Een gedeeld oorlogsverleden verbindt generaties en culturen

Stilstaan bij de Dodenherdenking op 4 mei en het vieren van de Bevrijding op 5 mei heeft niet voor iedereen dezelfde betekenis. Niet alleen is er tussen jong en oud een vanzelfsprekend verschil in draagvlak en beleving. Ook verschillende groepen jongeren in Nederland zitten er anders in. Jongeren met een Nederlandse komaf hechten belang aan het oorlogsverhaal in Europa dat zij leren op school. En jonge Nederlanders met een migratieachtergrond? Die kennen ook altijd een ander oorlogsverhaal.

Deze jongeren zijn nakomelingen van grofweg drie groepen. Allereerst: migranten uit de voormalige koloniën, zoals Nederlands-Indië en Suriname. Ten tweede: oorlogsvluchtelingen, uit Bosnië en Syrië bijvoorbeeld. En tot slot gastarbeiders uit met name Marokko en Turkije. Aandacht voor het oorlogsleed van de ouders of grootouders van deze jongeren ontbreekt vaak in het (geschiedenis)onderwijs. Hoog tijd om dat te veranderen, maar dan wel met nadruk op de verbinding tussen de verschillende oorlogsverhalen. Zo verklein je de kloof tussen generaties en culturen.

Marokkaanse soldaten in Zeeland

Die verbinding start met een grondige kennis van de eigen migratiegeschiedenis en het oorlogsverleden van de eigen (groot)ouders. Belangrijk hierbij is het visualiseren van de ontberingen van de eigen (groot)ouders in combinatie met die van de grootouders van hun Nederlandse leeftijdsgenoten tijdens en na WO2. Dit helpt jongeren – en eigenlijk iedereen – om een breder historisch perspectief te ontwikkelen. Zo’n breed perspectief is nodig om te voorkomen dat huidige generaties een te eenzijdige blik krijgen op de eigen geschiedenis. Een te gekleurde kijk maakt blind en leidt tot mythes of heroïsche verhalen. Cruciaal is dat jongeren hierbij (leren) gebruikmaken van onderzoek op basis van betrouwbare bronnen (inclusief ooggetuigen), wat helpt bij een betere duiding van wereldgebeurtenissen.

Een sprekend voorbeeld is het gegeven dat duizenden Marokkaanse soldaten in Europa hebben meegevochten tegen de nazi’s, onder meer in Zeeland, en dat Marokkaanse soldaten die in Duitse handen vielen als dwangarbeiders werkten aan de Atlantikwall. Zo’n verhaal opent de ogen voor een gedeelde geschiedenis. Belangrijk om te weten is dat dit ‘sterven voor onze vrijheid’ geen vrijwillige keuze was van de Marokkaanse soldaten. Dat zij – gesteund door de Marokkaanse sultan – vochten in dienst van het Franse leger was een gevolg van het feit dat hun geboorteland gekoloniseerd was. Door de Franse annexatiepolitiek werden Marokkaanse boeren beroofd van hun broodwinning, akkers en vee. Dit was een belangrijke reden voor hen om zich aan te sluiten bij het Franse leger: ze namen liever het risico te sneuvelen dan dat hun familie van de honger omkwam. Naast dwang om mee te vechten liepen hun motieven uiteen: van economische noodzaak tot persoonlijke ambities.

Iets soortgelijks gebeurde eerder ook al, bij het uitbreken van de Spaanse burgeroorlog. Een deel van de voorouders van Marokkaanse Nederlanders vocht voor de fascistische generaal Franco. Ook dat was niet hun eigen strijd. Ondanks dat deze recruten door Riffijnen als verraders werden gezien deden sommigen toch mee uit wanhoop en om niet van de honger te sterven. Hun vraag was niet wie goed of fout zat, maar hoe te ontsnappen aan de misère.

Marokkaanse soldaten in Italië, december 1943. Bron: The digital collections of the National WWII Museum

Wiens vrijheid?

Als we ons verder verdiepen in het oorlogsverleden stuiten we op nog een belangrijk verhaal: de dubbele standaarden van westerlingen die destijds het nazisme van Hitler zo fel bestreden. De ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ die de Franse revolutie eind achttiende eeuw zo kenmerkte, bleek in hun ogen niet voor iedereen bestemd. Want toen de Europeanen in 1945 de bevrijding vierden, eisten de Algerijnen en Indonesiërs hun vrijheid op. Deze opstanden werden echter bloedig neergeslagen door Frankrijk en Nederland. Ziehier slechts twee voorbeelden van Europese wereldmachten die anderen de vrijheid niet gunden die ze zelf net hadden terugveroverd. Vrijheid bleek zo iets dat enkel bestemd was voor West-Europeanen. Het etnocentrisme vierde kortom hoogtij, hoezeer het idee dat het witte ras superieur was ook indruiste tegen de universele mensenrechten die in dezelfde tijd hoog in het vaandel werden gehesen. En ook nu nog zien we dat het ‘zich superieur voelen’ wereldwijd tot uitwassen als racisme, uitbuiting en geweld leidt.

Naast verdieping in de eigen geschiedenis en een gelaagder verhaal over het oorlogsverleden is er nog iets van belang voor jongeren met diverse achtergronden. ‘Verborgen’ oorlogsverhalen, hoe klein ook, kunnen positief bijdragen aan hun vermogen om zich te verplaatsen in andermans perspectieven en aanknopingspunten voor herkenning te vinden. Het vergt moed om buiten de eigen comfortzone te treden en bij herdenkingen oog te hebben voor andermans oorlogsleed. Deze verbinding komt tot stand als we behalve bij de Tweede Wereldoorlog ook stilstaan bij andere oorlogen en genocides die onder Nederlanders met een migratieachtergrond voor diepe littekens hebben gezorgd. Als we alleen ons eigen lijden centraal stellen, is er geen ruimte om ons te verplaatsen in de ander.

Vrijheid, vrede, veiligheid

Ik zie twee manieren om samen te komen tot een helder en verbindend verhaal over het oorlogsverleden. Ten eerste: laten we in samenwerking met WO2-instellingen een gedeeld verleden in kaart brengen, met ruimte voor verschillende perspectieven. Daartoe moet in het onderwijs en in openbare ruimtes zoals musea en bibliotheken een prominentere plek worden ingeruimd voor de geschiedenis van Nederlanders die na de Tweede Wereldoorlog naar Nederland kwamen.

