bestaat nog steeds het idee dat Japanners de gebeurtenissen tijdens de Tweede Wereldoorlog bij voorkeur onbesproken laten en bij de herdenking ervan vooral aandacht hebben voor het eigen slachtofferschap. Maar de manieren waarop Japanners de oorlog herdenken zijn net zo divers en veelzijdig als elders, zo zag Eveline Buchheim tijdens bezoeken aan Japan en in de samenwerking met Japanse onderzoekers. Zolang de Japanse overheid zich echter niet oprecht distantieert van de oorlogsgruwelen, blijft het beeld dat Japanners hun oorlogsverleden ontkennen bestaan.

Elk jaar op 15 augustus vindt in de Yasukuni-tempel in Tokio de jaarlijkse herdenking van het einde van de Tweede Wereldoorlog plaats. Het is dezelfde tempel waar al sinds 1869 de soldaten herdacht worden die voor de keizer gesneuveld zijn. En dezelfde tempel waar gedurende het hele jaar extreemrechtse sympathisanten samenkomen om de militaire rol van Japan in de oorlog te verheerlijken. Sympathisanten die ook op 15 augustus altijd in groten getale aanwezig zijn.

Mensen in uniformen van het Japans Keizerlijk Leger bezoeken het Yasukuni-altaar in Tokio, 15 augustus 2019. Dit was de 74e gedenkdag van de Japanse overgave tijdens de Tweede Wereldoorlog. Foto: Yoshio Tsunoda / AFLO / Alamy Live News

Niet voor niets heeft deze shinto-tempel buiten Japan een twijfelachtige reputatie. De belangrijkste reden hiervoor is dat er ook veertien door het Tokio Tribunaal veroordeelde ‘klasse A-oorlogsmisdadigers’ vereerd worden, onder wie de beruchte generaal Hideki Tojo die de aanval op Pearl Harbor beval. Elke keer als vooraanstaande Japanse politici de Yasukuni-tempel bezoeken ontstaat er grote ophef, zeker als het op 15 augustus plaatsvindt. Vooral China en Zuid-Korea, landen die zwaar hebben geleden onder de Japanse agressie tussen 1937 en 1945, ervaren de bezoeken op die dag als een affront. Voor hen is de tempel hét symbool van de Japanse oorlogsagressie.

Zelf woonde ik op 15 augustus 2015 de jaarlijkse herdenking bij Yasukuni bij. Het was precies 70 jaar nadat de Japanse keizer Hirohito voor het eerst direct zijn volk toesprak. Toen Hirohito in 1945 hoogstpersoonlijk de overgave van het Japanse leger en daarmee het einde van de Tweede Wereldoorlog aankondigde, was dat voor Japanners een bijzondere, zelfs schokkende gebeurtenis, die brak met het beeld van de keizer als een goddelijk en ver boven het volk verheven wezen.

Japanse burgers luisteren op de radio naar keizer Hirohito die het volk toespreekt. Foto: Wikimedia Commons

Op de 70e herdenking van dit gedenkwaardige moment bestond de enorme stroom bezoekers vooral uit grote aantallen aanhangers van extreemrechtse nationalistische groeperingen. Uit de harde luidsprekers klonken oorlogsliederen. En hoewel ik voorbereid was op nationalistisch vertoon, was het toch schokkend om de vlaggen, slogans, kraampjes met propaganda en oorlogsuniformen te zien.

Ooggetuigen

Hoe anders was de sfeer ruim een maand eerder in Sendai, de grootste stad in de regio Tohoku in Noordoost-Japan. Ik bezocht daar op 10 juli de Sendai City War Reconstruction Memorial Hall, het museum waar de verwoesting en de wederopbouw van de stad na het bombardement met B-29 bommenwerpers herdacht wordt.

Bij het Amerikaanse bombardement op de stad op 10 juli 1945, onderdeel van de campagne van het Amerikaanse leger waarbij 66 Japanse steden werden verwoest, bleef het grootste deel van het historische centrum in puin achter en lieten duizenden mensen het leven. Maar ook strategisch belangrijke elektriciteitsfabrieken, een gasbedrijf, een radiostation en een treinknooppunt werden vernietigd. Bij deze herdenking waren geen vlaggen of slogans te zien. Bij de herdenkingstoespraken heerste een serene, ingetogen rust. Na de ceremonie gaven ooggetuigen een rondleiding door de tentoonstelling.

De bezoekers waren vooral oudere inwoners van de stad. Het viel me op hoe geanimeerd ze naast elkaar stonden voor grote overzichtskaarten en foto’s van de stad, herinneringen ophalend aan wat ze destijds hadden meegemaakt. Ze waren hier bij elkaar gekomen om hun persoonlijke ervaringen en die van hun families te delen. Toen ze me vroegen waar ik vandaan kwam, raakten we al snel in gesprek over de Japanse bezetting van Nederlands-Indië. Ik was verrast door hun belangstelling en empathie voor de lotgevallen van de slachtoffers van de Japanse bezetting.

Deze twee herdenkingen in Japan bevatten verschillende handvatten om de complexiteit van het herdenken van de Tweede Wereldoorlog in Azië te kunnen begrijpen. Het verschil in sfeer tijdens de herdenkingen kon niet groter zijn en is een duidelijke illustratie van de uiteenlopende manieren waarop de oorlog in Japan herdacht wordt en van de kwesties die een rol spelen in de discussies over die oorlog.

Tegelijk ervoer ik aan den lijve wat ik jaren daarvoor al had geleerd van de Britse cultuurwetenschapper Philip Seaton. In Japan’s Contested War Memories – The ‘memory rifts’ in historical consciousness of World War II toont hij dat de aanname dat Japanners hun oorlogsdaden niet willen erkennen, nogal kort door de bocht is. Zoals overal gaan mensen ook in Japan op allerlei manieren om met oorlogsherinneringen, en is het verschil tussen de officiële en de persoonlijke herinneringen er vaak groot. Japan is veel meer dan het ietwat ‘vreemde’ en homogene land met een uniforme taal en cultuur dat er in het Westen vaak van gemaakt wordt.

Sendai na het bombardement in 1945. Foto: Wikimedia Commons

‘Pacific War’

Als er al iets algemeens te zeggen is over de Tweede Wereldoorlog in Azië, is het wel dat de echo’s ervan in de regio nog altijd luid en duidelijk klinken. Met name in de verhouding tussen Japan en Korea en China is zichtbaar dat het WO II-conflict de gemoederen blijft bezighouden. Dat is vooral het gevolg van het feit dat de Japanse regering kwesties rondom de gedwongen legerprostitutie en dwangarbeid nooit echt heeft opgelost.