Ten tweede: laten we onderzoeken hoe de betrokkenheid en inclusie onder de nieuwe generaties bij de jaarlijkse tradities van herdenken en vieren van vrijheid bevorderd kan worden. Daarbij zouden de oorlogsverhalen van Nederlanders met uiteenlopende achtergronden het uitgangspunt moeten vormen, waaronder bijvoorbeeld Nederlanders met Molukse, Marokkaanse of Bosnische roots. Het is zaak dat de overheid én het onderwijs de oorlogsverhalen die grote groepen Nederlanders persoonlijk raken structureel inbedden in onderzoek en beleid, en deze vertalen in acties en (onderwijs)programma’s. Dit leidt bij iedereen tot meer kennis, bewustwording en wederzijds begrip. Om deze opdracht te stroomlijnen is regie vanuit een speciaal op te richten taskforce nodig. Daarin zie ik vooral experts, bruggenbouwers en (nakomelingen van) ooggetuigen van oorlogsgeweld. Het benadrukken van een gedeeld oorlogsverleden zorgt ervoor dat we uit dezelfde bron putten en maken oorlogsverhalen inclusiever. Daarnaast verbindt het nazaten van alle mensen die hun leven gaven voor onze universele waarden, zoals vrijheid, vrede en veiligheid.


Over de auteur

Youssef Azghari

Dr. Youssef Azghari is schrijver van In dialoog met mijn zoon. Over 100 jaar migratie en docent Social Work en senior onderzoeker Geweld in Afhankelijkheidsrelaties bij Avans Hogeschool.


Foto bovenaan artikel

Marokkaanse soldaten rusten uit tijdens een oefening en poseren met hun wapens, Marokko 1943. Bron: Life magazine / Wikimedia Commons (publiek domein).

Jolande Withuis: “Door alles ‘trauma’ te noemen, ben je het woord voor het allerergste kwijt”

Jolande Withuis – socioloog, gelauwerd biograaf en voormalig NIOD-onderzoeker – is een dwarse stem in het debat over intergenerationeel trauma. Twintig jaar geleden schreef ze al kritisch over de ‘trauma-industrie’ en hekelde ze ‘slachtofferitis’: oorlogsslachtofferschap als levenslange identiteit. Hoe kijkt ze nu terug op die uitspraken? Is haar denken veranderd nu ze in twee boeken haar eigen familiegeschiedenis (en de doorwerking daarvan op haarzelf) tegen het licht heeft gehouden? Ze weet als ‘communistenkind’ immers als geen ander hoeveel het verleden van je ouders met je kan doen?

Verwacht van Jolande Withuis (1949) geen instemmend geknik bij theorieën over overgedragen trauma op derde en vierde generaties slachtoffers. In 2002 stelde ze in haar boek Erkenning. Van oorlogstrauma naar klaagcultuur vraagtekens bij de ‘traumacultuur’ die ze had zien ontstaan. En die is nu, 20 jaar verder, in haar ogen alleen nog maar sterker geworden. “Er zijn steeds meer groepen bij gekomen die zich onder de noemer ‘wij ook’ onder het traumabegrip schaarden. Het werd naast een medisch begrip een politiek argument. Wat zo ‘aantrekkelijk’ is aan het begrip – en dat is raar om te zeggen, want trauma ging altijd over het ergste van het ergste – is dat je psychische problemen hebt, maar dit niet door jou komt. Jíj bent niet gek. Bij een trauma is er altijd een eervolle, externe factor die het heeft gedaan. Het draait om erkenning van aangedaan leed.”

Withuis wil deze manier van denken ‘ontmantelen’. Haar oproep aan historici en sociologen: “Loop niet klakkeloos achter slachtoffergroepen aan, maar onderzoek in plaats daarvan het traumabegrip in zijn individuele en maatschappelijke functie. Dat betekent: niet uitgaan van de vooronderstelling dat er een mathematische wet is van overerfbaar leed.”

Ik spreek Withuis in de woonkamer van haar monumentale pand vol boeken en kunst. Hartje Zutphen. De achtertuin grenst aan een rustig hofje. Vanuit de voorkamer zie je een deel van de stadspoort met kanteel, de veertiende-eeuwse Berkelpoort. Maisgeel geverfde muren, de poes komt even buurten en wil daarna naar buiten.

Erkenning. Van oorlogstrauma naar klaagcultuur. Bron: De Bezige Bij.

Jolande Withuis is van veel markten thuis. Ze is van de grote lijnen en verbindt moeiteloos historische gebeurtenissen uit de wereldpolitiek met de geschiedenis van een begrip als trauma. Ze doceerde vrouwenstudies, was NIOD-onderzoeker, Opzij-columnist en literair recensent bij NRC, en schreef veelgeprezen biografieën over onder andere prinses Juliana en verzetsstrijder Pim Boellaard. Ze analyseert rationeel en met kennis van zaken. In haar proefschrift Opoffering en heroïek (1990), over de mentale wereld van communistische verzetsvrouwen in naoorlogs Nederland, onthulde Withuis de verkrachting van bevrijde gevangenen uit het concentratiekamp Ravensbrück door het Rode Leger. Invoelend én kritisch onderzoekt ze groepen aan wie de geschiedenis een keiharde klap heeft uitgedeeld – Holocaustoverlevenden, communistische strijders, verzetsmensen – en hoe trauma bij hen doorwerkt. In 2006 luidde de kop boven een opiniestuk van haar hand in Trouw: ‘Trauma is niet erfelijk en dat is nog altijd taboe’. 

Vietnam-veteranen

Volgens Withuis speelden in de Werdegang van het begrip trauma motieven van uiteenlopende groepen een rol. Ook hebben landen elk hun eigen ‘trauma-historie’. In Nederland was de Tweede Wereldoorlog daarbij bepalend, waar dat in de Verenigde Staten de discussie met betrekking tot Vietnam-veteranen tussen hardliners en softliners was. Withuis: “De pacifisten in de VS zagen de teruggekeerde Vietnamsoldaten als babykillers. De haviken beschouwden hen als een losgeslagen, aan drank en drugs geraakte horde die na terugkeer van de door hen verloren oorlog tot niets meer kwam. Het was een humane en politieke oplossing om hun staat van zijn te benoemen als een ziekte, met die oorlog als oorzaak. Met het traumabegrip als compromis konden beide kampen leven. De soldaten werden slachtoffers en psychisch lijden veranderde van een bron van schaamte in een eervolle identiteit.” Met extra nadruk voegt Withuis toe: “Die analyse doet niets af aan het feit dat die soldaten wel degelijk leden. Maar het laat zien dat de erkende ziekte ‘trauma’ ook een sociaal product is.” Het nieuwe begrip werd bekroond met opname in het psychiatrisch classificatiesysteem DSM als de stoornis Post-Traumatic Stress Disorder (PTSD, in het Nederlands afgekort tot PTSS).

Vietnamveteranen kwamen door alle problemen erg moeilijk aan een baan. Bron: Reddit.