Maar het vraagstuk begint al bij welke naam er aan de oorlog gegeven moet worden en welke periodisering de juiste is. Na afloop van de oorlog had Japan een voorkeur voor de term ‘Pacific War’, om de oorlog in Azië na Pearl Harbor aan te duiden. Hiermee werd de focus gericht op de periode vanaf 1941 en het conflict met Amerika en andere westerse landen, en werd de aandacht in de richting van het Japanse slachtofferschap geleid. Tegelijk kon zo de periode van de oorlog met China vanaf 1937, waar een Aziatisch buurland het grootste slachtoffer werd van de Japanse agressie, wat op de achtergrond raken.

Meerdere auteurs hebben in de loop der tijd laten zien hoezeer en op welke manieren de oorlog in de Pacific bepalend is geweest voor de geopolitieke verhoudingen in Azië en hoe deze zowel de herinneringen in de regio als de beeldvorming blijven beïnvloeden. Het gaat daarbij niet alleen over hoe de oorlog in Japan en in de regio herinnerd wordt, maar ook over de blijvende economische en politieke implicaties. Zelfs nieuwe conflicten, zoals territoriale disputen, worden in verband gebracht met de Japanse gewelddadige houding tijdens de oorlog.

Koloniale relaties

Nadat Japan vanaf 1931 delen van China bezette, bleven de betrekkingen tussen beide landen lange tijd zeer ijzig. Pas in 1972 werden deze nieuw leven ingeblazen. In de daaropvolgende decennia richtte Japan zich vooral op het stimuleren van economisch herstel en politieke stabiliteit in China. Nu China economisch veel minder afhankelijk geworden is van Japan, treden de conflicten weer meer op de voorgrond.

Sinds 2012 is de territoriale strijd over de strategisch en economisch belangrijke Senkaku-eilanden een belangrijk twistpunt tussen beide landen. In China wordt deze kwestie in de publieke opinie nauw geassocieerd met de Japanse agressie tijdens de Tweede Wereldoorlog, zoals die tijdens het bloedbad in Nanjing of ten opzichte van de vele Chinese vrouwen die gedwongen werden in Japanse militaire bordelen te werken.

De betwiste Senkaku-eilanden. Foto: Jackopoid op Wikimedia Commons / Bewerking Nationaal Comité 4 en 5 mei

Ook het contact van Japan met Korea is getekend door een koloniale relatie. Japan koloniseerde Korea tussen 1910 en 1945. Pas in 1965 werden de betrekkingen met Zuid-Korea genormaliseerd en werden in een officieel verdrag eigendomsclaims tussen de landen geregeld. Persoonlijke schade bleef echter buiten beschouwing, wat tot op heden een twistpunt blijft voor met name Koreaanse dwangarbeiders en vrouwen die in militaire bordelen moesten werken.

In 2018 veroordeelden Koreaanse rechters het Japanse staalbedrijf Nippon Steel Corporation tot herstelbetalingen aan dwangarbeiders. De aandacht voor het proces leidde tot vele protesten in Seoul en het boycotten van Japanse producten door Koreaanse burgers. De relaties tussen Japan en Zuid-Korea bereikten een nieuw dieptepunt.

Excuses

En de Yasukuni-tempel? Ook in 2021 werden de bezoeken van Japanse hoogwaardigheidsbekleders aan Yasukuni rondom 15 augustus met afschuw ontvangen in het buitenland. De huidige minister-president Yoshihide Suga kwam weliswaar niet zelf naar Yasukuni, maar het bezoek van minister van Defensie Nobuo Kishi (de jongere broer van voormalig premier Shinzo Abe) en de minister voor Economisch Herstel Yasutoshi Nishimura wekte desalniettemin wrevel.

China veroordeelde het bezoek en viel er vooral over dat uitgerekend de minister van Defensie de tempel bezocht. Zuid-Korea betreurde het bezoek en uitte ernstige bezorgdheid. Toch gebruikte president Moon Jae-in zijn jaarlijkse herdenkingsspeech over het einde van de Tweede Wereldoorlog ook om te zeggen dat Zuid-Korea ondanks de onopgeloste vetes bereid was in dialoog te blijven met Japan.

Hoewel de deur naar een oplossing van de jarenlange conflicten openblijft, is er meer nodig dan de welwillendheid van individuele burgers om in dialoog te gaan over het oorlogsverleden. China en Korea zien een blijvende tegenzin bij de Japanse regering om zich daadwerkelijk rekenschap te geven van Japanse oorlogsdaden en zich er genereus voor te excuseren. Het officiële standpunt van Japan is dat dit in voldoende mate gedaan is.

De excuses van kabinetschef Yōhei Kōno in 1993 voor het optreden van het Japanse leger, waarin hij erkende dat het Japanse leger vrouwen gedwongen tewerkgesteld had in Japanse militaire bordelen, hebben tot nu toe de meeste indruk gemaakt. Ook omdat Kōno aankondigde dat er meer onderzoek moest komen en de kwestie van deze gedwongen militaire prostitutie een plaats zou moeten krijgen in Japanse schoolboeken. Politici die na hem kwamen, hebben deze belofte echter weer afgezwakt. Het gevolg is dat tot op de dag van vandaag de prostitutiekwestie en het thema van dwangarbeid voor het Japanse leger als een zwarte wolk boven de relaties met de buurlanden hangen.

Over de auteur

 

Eveline Buchheim

Dr. Eveline Buchheim werkt als senior onderzoeker bij het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies. Ze bracht publicaties uit op het gebied van oorlog en gender, intieme relaties in koloniale contexten en erfgoedtoerisme. Ze is medecoördinator van het project ‘Getuigen & Tijdgenoten’ in het onderzoeksprogramma Onafhankelijkheid, dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië, 1945-1950.


Foto boven aan artikel

Bezoekers houden de vlag van het Japans Keizerlijk Leger omhoog om de doden te herdenken bij het Yasukuni-altaar. Tokio, 15 augustus 2016. Bron: Aflo Co. Ltd. / Alamy Live News

De oorlog als spel. Call of Duty WW II versus Attentat 1942

Kunst kan de complexiteit van ingrijpende oorlogsverschrikkingen zeer aansprekend in beelden vatten én ons beeld van de geschiedenis doen kantelen. In deze rubriek belichten we daarom steeds een theaterstuk, tentoonstelling, film of andere kunstuiting waarin de herinnering aan 20e-eeuwse oorlogen een belangrijke rol speelt.