In Nederland was ‘trauma’ lang een vrij eenduidig begrip, zegt Withuis. “In de Van Dale uit 1956 is trauma gewoon een auto-ongeluk, en een traumachirurg een arts die medisch traumaletsel opereert. En ‘verwerken’ betekende in diezelfde Van Dale het omzetten van turf in steenkool.” In de jaren vijftig heerste ook nog een cultuur van geslotenheid en oppotten, maar midden jaren zestig bleek dat veel kampoverlevenden en verzetsmensen leden onder allerlei symptomen, angsten en depressies. “Dat werd toen KZ- of postconcentratiekampsyndroom genoemd en voor die groep kwam psychiatrische hulp op gang. Vervolgens bleken verwante symptomen voor te komen bij misdaden als incest, kindermisbruik en verkrachting, door feministen aan de kaak gestelde misdaden. Ook daar kwamen slachtoffers pas veel later in hun leven met hun verhaal. Het begrip trauma was nuttig om al die uiteenlopende ervaringen met gelijksoortige gevolgen onder één noemer te brengen: een ervaring die te erg was om direct te vertellen.”

Emotionele draagkracht

Het was mooi en pure winst dat er in de jaren zeventig over ‘het onzegbare’ kon worden gesproken en dat er een woord voor kwam, aldus Withuis. Maar tot haar leedwezen raakte het begrip trauma in de loop der jaren onderhevig aan inflatie. Withuis, ironisch: “Zelfs zakken voor je examen heet nu een trauma.” En er gebeurde nog iets anders, dat tot op de dag van vandaag aan de gang is en waarover Withuis een harde noot kraakt. “Groepen zijn het zich gaan toe-eigenen. Maar trauma is een individuele aandoening. Je kunt ‘nabestaanden van tot slaaf gemaakten’ of ‘verkrachte vrouwen’ niet categoraal verklaren tot traumagroep. Of iemand door een ervaring getraumatiseerd raakt, hangt niet van die ervaring alleen af. Ook van de omstandigheden, de steun op het moment zelf, de situatie na afloop – of er opvang is bijvoorbeeld –, iemands persoonlijke weerbaarheid. Mensen verschillen in emotionele draagkracht. Dat is ook mijn bezwaar tegen het huidige gebruik van het traumabegrip. Alsof het een automatisme is. Groepen collectief tot getraumatiseerd verklaren is een politieke daad. En daar help je mensen niet mee. Integendeel: het kan ze een levenslange identiteit als slachtoffer bezorgen. Erkenning van trauma moet altijd een stap zijn om het lijden te boven te komen, niet om ‘een verklaring van ongeneeslijkheid’ te krijgen, zoals Arend Jan Heerma van Voss het zo treffend formuleerde.”

De twee mémoires van Jolande Withuis. Bron: De Bezige Bij.

Raadselvader

Withuis zelf is de dochter van twee communisten: Berry Withuis (1920-2009) en Jenny van Ringen (1921-2020). Haar ouders leerden elkaar kennen bij dé krant voor de ware communist, De Waarheid, waar hij chef binnenland was en zij secretaresse. Haar jeugdherinneringen leverden in recente jaren prachtige, maar ook huiveringwekkende mémoires op: Raadselvader (2018) en Moeder anti-moeder (2024). In beeldende, trefzekere zinnen schetst Withuis hierin haar ouders. Een citaat: “Mijn vader praatte graag maar zei weinig. Ik wilde mijn echte vader leren kennen in plaats van die druk-op-de-knop-anekdote-jukebox.” Over haar moeder: “Ik was haar dochter in een periode van armoede, isolement en keiharde politieke tegenstellingen. Zij meende zich geen zachtheid te kunnen permitteren.”

Voor de boeken over haar ouders gebruikte Withuis een curieuze bron: hun uitgebreide BVD-dossiers. Het gezin werd jarenlang nauwlettend in de gaten gehouden door deze voorloper van de AIVD, de Binnenlandse Veiligheidsdienst. “Buitengewoon komisch. Hun dossiers gaven antwoord op vragen waar mijn ouders nooit op wilden antwoorden.” Lachend: “Ik zou de BVD eigenlijk moeten bedanken.”

In het hardcore communistische gezin waarin Jolande met broer Max opgroeide werd over emoties niet gesproken. Aan ‘burgerlijke’ zaken zoals verjaardagen vieren, gezamenlijk avondeten en knuffelen werd niet gedaan. Daarnaast was er telkens de boodschap dat de vijand overal kon loeren. Withuis is een soort Nederlandse ‘red diaper-baby’. Dat is de term voor Amerikaanse kinderen die in het McCarthy-tijdperk opgroeiden in een communistisch gezin. Withuis beschrijft deze kinderen in haar boek Moeder anti-moeder als volgt: “Kenmerkend voor de red diapers is dat hun jeugd werd gekleurd door illegaliteit, isolement, angst voor verraad en de innerlijke overtuiging geen deel te kunnen hebben aan de echte wereld – de wereld van de anderen.” Dit sluit aan bij hoe Withuis haar eigen jeugd ervoer. “Het deed me goed om over de red diapers te lezen. In Nederland waren er maar zo weinig. Communistenkinderen vallen hun ouders niet graag af. Als kind keek ik tegen mijn vader op.” Met enige spot in haar stem: “Ik heb alles gedaan om een goed communistje te worden.”

Pittige opgave

In Raadelvader beschrijft Withuis onder meer hoe een paspoort vernieuwen door haar opvoeding een zenuwslopende ervaring werd. Ze schrijft: “Ik bleef met zijn nervositeit lang besmet. Pas toen ik een jaar of veertig was durfde ik zonder kalmerende pillen naar het stadhuis om een pas aan te vragen.” Hiernaar gevraagd licht ze toe: “Mijn vader kreeg als communist lang geen pas. De eerste keer dat hij er weer een ging aanvragen, mocht ik mee. Een heel zenuwachtige vader en een heel gevoelig kind. Die angst is door mijn vader onbedoeld op mij overgedragen. En dat zit ’m niet in de genen of dat leed ‘in de biologie zou zijn geëtst’, nee, dat komt door dergelijke concrete ervaringen in mijn jeugd.”

Een interessante vraag is natuurlijk of Withuis zich nog steeds dat kind voelt van ouders die geharnast waren in het zwijgen en er een geheel eigen wereldbeeld op na hielden, of dat er inmiddels een verandering heeft plaatsgevonden? “Het communisme was lang mijn fundament. Op mijn twintigste kende ik wel de slag om Stalingrad, maar D-Day – die enorme veldslag met al die arme jongens op de stranden van Normandië en Bretagne – bestond voor mij nauwelijks. Op mijn 22e kreeg ik mijn eerste angstaanvallen. In therapie leerde ik denken buiten de ideologie. Ik moest mijn blik op de wereld helemaal omvormen. Het was een pittige opgave om de levensbeschouwing van mijn ouders van me af te schudden, met daarin mantra’s als ‘je mag niet zwak of sentimenteel zijn’, ‘politiek is alles’ en ‘kunst en muziek zijn overbodige luxe’. Het was een lang proces, maar ik ben er goed uitgekomen.”

Pijltje trekken

Withuis begrijpt vanwege haar eigen familiegeschiedenis maar al te goed wat een problematisch verleden van ouders met een kind kan doen. Maar ze ziet op basis van haar ervaringen vooral ook dit als het over trauma gaat: “Er zit toch echt een schakel tussen: het gezin.” Een trauma dat doorwerkt op een volgende generatie komt zeker wel voor, stelt ze, maar dat gebeurt via de opvoeding en is geen biologisch of genetisch gegeven. “Ik schreef in de jaren tachtig al over wat toen nog ‘tweede generatie’ heette. Maar dat mensen psychische klachten overhouden aan hun jeugd geldt ook voor mensen die opgroeien met een ouder met een psychiatrische ziekte of in een orthodox-gereformeerd gezin. Dat leden van de Joodse naoorlogse generatie de druk ervoeren van het kampverleden van hun ouders was in de jaren zeventig een ontdekking. Je krijgt er iets van mee als je uit een grotendeels uitgemoorde familie komt of een verzetsvader had die niet meer tot normale gevoelens in staat is.” Maar dan nog: “Je kunt geen pijltje trekken van moeder in kamp naar kind getraumatiseerd.”

‘Mijn angsten komen door mijn opvoeding’ zeggen is echter moeilijker dan ‘Het zit in de maatschappij’ roepen, aldus Withuis. “In mijn ogen moet de ontdekking van de achtergronden van je problemen – bij mij én de gevolgen van mijn vaders oorlogservaringen én het feit dat wij in de Koude Oorlog de vijand waren emancipatoir werken. Dóe er wat aan, therapie kan heel nuttig zijn. Ik leerde daar een bepaalde dynamiek te doorzien. Maak je los van de groep.”

Wat een trauma oorspronkelijk is, benadrukt Withuis nog eens, is “een onuitspreekbare ervaring, die zo buiten het menselijke ligt dat het niet te delen is. Je kunt niet echt met iemand delen hoe het is als jij in een concentratiekamp hebt moeten meewerken aan een ophanging.” Precies dit maakt het in haar ogen zo betreurenswaardig dat het begrip intergenerationeel trauma zozeer wordt opgerekt, niet alleen in aantallen generaties maar ook in het traumabegrip zelf. “Als elke tegenslag als trauma wordt gedefinieerd, nivelleer je het begrip weg. Door alles ‘trauma’ te noemen, ben je het woord voor het allerergste kwijt. Dat is verlies.”


Over de auteur

Larissa Pans

Larissa Pans is journalist en historicus en schrijft als freelancer voor diverse magazines en websites. Ook is zij fellow bij Atria, Kennisinstituut voor Emancipatie en Vrouwengeschiedenis en het Aletta Jacobs Fonds. Momenteel werkt zij aan de biografie van Mary Zeldenrust-Noordanus (1928-1984), voorzitter van de Nederlandse Vereniging Seksuele Hervorming in de jaren zestig. Zeldenrust was een icoon van de seksuele revolutie en is in de vergetelheid geraakt. De biografie (tevens proefschrift) zal eind 2026 verschijnen bij Balans. Pans is daarnaast auteur van Onbeperkt vruchtbaar. Een zoektocht naar de maximale houdbaarheidsdatum van het moederschap (De Bezige Bij, 2018) en Oorlogsgesprekken. De erfenis van bezetting en bevrijding. (Boom, 2020, met co-auteur: Leonard Ornstein).


Foto bovenaan artikel

Jolande Withuis. Fotograaf: Frank Ruiter ©.

De Holocaust in hashtags

Sociale-mediaplatforms als Instagram en TikTok hebben zich in de afgelopen vijf jaar tot nieuwe spelers in het onderwijsveld ontwikkeld. Korte uitlegvideo’s weten duizenden en soms miljoenen gebruikers te boeien. Hoe kunnen WO2-erfgoedinstellingen sociale media gebruiken voor Holocausteducatie, zonder de complexiteit en gelaagdheid van het onderwerp te verliezen? Tessa Bouwman onderzoekt deze vraag aan de hand van twee internationale onderzoeksrapporten uit 2023 en 2024.

In 2023 verscheen Recommendations for using social media for Holocaust education and memory, een onderzoek onder professionals in de WO2-erfgoedsector uitgevoerd door de Universiteit van Sussex. De publicatie legt de vinger op de zere plek: er is een spanningsveld tussen de frivole en snelle aard van sociale media en de complexiteit van de Holocaust. Toch bestaat er inmiddels ook consensus over het belang van een actieve aanwezigheid in de onlinewereld. Dat is een interessante ontwikkeling ten opzichte van 2014. Toen publiceerde de International Holocaust Research Infrastructure (IHRA) nog richtlijnen voor het gebruik van sociale media die vooral gebaseerd waren op angst voor controleverlies. Natuurlijk is die kritische blik belangrijk, maar deze kan ook beperken en nieuwe vormen van kennisoverdracht en dialoog in de weg staan.

Want kansen zijn er genoeg. Zo is digitale inhoud ook toegankelijk voor bezoekers die niet naar een fysieke locatie kunnen komen, bieden sociale media de mogelijkheid om snel verbindingen te leggen met inhoud van andere organisaties en nodigen digitale platformen uit tot participatie en co-creatie. Ook kunnen gebruikers via sociale media op een relatief makkelijke en laagdrempelige manier het gesprek met erfgoedinstellingen opzoeken en inhoudelijke of praktische vragen stellen. Tijdens de lockdowns in de covid-pandemie waren er bijvoorbeeld verschillende Duitse herinneringscentra die live-rondleidingen via Instagram of YouTube aanboden, om de historische plekken voor bezoekers toegankelijk te houden. Daarnaast begonnen vanaf 2021 steeds meer musea en andere erfgoedinstellingen actief videocontent voor Instagram en TikTok te produceren.

Recommendations for using social media for Holocaust memory and education. Bron: The Digital Holocaust Memory Project.

Gelaagde aanpak

In het sociale-medialandschap zijn de Tweede Wereldoorlog en de Holocaust alomtegenwoordig, net als andere complexe historische en politieke thema’s. Voor gebruikers zijn deze net zo goed onderdeel van hun ervaring in de digitale ruimte als lichtere kost. Voor het in 2024 verschenen Social Media Concept – Virtualisation and Multimodal Exploration of Heritage on Nazi Persecution van het Europese samenwerkingsproject MEMORISE werd onderzoek gedaan naar verschillende vormen van videocontent. Zowel studenten als scholieren werden hier actief bij betrokken. Het rapport maakt duidelijk dat de manier waarop de inhoud het beste kan worden gepresenteerd, verschilt per platform. In het rapport wordt onder meer ingegaan op TikTok, dat zich vooral leent voor korte, snelle video’s. Gebruikmakend van fenomenen uit andere niches, zoals BookTok (een zeer actieve community die boekentips en andere zaken rondom boeken deelt), kunnen op TikTok gericht kleine porties informatie worden gepresenteerd. Ook uitlegvideo’s, waarin complexe onderwerpen worden ontleed en uitgelegd, zijn populair op zowel Instagram als TikTok.