In deze bijdrage staan we stil bij Call of Duty WWII en Attentat 1942, twee zeer verschillende games met één gezamenlijk kenmerk: gebeurtenissen uit de Tweede Wereldoorlog staan er centraal in. Hoe wordt de Tweede Wereldoorlog verbeeld in deze games en in hoeverre kunnen ze onze kennis over deze oorlog verrijken?

Vechten op het strand van Normandië

Wanneer we het hebben over games over de Tweede Wereldoorlog, dan denken we vaak aan shooters zoals Call of Duty WWII: spellen waarin je in de huid kruipt van een Amerikaanse soldaat en waarin je virtueel, vanuit een ‘eerste-persoonsperspectief’, veldslagen zoals D-day ‘herbeleeft’. In dergelijke spellen is het gekozen perspectief vaak dat van de geallieerden, vechtend tegen de Duitse vijand.

Opvallend is dat je meestal een behoorlijk opgeschoond beeld van oorlogsgeweld te zien krijgt in deze first-person shooters, doordat bijvoorbeeld geweld tegen burgers niet systematisch getoond wordt.1 Daarnaast is ook de invloed van cinematografische wetmatigheden in een game zoals Call of Duty erg groot. In Call of Duty WWII volg je enkele Amerikaanse soldaten vanaf hun landing in Normandië op D-day tot aan het einde van de oorlog.

Het verhaal steunt deels op de ervaringen van Amerikaanse veteranen, maar ook op conventies uit oorlogsfilms zoals die al tijdens de oorlog zelf in Hollywood werden gemaakt.2 Deze conventies kunnen vanuit historisch oogpunt misleidend zijn, omdat ze een ideologisch sterk gekleurd beeld van de Tweede Wereldoorlog schetsen.

In oude Amerikaanse oorlogsfilms, die tot op de dag van vandaag beeldbepalend zijn, staat meestal een diverse groep Amerikaanse soldaten centraal. Hun socio-culturele, etnische en geografische achtergronden lopen sterk uiteen, maar tijdens de oorlog overwinnen ze ‘als Amerikanen’ hun onderlinge verschillen, om zo eensgezind de strijd tegen de Asmogendheden te kunnen aangaan.

Dergelijke verhaallijnen zijn nadrukkelijk bedoeld om een beeld van Amerikaanse eenheid te schetsen. Een weinig realistisch beeld, weten we inmiddels, omdat de Amerikaanse samenleving ook tijdens de oorlog sterk verdeeld bleef.3 In Call of Duty WWII is deze verhaallijn eveneens terug te vinden, waardoor ook hier de nadruk op stereotiepe filmconventies ligt.

Screenshot van de officiële website van het spel Call of Duty WWII. Foto: Activision

Promotieafbeelding voor de film Bataan (Metro-Goldwyn-Mayer, 1943).Foto: Turner Classic Movies (TCM)

Moordaanslag in Tsjechoslowakije

Naast games als Call of Duty zijn er recent ook diverse kleinere spellen op de gamesmarkt verschenen, met als typerend kenmerk dat ze minder op actie zijn gericht. Ze stellen spelers niet alleen in staat om inhoudelijk meer over de oorlog te weten te komen, maar bieden ook inzicht in hoe historici te werk gaan wanneer ze het verleden bestuderen.

Deze spellen hebben een kleiner marketingbudget, waardoor ze vaak onzichtbaar blijven voor een breder publiek. Ze vertegenwoordigen echter wel een interessante ontwikkeling. Een mooi voorbeeld is Attentat 1942, uitgebracht in 2017.

Screenshot uit het spel Attentat 1942Foto: Charles Games

Attentat 1942 is een ‘point and click’-spel dat gemaakt werd door een groep gameonderzoekers, historici en computerwetenschappers aan de Karelsuniversiteit in Praag.4 Het spel richt zich op de nazibezetting van Tsjechoslowakije en de moordaanslag in mei 1942 op SS-kopstuk Reinhard Heydrich, de bestuurder van het Protectoraat Bohemen en Moravië en een van de hoofdverantwoordelijken voor de Holocaust. In Attentat 1942 probeer je als speler te achterhalen waarom je grootvader na de aanslag op Heydrich werd gearresteerd en wat er daarna met hem is gebeurd.

Het spel bestaat uit meerdere onderdelen. Zo speelt een deel van het spel zich tijdens de oorlogsperiode zelf af, waarbij je als speler enkele minigames moet voltooien. Deze onderdelen nemen de vorm aan van korte animaties en interactieve graphic novels. Tegelijkertijd probeer je als speler vooral te onderzoeken wat er met je grootvader is gebeurd door gesprekken met ooggetuigen te voeren. Voor deze ‘gesprekken’ is gebruikgemaakt  van video-opnames. De verhalen van deze getuigen worden vertolkt door acteurs, maar zijn gebaseerd op ware getuigenissen en gebeurtenissen.

Screenshot uit het spel Attentat 1942Foto: Charles Games

Elkaar tegensprekende getuigen

De historische meerwaarde van dit spel schuilt in een aantal elementen. Om te beginnen verschijnt er, wanneer je als speler tijdens het spelen historisch relevante informatie te zien of te horen krijgt, op het scherm een pop-up om aan te geven dat je hierover meer kan lezen in de ‘encyclopedie’ die aan het spel is toegevoegd. Zo worden spelers tijdens het spelen actief uitgenodigd om bijkomende informatie over de gebeurtenissen te raadplegen.

Daarnaast word je als speler geconfronteerd met de beperkingen van ooggetuigenissen als historische bron. Tijdens je zoektocht naar wat er met je grootvader is gebeurd, kom je er al snel achter dat ooggetuigen elkaar tegenspreken en bepaalde zaken achterhouden. Zo krijg je van je fictieve grootmoeder te horen dat een buurman gecollaboreerd heeft tijdens de oorlog en iets te maken zou kunnen hebben met de arrestatie van je grootvader, maar spreekt de buurman dit zelf tegen.

Het effect is dat je als speler uitgenodigd wordt om in het spel informatie af te wegen en aan bronnenkritiek te doen, een doel dat bijvoorbeeld ook in het geschiedenisonderwijs voorop staat.