Daarnaast kan het zinvol zijn om na te denken over formats waarin activiteit op sociale media wordt gecombineerd met verdiepende informatie op andere kanalen, of waarin inhoud op sociale media als verrijking van een fysiek bezoek aan een museum of historische plek fungeert. Door deze meer gelaagde aanpak te hanteren, kunnen verschillende doelgroepen met uiteenlopende informatiebehoeften worden bediend, maar wordt toch zo min mogelijk afbreuk gedaan aan de historische complexiteit.

Betrouwbaar en drempelverlagend

Wanneer je als erfgoedinstelling actief wordt op platformen als Instagram en TikTok, is het zaak vooraf doelstellingen te formuleren, zo laten de twee onderzoeken zien. Gaat het vooral om zichtbaarheid en het aantrekken van bezoekers? Ligt de focus op het verdiepen van de bezoekerservaring door het aanbieden van extra informatie over collectieobjecten, tentoonstellingen of andere elementen die zich op de historische plek bevinden? Gaat het om een actief geluid tegen Holocaustontkenning, antisemitische inhoud of andere zaken? Het MEMORISE-onderzoek benadrukt daarnaast het belang van het vinden van de juiste toon: niet belerend en bestraffend, maar benaderbaar en betrouwbaar.

Naast het bepalen van de doelstellingen, is het nadenken over interactie essentieel. Als de wens bestaat om door aanwezigheid op sociale media een dialoog met doelgroepen te starten, moet er ruimte en tijd gemaakt worden voor het beantwoorden van vragen, het monitoren van reacties en het inventariseren van wensen en behoeften. De bevraagde professionals geven aan dat er binnen hun organisaties vaak nog onvoldoende kennis is over digitale ontwikkelingen, de specifieke regels en logica van sociale media en bijvoorbeeld het functioneren van algoritmes. In beide onderzoeken wordt beschreven hoe het verzamelen van best practices en nauwe samenwerking met collega’s in het werkveld voor meer zekerheid kunnen zorgen. Workshops waarin gezamenlijk aan inhoud wordt gewerkt en waar dilemma’s en uitdagingen kunnen worden besproken, zijn hierbij een mogelijke werkvorm.

Natuurlijk is ook het creëren van passende inhoud van belang. Voor musea en erfgoedinstellingen die sociale media willen gebruiken voor educatieve doeleinden, bieden beide onderzoeken een aantal ideeën voor mogelijke inhoud. Zo zou het goed werken om bekende personen als Anne Frank als ‘ingang’ te gebruiken om gebruikers kennis te laten maken met nieuwe, verrassende informatie. De scholieren die werden bevraagd in het MEMORISE-onderzoek benadrukken de kracht van persoonlijke verhalen. De inhoud moet bezoekers op hun emotie aanspreken, maar wel historisch accuraat zijn. Dit werkt het beste met de inzet van persoonlijke getuigenissen en het kiezen van thematiek die aansluit op de leefwereld van jonge doelgroepen. Deze aanpak lijkt niet veel te verschillen van educatieve doelstellingen op de historische plekken zelf. Ook hier worden jongeren vaak met verhalen van leeftijdsgenoten in contact gebracht, om zo makkelijker een verbinding met de complexe geschiedenis te kunnen maken.

#IchBinSophieScholl. Bron: SWR

Tussen feit en fictie

Om te laten zien dat het bewaren van de balans tussen authentieke persoonlijke verbinding en betrouwbare historische context uitdagend kan zijn, worden in de onderzoeken enkele voorbeelden van sociale-mediaprojecten genoemd. In het Instagramproject Eva.Stories1 konden gebruikers kennismaken met de 13-jarige Hongaars-Joodse Eva Heyman. Zij hield tijdens de invasie van Hongarije door Duitsland een dagboek bij, dat inzicht geeft in de impact van oorlog op een tiener. Door het beantwoorden van vragen en het reageren op inhoud, zouden jonge gebruikers een emotionele verbinding opbouwen met Eva, waardoor ze de historische informatie met hun eigen leefwereld kunnen verbinden. Eenzelfde soort insteek werd gekozen door de makers van #IchBinSophieScholl2, een Duitse mediaproductie waarin het verhaal van de Duitse verzetsgroep Die Weiße Rose en de studente Sophie Scholl centraal stond.

Hoewel beide projecten miljoenen volgers wisten te bereiken, was er veel kritiek op de geveinsde authenticiteit en de onduidelijkheid over de grenzen tussen feit en fictie. Zo bleek de redactie van het Sophie Scholl-project het soms niet zo nauw te hebben genomen met de waarheid en werden slechts sporadisch en pas na opmerkingen van kritische gebruikers bronvermeldingen toegevoegd.3

Door de bevraagden in het MEMORISE-onderzoek wordt daarnaast benadrukt dat het professionele en filmische karakter van Eva.Stories en #IchBinSophieScholl juist tot minder verbinding en interesse leidt. Audiovisuele inhoud waarin een betrouwbare verteller (zoals een medewerker van een museum, een journalist of een historicus) een specifiek onderwerp, een biografie of een object uitlicht, heeft meer impact. Een voorbeeld hiervan is het account Keine.Erinnerungskultur.4 Onder die naam deelt de Duitse journalist Susanne Siegert sinds 2020 uitlegvideo’s op Instagram en TikTok. De bevraagden waarderen de verbinding van historische thema’s aan actuele maatschappelijke debatten en de manier waarop de verteller gebruikers direct aanspreekt en meeneemt in haar verhaal.

Keine.Erinnerungskultur. Bron: Susanne Siegert

Miljoenen views

De genoemde onderzoeken richten zich veelal op de Duitse, Britse en Amerikaanse context en zijn inmiddels al wat verouderd, waardoor Nederlandse voorbeelden ontbreken. Inmiddels zijn er in het Nederlandse WO2-erfgoedveld ook voorbeelden van educatie op TikTok. Zo plaatst het Oorlogsmuseum Overloon5 regelmatig video’s waarin naast militair-historische inhoud ook aan de Holocaust gerelateerde thema’s worden behandeld. Een video over de anti-Joodse maatregelen, geplaatst in oktober 2024, werd ruim 35.000 keer bekeken. Een blik in de reacties op de video’s laat zien dat het museum het contact met kijkers opzoekt en vragen beantwoordt.

Ook het Anne Frank Huis is actief op het platform en plaatst Engelstalige video’s die zich richten zich op een internationaal publiek. Ze worden in sommige gevallen meer dan een miljoen keer bekeken. De eerdergenoemde bekendheid van Anne Frank lijkt hier een factor voor het goede bereik. Sinds april 2025 is de Anne Frank Stichting ook actief met Nederlandstalige inhoud, waarin duidelijk een jongere doelgroep wordt aangesproken. Enkele video’s zijn door tienduizenden gebruikers bekeken. Interactie lijkt op dit account nog niet structureel plaats te vinden.

Experimenteren met oog voor ethische grenzen

Omdat de ontwikkelingen in de digitale wereld razendsnel gaan, is een zekere vorm van flexibiliteit, creativiteit en durf onmisbaar. Om de gewenste doelgroepen te bereiken kan het helpen om actuele trends wat betreft het gebruik van achtergrondmuziek, beeldtaal of hashtags te volgen. Erfgoedinstellingen zullen daarbij meer dan eens worden geconfronteerd met morele dilemma’s wat betreft de bruikbaarheid van vertelvormen die op sociale media gebruikelijk zijn, zoals memes en challenges.6 Hierbij helpt het om een open gesprek te voeren met gebruikers, bijvoorbeeld rondom het gebruik van humor en populaire cultuur in combinatie met de Holocaust. Ga de dialoog aan en benader je gebruikers als gelijkwaardige gesprekspartner.

Daarnaast kunnen erfgoedprofessionals de handen ineenslaan en samenwerking opzoeken met meer gevestigde influencers en educatieve platforms. Gezamenlijke campagnes zorgen voor meer zichtbaarheid en geloofwaardigheid en dragen bij aan een breder maatschappelijk draagvlak.7 Het succes hangt daarbij zeker niet alleen af van kwantiteit, maar vooral van de kwaliteit van de interactie en het vertrouwen dat wordt opgebouwd bij gebruikers en volgers. In het MEMORISE-onderzoek wordt in die context het belang van consistente en herkenbare communicatie genoemd. Zo kan er bijvoorbeeld een stijlgids worden gemaakt, waarin afspraken over taalgebruik en de correcte verwijzing naar bronnen worden opgenomen.

Natuurlijk zullen er telkens nieuwe vragen naar boven komen. Want hoe verhouden we ons tot mediagiganten en hun algoritmen? Hoe geloofwaardig zijn we als museum of erfgoedinstelling als we aanwezig zijn op platformen die gemarginaliseerde stemmen en bepaalde thema’s actief in de schaduw proberen te plaatsen? Hoe gaan we om met het almaar groeiende gebruik van AI en de impact die dit heeft op authenticiteit en storytelling? Om deze en eerder opgeworpen vragen het hoofd te kunnen bieden, zo benadrukken de onderzoeksrapporten, moeten musea en erfgoedinstellingen continu blijven reflecteren op hun benadering van sociale media en andere digitale ontwikkelingen. Door regelmatig te evalueren wat wel en niet werkt, kunnen zij inspelen op veranderende behoeften en verwachtingen. Het experimenteren met nieuwe formats, het samenwerken met collega’s in de WO2-erfgoedsector én de bereidheid om risico te nemen dragen bij aan een dynamische, maar verantwoordelijke online aanwezigheid.


Over de auteur

Tessa Bouwman

Tessa Bouwman (1993) is historicus en digitaal strateeg. Ze werkte van 2016 tot 2022 in het herinneringscentrum Bergen-Belsen in Duitsland, waar ze zelf actief bijdroeg aan Holocausteducatie op sociale media. Sinds 2023 werkt ze als digitaal conservator bij het Herinneringscentrum Kamp Westerbork.


Noten

1 Instagramaccount van het project Eva.Stories: https://www.instagram.com/eva.stories/?hl=en.

2 Instagramaccount van het project #IchBinSophieScholl: https://www.instagram.com/ichbinsophiescholl/.

3 Nora Hespers, Sophie Scholl als Insta-Freundin: das heikle Spiel mit einer historischen Figur, Uebermedien (2021).

4 TikTok-account van Keine.Erinnerungskultur, https://www.tiktok.com/@keine.erinnerungskultur.

5 TikTok-account van het Oorlogsmuseum Overloon, https://www.tiktok.com/@oorlogsmuseum_overloon.

6 Een meme is een vorm van internethumor, waarbij een foto of video wordt bewerkt die via het internet van persoon naar persoon wordt gestuurd. Een challenge is een specifieke opdracht (bijvoorbeeld in de vorm van een dansje of een specifieke manier van filmen) die door verschillende gebruikers wordt uitgevoerd. In 2020 zorgde de zogenaamde #HolocaustChallenge op TikTok nog voor ophef in het erfgoedveld.

7 Voorbeelden van dergelijke campagnes zijn #WeRemember (geïnitieerd door World Jewish Congress rondom 27 januari, Holocaust Memorial Day) en #GeradeJetzt (samenwerking van vooral Duitse herinneringscentra in het voorjaar van 2025, rondom 80 jaar bevrijding).


Foto bovenaan artikel

Het Instagram-kanaal van de United States Holocaust Memorial Museum. Bron: United States Holocaust Memorial Museum.

De vierde generatie

Vlak voor 5 mei 1959 werd in de Eerste Kamer alarm geslagen: de jeugd zou nauwelijks weten wat er in de bezettingsjaren was gebeurd. De krant Het Vrije Volk stelde naar aanleiding daarvan een onderzoek in: hoe ernstig was het nu eigenlijk gesteld met de kennis en belangstelling van jongeren over deze periode? Het kennisniveau viel tegen, maar het was met name de nuchtere, zelfs laconieke houding van de ondervraagde jongeren die opviel, zo kon men lezen in Het Vrije Volk. “[D]e Tweede Wereldoorlog ‘doet’ ze niets. Ze beschouwen de jaren ’40-’45 als behorende bij de geschiedenis.”

Dit speelde slechts veertien jaar na de bevrijding, maar de zorgen dat nieuwere generaties de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog vergeten, of hun belangstelling voor het onderwerp verliezen, zijn van alle tijden. Recenter nog concludeerde ook onderzoeker Marc van Berkel dat het met de kennis van jongeren niet goed gesteld was, “Jongeren weten weinig over de Tweede Wereldoorlog”, zo luidde in 2020 de kop van een artikel over de resultaten van zijn onderzoek op de website van de HAN.

Deze editie van WO2 Onderzoek uitgelicht staat in het teken van de vraag hoe jongeren zich (willen) verhouden tot de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. We spreken ook wel over de vierde generatie, waarmee over het algemeen de achterkleinkinderen worden bedoeld van de ooggetuigen van de Tweede Wereldoorlog. De overgang van de derde naar de vierde generatie wordt in de gehanteerde theorieën binnen herinneringsstudies vaak als belangrijke overgangsfase gezien. De vierde generatie is de eerste generatie die verhalen over de oorlog niet rechtstreeks uit de mond hebben kunnen horen van zij die het hebben meegemaakt. Dit betekent dat deze generatie haar kennis deels uit andere bronnen moeten halen, en ook dat de belangstelling voor het onderwerp verre van vanzelfsprekend is.

Toch kunnen we tachtig jaar na het einde van de oorlog wel stellen dat die belangstelling over het algemeen nog altijd groot is, óók bij de derde en vierde generatie – de grote hoeveelheid jongereninitiatieven lijkt dit te bevestigen. Denk aan een collectief als Jong 1508, van jongeren uit de derde en vierde generatie met wortels in voormalig Nederlands-Indië die onder meer generatietafels organiseren. Of aan het Jongerencomité in de Pijp in Amsterdam, waar na de herdenking met z’n allen ijs wordt gegeten. Op verschillende manieren drukken jongeren zo hun stempel op de herinnering en laten in de praktijk zien hoe de herinneringen van hun (over)(groot)ouders doorwerken.