Terwijl in games als Call of Duty WWII eenzijdige en filmische verbeeldingen van de Tweede Wereldoorlog centraal staan, biedt een game als Attentat 1942 een context om op een meer gelaagde manier met het oorlogsverleden om te gaan. Dit soort games kan heel zinvol zijn om in een onderwijscontext te gebruiken, om vaardigheden als bronnenkritiek te versterken.

En een tip voor gameontwikkelaars: denk eens na over spellen die zich nadrukkelijk op gebeurtenissen in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog richten.

Over de auteur

 

Pieter Van den Heede

Pieter Van den Heede werkt als docent en onderzoeker bij de geschiedenisafdeling van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hij promoveerde er op een proefschrift over de verbeelding van de Tweede Wereldoorlog via gaming.


Noten

1. Zie voor een kritische bespreking o.a.: Holger Pötzsch, ‘Selective Realism: Filtering Experiences of War and Violence in First- and Third-Person Shooters’, Games and Culture, 12 (2017), nr. 2.

2. Voor de bespreking van de film Bataan en het genre van de oorlogsfilm, zie o.a. Jeanine Basinger, The World War II Combat Film: Anatomy of a Genre (Middletown CT: Wesleyan University Press, 2003).

3. Zie o.a.: Kenneth D. Rose, Myth and the Greatest Generation: A Social History of Americans in World War II (New York: Routledge, 2008).

4. Voor een kritische reflectie op Attentat 1942 en de ontwikkelaars van het spel, zie o.a. Vit Šisler et al., ‘Stories from the History of Czechoslovakia, A Serious Game for Teaching History of the Czech Lands in the 20th Century – Notes on Design Concepts and Design Process’, in: Marc Herrlich et al., red., Proceedings of the 11th International Conference Entertainment Computing – ICEC 2012 (Berlijn: Springer International Publishing, 2012).


Foto boven aan artikel

Screenshot uit het spel Attentat 1942. Bron: Charles Games

De herinneringspolitiek van digitale platformen

Welke video’s over de oorlog in Syrië zijn er op YouTube te vinden, en welke komen er boven aan de lijstjes met voorgestelde filmpjes te staan als je een gerichte zoekopdracht geeft? Het antwoord hierop laat zien dat online platformen de documentatie van oorlogen en conflicten niet alleen faciliteren, maar ook op allerlei manieren sturen en modereren.

In de zomer van 2017 verwijderde YouTube van de een op de andere dag duizenden video’s die tijdens de almaar voortdurende oorlog in het land waren opgenomen en geüpload door Syrische activisten en burgers. Hoe dat kwam? Het videoplatform veranderde iets in zijn algoritme dat voortdurend scant of er videomateriaal op het platform geüpload is dat er volgens de regels van het platform niet op hoort te staan. In de verwijderde video’s waren schokkende beelden te zien die horen bij deze oorlog: verminkte lichamen, dode kinderen, mensen die happen naar adem doordat ze in aanraking zijn gekomen met zenuwgas.

Chris Woods, de directeur van Airwars, een organisatie die luchtaanvallen op burgers monitort, reageerde in de New York Times op de plotselinge verdwijning van de ooggetuigenvideo’s. Hij zei: “Wat er recht voor onze ogen verdwijnt, is de geschiedenis van deze verschrikkelijke oorlog.”1

In dit artikel zet ik uiteen hoe het samenspel tussen een platform en platformgebruikers ertoe leidt dat bepaalde representaties van het verleden dominant worden en andere worden vergeten of zelfs verdwijnen. Het betreft een proces dat belangrijk is om te snappen én te monitoren, omdat de commerciële platformen die wereldwijd als communicatiemiddel worden gebruikt, geen enkele verantwoording hoeven af te leggen over wat bewaard blijft en wat niet. En dat terwijl ze voor veel gebruikers, waaronder burgerjournalisten, activisten en mensenrechtenorganisaties, wel als archief fungeren.2

Aan de hand van het voorbeeld van de oorlog in Syrië en de manier waarop deze wordt gedocumenteerd op YouTube, wil ik laten zien hoe herinnering verstrengelt met de manier waarop dit platform werkt. Eerst zal ik echter kort stilstaan bij onderzoek dat gedaan wordt naar digitale herinnering, waaronder mijn eigen onderzoek.

Retorische oorlogen

Ook al zette YouTube na groot protest van gebruikers veel video’s terug, het bovenstaande voorbeeld laat zien hoe digitale platformen de documentatie van oorlog faciliteren en tegelijkertijd ook enorme invloed kunnen uitoefenen op wat we zien en wat bewaard blijft. Steeds meer wetenschappelijk onderzoek binnen het veld van digitale herinneringsstudies (digital memory studies) richt zich op deze dynamiek.

Zo hebben Ellen Rutten en collega’s bijvoorbeeld onderzoek gedaan naar web wars over herinneringen aan conflicten in postsocialistische staten.3 Deze online retorische oorlogen beïnvloeden de constructie van nationale identiteit in sterke mate, aldus Rutten c.s. Rutten bouwt voort op het werk van onder anderen Andrew Hoskins.4 Hoskins beargumenteert dat online digitale media ervoor hebben gezorgd dat het makkelijker is bij te dragen aan de representatie van het verleden. Hoskins meent daarom dat het collectieve geheugen meer fluïde, bottom-up en diffuus is geworden en minder institutioneel.

Voor mijn eigen onderzoek ontwikkelde ik het concept ‘digitaal herinneringswerk’ (digital memory work) om deze dynamiek beter te begrijpen. Herinneringswerk is al zo oud als de mensheid en verscheidene technologieën en technieken maken al lang deel uit van dit fenomeen, van grottekeningen en rituelen tot het schrift en televisie. Herinneringswerk kan persoonlijke vormen aannemen (denk aan het schrijven van een dagboek) of collectief zijn (zoals bij nationale herdenkingsdagen).

Beginscherm van de livestream op YouTube van de herdenking van de razzia in Putten, 2 oktober 2020. Een voorbeeld van herinneringswerk. Foto: YouTube

Herinneringswerk omvat dus de overlevering en reconstructie van kennis en ervaringen van verleden naar heden en de toekomst, maar ook het vergeten hiervan. Vandaag de dag spelen digitale platformen zoals YouTube, Facebook en Wikipedia een groeiende rol in dit proces. Platformen faciliteren, vormen en beperken herinneringswerk op eigen wijze, net als eerdere mediatechnologieën zoals de krant of televisie dat deden en doen. Platformen zijn dus geen neutrale instrumenten (hoewel ze vaak claimen dat wel te zijn). Ze maken actief deel uit van het herinneringswerk. Hoe werkt dit in de praktijk?

Tags, views en categorieën

YouTube-gebruikers uploaden gezamenlijk ongeveer 500 uren aan videomateriaal per minuut.5 De inhoud van deze video’s kan variëren van de eerste stapjes van een kind tot een opname van de heimelijke lancering van een raket. Zolang de video’s zich houden aan YouTubes ‘Regels voor Beleid, Veiligheid en Auteursrecht’ en ‘Communityrichtlijnen’ mag alles gedeeld worden op het platform.

Om hun materiaal zoek- en vindbaar te maken, moeten gebruikers hun video’s rudimentair archiveren, ordenen en categoriseren. Dat wil zeggen dat video’s titels, beschrijvingen en tags nodig hebben. In termen van de vind- en zoekbaarheid van een video is dit zelfs belangrijker dan de populariteit van een video (gemeten in het aantal views). Dit is de reden waarom YouTubers veel tags geven, uitgebreide beschrijvingen plaatsen bij hun video’s of lange titels gebruiken. Het rudimentair archiveren van video’s zorgt ervoor dat een zoekalgoritme (in het geval van YouTube: die van Google) zijn werk kan doen.

Daarnaast kunnen gebruikers videomateriaal ordenen door afspeellijsten te maken van (hun eigen) video’s. Sommige YouTubers zijn beter in het ‘archiveren’ van hun video’s dan andere, waardoor hun video’s zichtbaarder worden en ook jaren later nog vindbaar zijn.

Daarnaast speelt YouTube zelf een actieve rol in wat een gebruiker te zien krijgt, op ten minste vijf manieren. Ten eerste zijn zoekresultaten gesorteerd op basis van relevantie. Onder relevantie wordt hier verstaan hoe goed zoekresultaten matchen met titels, tags en beschrijvingen. Ten tweede laat YouTube gebruikers kiezen tussen voorgedefinieerde categorieën zoals ‘nieuws en politiek’ of ‘activisme’. Dit helpt het ordenen, maar stuurt natuurlijk ook. Ten derde degradeert YouTube algoritmisch video’s die bloederig of aanstootgevend worden bevonden, en zorgt er zo voor dat ze minder zichtbaar zijn. Ten vierde anticipeert Google op zoekgedrag door automatisch zoekopdrachten af te maken (autocomplete genaamd).

Maar het belangrijkste geautomatiseerde proces dat bepaalt wat gebruikers te zien krijgen op het platform is het vijfde: personalisatie. Iedere YouTube-gebruiker krijgt andere zoekresultaten te zien die gebaseerd zijn op eerder zoekgedrag, locatie en gebruikersprofiel.

Burgers, activisten, journalisten

Samen met twee collega’s heb ik onderzocht hoe de hierboven beschreven mechanismen het herinneringswerk ten aanzien van de oorlog in Syrië beïnvloeden.6 Dit conflict wordt sterk gemedieerd, niet door professionele journalisten, maar vooral door burgers en activisten, die met hun smartphones video’s maken van (de nasleep van) militair geweld en deze uploaden op YouTube.

Kaart waarop de aanvallen van 21 augustus 2013 zijn ingetekend. Foto: Wikimedia Commons

We vroegen ons in dit onderzoek af wiens video’s van de chemische wapenaanval op de wijk Ghouta op 21 augustus 2013 zichtbaar werden in de door ons geanonimiseerde zoekopdrachten. Daarnaast waren we benieuwd welke verhaalkaders (frames) gebruikt werden in de vaakst getoonde video’s. Dit gaf ons een goed beeld wiens herinneringswerk eigenlijk het effectiefst was, hoe dit bewerkstelligd werd en welke rol YouTube hierin speelde.

In eerste instantie was onze verwachting dat video’s van getuigen boven aan de zoekresultaten zouden staan en dat vooral hun herinneringswerk effectief zou zijn. In de literatuur wordt namelijk vol hoop gekeken naar het democratiserende potentieel van digitale media: iedereen zou nu zijn of haar kijk (letterlijk) kunnen toevoegen aan het verhaal van het verleden. We vonden iets anders, namelijk dat de populairste en meest zichtbare video’s over deze aanval compilaties waren van getuigenvideo’s, gemaakt door professionele, commerciële media. Op zich hoeft dit geen probleem te zijn, maar toen we keken naar de frames die gebruikt werden in de video’s vonden we dat vooral een sceptisch, bevragend frame overheerste: had de aanval wel echt plaatsgevonden?

Ook hierbij kan je je afvragen of dit zo erg is. Immers, er worden ook incidenten in scène gezet en op YouTube geüpload. Het echte probleem werd pas duidelijk aan het eind van het onderzoek. De originele video’s van getuigen die zichtbaar waren en die wij hadden opgenomen in onze dataset verdwenen na verloop van tijd van YouTube, terwijl de compilaties met de bevragende frames bleven bestaan. Dit viel deels te verklaren door de grote geautomatiseerde ‘opschoonactie’ die ik beschreef in het begin van dit artikel.

Uit ons onderzoek trokken we een aantal conclusies. Ten eerste werd duidelijk dat de manier waarop video’s door gebruikers worden ‘gearchiveerd’, doorslaggevend is voor de zichtbaarheid van bepaalde versies van het verleden. Wat voor de video van een vlogger of influencer geldt, geldt ook voor in potentie belangrijk historisch materiaal. Daarnaast kan dezelfde getuigenvideo worden hergebruikt voor verschillende politieke doeleinden. Welke compilatie zichtbaar blijft, heeft voor een groot deel te maken met de digitale vaardigheid van een uploader.

Bovendien werd duidelijk dat YouTube herinneringswerk niet alleen faciliteert, maar ook stuurt of er deel van uitmaakt. Het automatisch rangschikken van video’s op basis van ‘relevantie’ is een mild voorbeeld, terwijl het automatisch verwijderen van videomateriaal een sterke interventie is in herinneringswerk.