TikTok

Hoe gegrond zijn die zorgen over een afnemende belangstelling dan nog? En hoe denken en spreken jongeren daar zelf over? In een artikel op basis van een gesprek met een aantal 15- en 16-jarige leerlingen van een school in Emmen bleek dat het onderwerp leeft, zeker in de periode in aanloop naar 4 en 5 mei. Interessant genoeg benadrukken zij vooral het belang van het onderwerp voor anderen, en dan met name de generatie onder hen. Zo pleit de 15-jarige Thirza voor een laagdrempelige uitleg voor jongere kinderen zodat zij beter kunnen begrijpen wat er op 4 mei gebeurt. De herdenking is nu te veel gericht op volwassenen, zegt zij. De zorg om het doorgeven van oorlogsherinneringen die uit dit gesprek met deze jongeren spreekt, lijkt in ieder geval haaks te staan op de laconieke houding zoals die in 1959 werd gevreesd.

Ook een inclusieve benadering van de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog kan helpen om jongeren aan te spreken. Zo pleit Youssef Azghari in zijn column voor een verhaal over de Tweede Wereldoorlog waarbij de nadruk niet langer alleen ligt op de bezettingstijd in Nederland, maar WO2 als transnationaal fenomeen wordt gezien. Zo kunnen we ervoor zorgen dat ook jongeren wier ouders niet zijn opgegroeid in Nederland of die zelf nog maar kort in Nederland wonen, zich hiermee verbonden kunnen voelen.

Hóe dat aanspreken dient te gebeuren, blijft ook een belangrijk aandachtspunt. De Emmense jongeren noemen als aanbeveling bijvoorbeeld informatieve filmpjes op TikTok. In haar artikel in dit nummer buigt Tessa Bouwman zich over de voordelen en valkuilen van sociale media in het bereiken van jongeren ten behoeve van Holocausteducatie. Voor WO2-instellingen is het de uitdaging om een balans te vinden tussen het vluchtige, vaak frivole karakter van sociale media en de complexiteit van het onderwerp. Op basis van de inzichten uit een aantal onderzoeken die ze bespreekt, adviseert Bouwman WO2-instellingen om goed op de hoogte te blijven van actuele trends, maar daar wel kritisch mee om te gaan. Bijvoorbeeld door de gepresenteerde inhoud hand in hand te laten gaan met een reflectie op de gekozen vertelvorm, en de gebruikers of het publiek in een gesprek hierover te betrekken.

Veranderingen in het DNA

Waar sociale media kunnen helpen jongeren te bereiken, laat onderzoek de afgelopen decennia zien dat sommige ervaringen zich niet alleen in woorden of beelden laten doorgeven, maar ook in ons lichaam. Zo kunnen traumatische ervaringen in het DNA doorgegeven worden aan volgende generaties. In een interview door Arjen van Lil vertelt psychiater Eric Vermetten over de nieuwe wetenschappelijke inzichten op dit terrein. Lang werd gedacht dat trauma aanstellerij was, maar “er zijn wel degelijk psychologische en neurologische gevolgen van trauma”. De gevolgen van stress zijn niet alleen in de hersenen te zien. Epigenetici legden bloot dat traumatische belasting ook voor veranderingen in het DNA kan zorgen. Een interessant nieuw inzicht is dat die veranderingen niet statisch zijn – genen kunnen namelijk óók reageren op herstelmechanismen. Wat zegt dit over vragen van verantwoordelijkheid en ‘agency’? En hoe zwaar weegt de biologische component ten opzichte van andere factoren?

Dit thema komt ook aan bod in het interview met sociologe en schrijver Jolande Withuis door journalist Larissa Pans. Withuis bekritiseert het denkbeeld dat sommige historische gebeurtenissen per definitie traumatiserend zijn. Veeleer benadrukt ze de invloed van verschillende omstandigheden, waarbij een belangrijke rol is weggelegd voor iemands opvoeding. Ze waarschuwt voor de door haar gesignaleerde trend om groepen collectief tot getraumatiseerd te verklaren. Zo zou je mensen een levenslange identiteit als slachtoffer kunnen aanwrijven, aldus Withuis. “Erkenning van trauma moet altijd een stap zijn om het lijden te boven te komen.”

De artikelen in dit nummer laten op allerlei manieren zien hoe de Tweede Wereldoorlog generaties later op verschillende manieren doorwerkt. De vierde generatie gaat die erfenis niet uit de weg. Jongeren nu zoeken nieuwe manieren om te begrijpen en te herdenken en leggen verbindingen met het heden. Ondanks wat de krantenkoppen soms suggereren is dit geen verloren generatie, maar een die het verleden actief omzet in bewustzijn. En of je nu docent bent, museumeducator, onderzoeker of vrijwilliger—dit vraagt aandacht voor de keuze welke verhalen worden verteld en de manier waarop die gepresenteerd worden.


Over de auteurs

Sophie van den Bergh (links) en Cecile Post

Sophie van den Bergh is hoofdredacteur van WO2 Onderzoek uitgelicht en werkt op de afdeling Onderzoek en educatie van het Nationaal Comité 4 en 5 mei. Aan de Universiteit Gent werkt ze aan een proefschrift over herdenkingstheater.

Cecile Post werkt als coördinator educatie bij Nationaal Monument Kamp Vught. Ze is redacteur van WO2 Onderzoek uitgelicht.


Foto bovenaan artikel

Het Jongerencomité De Pijp. Bron: Jongerencomité De Pijp.

De vierde generatie

Jaargang 14, nummer 3, oktober 2025

Terwijl intergenerationeel onderzoek de ervaringen van de tweede en derde generatie oorlogsgetroffenen ontsluit, zoeken jongeren van nu (de vierde generatie) naar manieren om zich te verhouden tot de Tweede Wereldoorlog. In hoeverre werken oorlogservaringen door in deze generatie? En wat denken zij zelf van herdenken? 

De ontstaansgeschiedenis van een splijtzwam

Hoe verwerd ‘Israël/Palestina en de Holocaust’ tot de splijtzwam die het inmiddels is in het Nederlandse publieke en politieke debat? Laura Almagor schetst het ontstaan van de complexe mix aan gevoelens en opvattingen aan de hand van historische geopolitieke ontwikkelingen. De dekolonisatieoorlog in Indonesië en de Koude Oorlog speelden hierin beide een belangrijke rol. 