#4mei

Digitaal herinneringswerk manifesteert zich in veel meer vormen dan hierboven beschreven. Denk bijvoorbeeld aan het gezamenlijk reconstrueren van historische gebeurtenissen op Wikipedia, stilstaan bij het oorlogsverleden via #4mei op Twitter of het herbeleven van het verleden middels een digitale game. Wat echter voor bijna al het digitale herinneringswerk geldt, is dat platformen dit steeds meer faciliteren en vormen, en middels hun onderliggende (algoritmische) technologie ook steeds meer zelf aan herinneringswerk doen.

Screenshot uitCall of Duty WWII (Activision, 2017). Foto: Mobygames

Als ‘levend archief’7 faciliteert YouTube het doorgeven van kennis, ervaringen, ooggetuigenverslagen, culturele uitingen en gebruiken. Maar de ene partij weet simpelweg beter hoe zichtbaarheid en vindbaarheid vergroot kunnen worden dan de andere. Bovendien verandert YouTube constant zijn gebruikersvoorwaarden en laat algoritmen deze voorwaarden en richtlijnen afdwingen. Zo wordt het platform zelf een speler in plaats van een neutraal instrument in herinneringswerk.

Platformen bieden mogelijkheden voor de democratisering van de herinnering en geschiedenis, maar we moeten niet vergeten dat ze hypercommercieel zijn en geen enkele verantwoording hoeven af te leggen over wat bewaard blijft en wat niet. Dit terwijl ze wel steeds meer beïnvloeden hoe en wat we ons herinneren, als samenleving en als digitaal genetwerkte individuen. Laten we daarom vooral kritisch onderzoek blijven doen naar deze platformen en de manieren waarop zij collectieve en individuele herinnering faciliteren en beïnvloeden.

Over de auteur

 

Rik Smit

Rik Smit is universitair docent en onderzoeker bij het Center for Media and Journalism Studies (CMJS) van de Rijksuniversiteit Groningen. Zijn onderzoek richt zich op de intersecties van memory studies, digitale cultuur en nieuwe media.


Noten

1. M. Browne, ‘YouTube removes videos showing atrocities in Syria’, New York Times, 22 augustus 2017.

2. A.V. Banchik, ‘Disappearing acts: Content moderation and emergent practices to preserve at risk human rights-related content’. New Media & Society, 2020.

3. E. Rutten, J. Fedor & V. Zvereva (red.), Memory, Conflict and New Media: Web Wars in Post Socialist States. London/New York: Routledge, 2013.

4. A. Hoskins, ‘Digital network memory’, in: A. Erll & A. Rigney, Mediation, Remediation, and Dynamics of Cultural Memory (p. 27-43). Berlijn en New York: Walter de Gruyter, 2009.

5. J. Hale, ‘More Than 500 Hours Of Content Are Now Being Uploaded To YouTube Every Minute’, 7 mei 2019.

6. R. Smit, A. Heinrich & M. Broersma, ‘Witnessing in the new memory ecology: memory construction of the Syrian conflict on YouTube’, New Media & Society, jrg. 19 (2017) nr. 2, p. 289–307.

7. Susan Aasman, ‘Finding Traces in YouTube’s Living Archive: Exploring Informal Archival Practices’, TMG Journal for Media History, jrg. 22 (2019) nr. 1, p 35–55.


Foto boven aan artikel

Screenshot uit een video over de aanval op de wijk Ghouta, 2013. In de video is te zien hoe vaten met gifgas vanaf vrachtwagens worden weggeschoten. Bron: YouTube-kanaal Human Rights Watch

Herinnering in tijden van Instagram

Dit artikel verscheen eerder in de Nederlandse BoekengidsHet is voor deze gelegenheid ingekort.

 

Digitale technologieën hebben geleid tot een heuse memory boom, een koortsachtige groei van commerciële, educatieve en technologische manieren om het verleden naar het heden te halen. Hoe moeten musea en archieven reageren op de onlinecultuur? Kan het scherm ook een volwaardig alternatief bieden voor het museum? En wat kunnen de bloeiende vakgebieden van memory studies en erfgoedstudies ons vertellen over de ethische en politieke gevolgen van digitalisering – en dus over de toekomst van ons verleden? Yra van Dijk en David Duindam bespreken deze vragen aan de hand van twee recente publicaties.

Digital memory?

Voor deze onderwerpen gebruiken academici graag de term ‘digital memory’. Een erg gelukkige naam is dat niet omdat het de alomtegenwoordigheid van digitale media en platforms onderschat, en het doet lijken alsof er ook nog een herinneringscultuur mogelijk is die aan de digitale omgeving ontsnapt. ‘Herinnering in het digitale tijdperk’ is een geschiktere term. We leven in een tijd waarin digitale media verregaand geïntegreerd zijn in ons dagelijks leven, en bovendien verstrengeld met culturele, (geo)politieke, economische en maatschappelijke ontwikkelingen.

De verhoudingen tussen herinneringen, de instellingen die ze van oudsher beheren, en het publiek dat ze bedienen, worden door digitale media ingrijpend veranderd. Hoe het museum, het publiek, en ook de wetenschap die beide onderzoekt daarmee moeten omgaan is de vraag. In elk geval is er grote behoefte aan ‘mediawijsheid’: een reflectieve, kritische houding tegenover (nieuwe) media.

Zo’n reflectieve houding tegenover media is niet los te zien van een kritische notie van het begrip herinnering. In een naïeve of oppervlakkige opvatting van herinnering kan het lijken alsof er een oorspronkelijk verleden door een bepaald object of verhaal letterlijk ‘present’ wordt gemaakt. Maar zo’n onmiddellijk contact met het verleden in een museum of archief is natuurlijk onmogelijk, juist omdat een herinnering altijd plaatsvindt middels een bepaald medium, in een gegeven context. Een medium dat de herinnering aan het verleden vormt en verandert. Met de alomtegenwoordigheid van digitale media wordt het bewustzijn van de invloed van dat medium des te prangender.

Meer dan ooit tevoren heeft het publiek daarbij een rol: het verleden wordt immers niet langer bewaakt door professoren met lange baarden of strenge archivarissen, maar staat ‘open’ voor iedereen. Dat die openheid niet vrijblijvend en gelijkwaardig is, en we wel degelijk worden gestuurd en gemanipuleerd door nieuwe ‘curatoren’ zoals Facebook, Twitter en Instagram, is een van de zaken waar we ons van bewust moeten zijn.

Andrew Hoskins, die de bundel Digital Memory Studies: Media Pasts in Transition (2017) samenstelde, bestempelt deze paradoxale ‘bevrijding’ van de herinnering als een ontologische verschuiving. Het verleden is ‘digitaal gekaapt’, ontdaan van zijn eens retrospectieve samenhang en stabiliteit. Zijn pleidooi voor een geïntegreerde studie van ‘memory’ en ‘media’ gaat er evenwel aan voorbij dat die twee altijd al vermengd zijn geweest. Iedere vorm van herinneringscultuur heeft immers een materiële drager nodig, of het nu een kleitablet is, een schilderij of een monument.

De paradox is eerder dat media nu tegelijk veel meer en veel minder zichtbaar zijn dan vroeger. Door de digitale revolutie zijn we ons bewuster van de eeuwige (re)mediatie van de herinnering. Tegelijkertijd zijn digitale media zo alomtegenwoordig dat we ze vaak helemaal niet meer kunnen zien. Ze lijken transparant: een doorzichtig scherm tussen ons en de realiteit. Een belangrijke nieuwe taak van memory studies – maar ook van het museum en het archief – is daarom het publiek mediawijs te maken: te zorgen voor bewustwording van de effecten van oude en nieuwe media op hoe we het verleden ervaren.

Bron: Routledge, 2017

Interactiviteit?

Ook de vele zogenaamd innovatieve herinneringspraktijken die online en in musea te vinden zijn, verdienen een kritische analyse. ‘Interactiviteit’ – vaak het sleutelwoord in beleidsplannen van instellingen – is lang niet altijd echt gebaseerd op een zinvolle interactie met teksten, beelden of objecten uit het verleden.

Het lijkt soms eerder alsof herinnering en herdenking zonder reflectie of terugkoppeling aan een digitaal medium worden uitbesteed. Is er bijvoorbeeld sprake van ‘herinnering’, van een duurzame aanwezigheid van het verleden, als we op de naam van een van de 7,7 miljoen doden uit de Eerste Wereldoorlog klikken, zoals de website Lives of the First World War van het Imperial War Museum suggereert? Of registreert de website vooral onze vluchtige digitale aanwezigheid?

Dat gebrek aan echte interactiviteit wreekt zich ook in de institutionele herinnering aan de Holocaust. Omdat het onderwerp zo pijnlijk en gevoelig is, schrikken museale instanties ervoor terug om het op een spannende manier levend te houden. In de bundel van Hoskins bespreekt Wulf Kansteiner enkele recente alternatieven, zoals hologrammen van overlevenden. Maar die missen het aura van de ‘echte’ overlevenden, en zijn slechts een simulatie van interactiviteit: alles wat ze kunnen zeggen is immers voorgeprogrammeerd.

Tussen Wunderkammer en Holocausteffect

Veel musea onderschatten de fundamentele mogelijkheden en problemen van de digitale wereld dus nog. Dat blijkt ook uit een tweede uitgave: de bundel Museum and Archive on the Move gaat specifiek in op de vraag hoe culturele instellingen omgaan met de nieuwe, permanente, connectiviteit.

De inleiding geeft een maar al te bekend overzicht van de historische ontwikkeling van het museum als ‘instrument van verlichting’, waarbij het ‘digitale tijdperk’ op een niet bijster originele wijze wordt vergeleken met de historische Wunderkammer, die een speelplaats was van (inter)actieve communicatie.

Bron: De Gruyter, 2017

Die onderschatting keert veelvuldig terug in de bundel. De verandering van het museum in het digitale tijdperk wordt opgevoerd als een quick fix: simpelweg een aanpassing aan een veranderende wereld zou volstaan. Maar wat we nodig hebben is een veel kritischer opstelling, die de centrale rol van het museum en het archief niet als vanzelfsprekend beschouwt, juist omdat digitalisering op een fundamentele manier de rol en de legitimiteit van musea ondermijnt.

En dat terwijl die legitimiteit toch al onder druk stond, bijvoorbeeld met betrekking tot het museum en het archief als plaatsen van koloniale macht, getekend door een gebrek aan inclusiviteit. De vraag die Museum and Archive on the Move wel stelt is die naar eigenaarschap en toegang. Wat wordt er gedeeld en met wie? Hoe gaan traditionele musea die werken met tentoonstellingsverhalen en een selectie van objecten om met fenomenen als open access en big data? Wat betekent het om die data te delen zonder het bijbehorende contextualiserende raamwerk dat het museum biedt?

Die vragen zijn bijvoorbeeld van belang voor herdenkingsplekken, zoals die in Amsterdam-Oost, gebundeld in het Joods Cultureel Kwartier. Ook de voormalige Hollandsche Schouwburg, vanwaaruit Nederlandse Joden werden gedeporteerd, maakt daar deel van uit. Het ‘JCK’ beheert dus informatie die deel uitmaakt van een van de meest pijnlijke episodes uit onze geschiedenis. Hun digitale namenlijst, gepubliceerd op het indrukwekkende digitale Joods Monument geeft de namen weer van meer dan honderdvierduizend Joodse slachtoffers in Nederland.

Dat digitale archief kan allerlei functies tegelijk vervullen. Nabestaanden gebruiken het als online gedenkteken voor slachtoffers die geen graf kregen – een familielid vertelde bijvoorbeeld dat ze iedere zaterdag kaddisj zei bij de pagina van haar vader. Maar het is ook een hulpmiddel bij historisch onderzoek of voor scholen.

De online data zijn ‘vrij’ toegankelijk en daardoor kwetsbaar. Dat vraagt om voortdurende controle en innovatie. Als museum moet je bijvoorbeeld gewapend zijn tegen Holocaustontkenners die speuren naar feitelijke onjuistheden, maar ook openstaan voor gebruikers voor wie het bezoeken van een pagina van een individueel slachtoffer een vorm van eerbetoon is. Zoals veel van zulke databases is het een website en een archief ineen: je kunt zoeken op een naam, maar ook op bijvoorbeeld je eigen straat of stad, of het kamp waar iemand uiteindelijk vermoord is.

Wanneer we onze studenten ermee aan de slag laten gaan, zijn ze steevast gefascineerd en ook geraakt door de nabijheid die de slachtoffers op die manier krijgen. Tegelijk hebben zulke zoektochten ook iets pervers. De macht die je als simpele amateur hebt om vermoorde mensen in te delen en te selecteren naar categorie doet pijnlijk aan. Ernst van Alphen noemde dat ooit het ‘Holocausteffect’ van archieven: het probleem is dat juist het individu in de archieven verdwijnt en dat het archief zo ongewild nazistrategieën herhaalt. Daartegenover stelde hij het persoonlijke verhaal, dat per definitie wel om individuen draait.

Misschien is het daarom dat het Joods Cultureel Kwartier ook meer individuele verhalen en gegevens in de database heeft opgenomen. Daarvoor nam de stichting haar toevlucht tot een vorm van crowdsourcing: een digitale gemeenschap waar amateurhistorici, familieleden en anderen foto’s, archiefmateriaal en andere informatie kunnen delen. Deze informatie wordt gecontroleerd door het museum, dat dus eerder optreedt als poortwachter in plaats van als curator of verteller.

Materialiteit

Naast zulke praktische overwegingen zijn er ook museumwetenschappers die wijzen op meer abstracte ethische overwegingen. In zijn bijdrage aan Museum and Archive on the Move beschrijft Sean Cubitt  de andersheid van media. Die is soms haast buitenaards; we kunnen immers geen media zoals VHS of floppydisks lezen zonder machines. Relatief nieuwe media, zoals cd-roms of mp3’s, verouderen veel sneller dan oudere media zoals papier of 3-mm-film.

Daarom moeten zij eindeloos geherformatteerd worden en verliezen we juist het oorspronkelijke technologische artefact. Bij het archiveren van ‘nieuwe’ media is het dus van belang om hun onleesbare andersheid te erkennen in plaats van teniet te doen.

Zijn inzicht dat het verleden niet kan worden gedupliceerd is belangrijk voor memory studies. Er zijn grofweg twee modellen om te begrijpen hoe herinnering werkt. Het eerste is het wat naïeve idee van een ‘oorspronkelijke’ herinnering aan een historisch feit, die wordt gedragen door een cultureel artefact; denk bijvoorbeeld aan de achtergelaten schoentjes van Joodse kinderen in de Hollandsche Schouwburg. Het tweede model is dat van een constant herscheppen van herinneringen – een afstand die nooit directe toegang tot het verleden biedt.

Het eerste model gaat uit van nabijheid en historische nauwkeurigheid, en kan een verlangen creëren naar contact met wat verloren is gegaan, terwijl het laatste ontkent dat culturele artefacten, zoals films of museumtentoonstellingen, ooit het verleden echt aanwezig of tastbaar kunnen maken. Het is volgens ons van belang dat laatste onder ogen te zien. Zoveel museale framing, zoveel context scheidt ons van de oorspronkelijke gebeurtenis, van wat er gebeurde met het kindje dat de schoenen droeg, dat het publiek zich bewust moet zijn van die afstand. Het verleden krijgt steeds een nieuwe betekenis en dat proces wordt gestuurd door de materialiteit van de media waarin de herinnering verschijnt.

Hoe dat precies in zijn werk gaat, blijkt als we nog eens terugkeren naar de website die het Joods Cultureel Kwartier beheert, Het Joods Monument. Een gedeelte van de gegevens op de website is ook te vinden op een muur in de Hollandsche Schouwburg: daarop staan de 6700 familienamen van alle 104 duizend individuele Joodse slachtoffers. In 2012 opende het museum een installatie, waarbij bezoekers een speciale iPod op een specifieke familienaam konden richten om informatie van individuele slachtoffers op te zoeken in het digitale archief.

Waar de muur voor een zeker aura zorgt en een ritueel mogelijk maakt, zoals het aanraken van een naam of het leggen van een steentje, lijkt het misschien alsof de iPod ongepast is in een herdenkingsruimte. Het tegendeel bleek het geval. De digitale interactie met de muur schiep nieuwe vormen van betekenisgeving, toegesneden op de  specifieke behoeften van bezoekers. Het heeft geen zin om deze drie media – de muur, de iPod en de website – afzonderlijk te bestuderen, omdat ze elkaar aanvullen en juist samen een affectief en interactief gedenkteken vormen.

De zogenoemde ikPod bij de namen op de namenwand in de Hollandsche Schouwburg. Foto: Joods Cultureel Kwartier

Voorbij de toegankelijkheid

Wat is er nu nodig? Niet het afremmen van digitale ontwikkelingen of het dichtgooien van het archief, geen terugkeer naar een statische museuminrichting. Integendeel, instellingen moeten het publiek bewust maken van de effecten van remediatie. Dat wil zeggen: meer aandacht besteden (ook in het hoger onderwijs) aan digitale geletterdheid. En dat wil vooral zeggen: meer zelfreflectie in en van het museum.

Aangezien de vorm van een erfgoedobject niet los kan worden gezien van de inhoud, moeten curatoren bezoekers helpen te begrijpen welke processen van bemiddeling en digitalisering ten grondslag liggen aan hun ervaringen van het verleden. Belangrijk is het om een kader te scheppen waarmee bezoekers on- en offline met het verleden om kunnen gaan op een manier die relevant is voor hun eigen leven. Daarom moeten we kritisch zijn – niet op de technologieën zelf, maar wel op de illusie van hun transparantie.

Culturele instellingen moeten vooral niet proberen een totale onderdompeling teweeg te brengen waarbij de technologie steeds onzichtbaarder wordt, zoals met hologrammen van overlevenden van de Holocaust. In plaats daarvan moeten ze het ‘andere’ van de technologische artefacten omarmen, om gebruikers en bezoekers te laten erkennen dat ze nooit echt toegang kunnen krijgen tot het verleden, of het volledig kunnen begrijpen en toe-eigenen. Dat zou de weg vooruit zijn in het digitale heden dat voor we het weten ons verleden zal zijn geworden.

Over de auteurs

 

Yra van Dijk

David Duindam

Yra van Dijk is hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde in Mondiaal Perspectief aan de Universiteit Leiden. In 2018 verscheen haar monografie over het werk van Arnon Grunberg in het licht van de traumatische geschiedenis van de Shoah: Afgrond zonder vangnet (Nijgh & Van Ditmar).

David Duindam is onderzoeker en bestuurslid van de Amsterdam School for Heritage, Memory and Material Culture en docent Literary and Cultural Analysis aan de Universiteit van Amsterdam. In 2019 verscheen van zijn hand Fragments of the Holocaust: The Hollandsche Schouwburg as Site of Memory (Amsterdam University Press).


Foto boven aan artikel

Het Joods Monument. Bron: Joods Monument