“Als wij ‘nooit meer’ zeggen, dan bedoelen wij echt ‘nooit meer’. Maar het gebeurt nu, in Gaza.” Aldus een vertegenwoordiger van het antizionistische joodse collectief Erev Rav. Het collectief sloot zich op 10 maart 2024 aan bij de protesten tegen de aanwezigheid van de Israëlische president Isaac Herzog tijdens de opening van het Nationaal Holocaustmuseum in Amsterdam. De uitnodiging van de persoon die velen zagen als een van de hoofdverantwoordelijken van een nieuwe genocide – in Gaza – bij de langverwachte inwijding van een museum over de meest besproken genocide uit de geschiedenis: het was de demonstranten een doorn in het oog. De Erev Rav-vertegenwoordiger trok met zijn woorden zelfs een directe parallel tussen het lot van de slachtoffers van de Jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog en dat van de Gazanen sinds 7 oktober 2023. Impliciet werd Herzog hiermee in de rol geplaatst van genocidaire.

Emile Schrijver, directeur van het Joods Cultureel Kwartier waartoe het museum behoort, reageerde daarentegen met een compleet tegengesteld argument. Volgens hem stond de Israëlische president juist symbool voor de toekomst die ook Nederlandse overlevenden van de Holocaust na 1948 hadden kunnen opbouwen in de nieuwe joodse staat.1

Deze anekdote illustreert de complexe Nederlandse houding ten opzichte van zowel de herinnering aan de Holocaust als het voortdurende Palestijns-Israëlische conflict. Deze dubbelzijdige houding leidt al decennialang tot gespannen situaties in het publieke debat. Sinds 7 oktober 2023 hebben de gewelddadigheden in het Midden-Oosten nieuwe, ongekende dimensies aangenomen. Hiermee is de spagaat in de discussie alleen nog maar groter geworden. Maar hoe is de ingewikkelde relatie tussen de herinneringscultuur rondom de Holocaust en de Nederlandse politieke en maatschappelijke steun voor zowel de staat Israël als de Palestijnse strijd tégen onderdrukking en vóór zelfbeschikking tot stand gekomen? De basis van deze ontwikkelingen werd gelegd tijdens de Koude Oorlog. Ondanks het feit dat de geopolitieke context sinds 1989 radicaal veranderd is, helpt die eerder gelegde basis ons nog altijd om het huidige maatschappelijke klimaat beter te begrijpen.

Toespraak van Isaac Herzog bij de opening van het Nationaal Holocaustmuseum op 10 maart 2024. Bron: Amos Ben Gershom / Government Press Office of Israel op Wikimedia Commons ( CC BY-SA 3.0). 

Tussen 1948 en de jaren zestig: terughoudendheid

In mei 1948 werd de staat Israël uitgeroepen. Het duurde nog zo’n driekwart jaar, tot 29 januari 1949, voordat de Nederlandse overheid overging tot de facto erkenning van de nieuwe joodse staat. De jure erkenning volgde pas een jaar later, op 16 januari 1950. Nederland liep hiermee weliswaar niet geheel uit de pas met andere West-Europese landen, maar toch is dit terughoudende begin opvallend gezien de latere innige diplomatieke banden tussen Nederland en Israël. De voornaamste reden voor het aanvankelijk schoorvoetende Nederlandse erkenningsproces? Die lag niet in Europa of het Midden-Oosten, maar in Azië. Tussen 1945 en 1949 was Nederland als voormalige koloniale overheerser in Indonesië druk bezig een antikoloniale onafhankelijkheidsstrijd te beteugelen. In de hoofden van de verantwoordelijken in Den Haag zou een “premature” erkenning van de joodse staat verkeerd kunnen vallen bij Indonesische moslims die deels misschien nog te mobiliseren waren voor de Nederlandse zaak: zo veel mogelijk controle behouden over de voormalige koloniale bezittingen.

De relatie tussen het Nederlandse militaire handelen in Indonesië en de Nederlandse onwil om Israël te erkennen, is inmiddels uitgebreid geanalyseerd in de Nederlandse diplomatieke geschiedschrijving.2 Minder bekend is echter dat het denken en handelen van Nederlandse politici rondom de “Indonesische kwestie” in de late jaren veertig ook bredere consequenties had voor joodse politiek-culturele activiteiten. De verschrikkingen van de Jodenvervolging lagen weliswaar vers in het geheugen, maar dit vertaalde zich niet in een openlijke erkenning van het Holocaust-trauma van de kleine groep joodse Nederlanders die de oorlog had overleefd. Als zodanig toonden Nederlandse beleidsmakers weinig empathie – laat staan schuld- of verantwoordelijkheidsgevoel – toen zij geconfronteerd werden met joodse initiatieven die een expliciet beroep deden op de morele plicht om joodse overlevenden een toekomst te bieden.

Isaac Steinberg, oprichter van de Freeland League for Jewish Territorial Colonization in 1939. Bron: Onbekend (publiek domein). 

Zo kwam een joods-Amerikaanse organisatie, de Freeland League for Jewish Territorial Colonization, in het voorjaar van 1946 met het voorstel om een vestigingsplaats te creëren voor joodse ontheemden – de zogeheten ‘Displaced Persons’ (DP’s) – in Suriname.3 Aanvankelijk hadden diverse hooggeplaatste ambtenaren en politici in zowel Den Haag als Paramaribo wel oren naar dit plan voor joodse kolonisatie in het district Saramacca. Na ruim twee jaar bleek de weerstand tegen het voorstel echter groter dan de getoonde interesse en in augustus 1948 werd het Saramacca-plan eenzijdig door de Surinaamse autoriteiten in de ijskast geplaatst. De Nederlandse gezagdragers waren achter de schermen van doorslaggevende invloed geweest op de besluitvorming. Nu presenteerden zij als een duveltje uit een doosje de ‘Indonesische kwestie’ als een van de hoofdredenen om de onderhandelingen te bevriezen: een joodse nederzetting op wat officieel nog Nederlands grondgebied was, zou de Nederlandse inzet in Nederlands-Indië negatief kunnen beïnvloeden.

Minder openlijk waren de antisemitische sentimenten die de Haagse ambtenaren en politici onderling uitwisselden. De veelal uit Oost-Europa afkomstige joodse vluchtelingen stonden bij minister van Buitenlandse Zaken Pim van Boetzelaer bekend als een “weinig handelbaar ras”. “Zoals je bekend, smell ik a rat”, schreef een andere BZ-ambtenaar aan een collega, omdat hij de Freeland League ervan verdacht communistische elementen Suriname binnen te willen smokkelen. Een klassiek antisemitisch vooroordeel dat in de context van de vroege Koude Oorlog-jaren nieuwe urgentie had verkregen.4

Adolf Eichmann tijdens zijn proces in 1961. Bron: Israel Government Press Office op Wikimedia Commons (Publiek domein). 

Jaren zestig: groeiend respect

Het tij begon te keren onder invloed van een aantal invloedrijke spelers op het Nederlandse politieke toneel die het tragische Nederlands-joodse verleden direct verbonden met het lot van Israël. Onder leiderschap van premiers Willem Drees en Joseph Luns nam de politieke steun voor Israël al gedurende de jaren vijftig en vooral rondom de Suez-crisis van 1956 toe. De verschuiving van de publieke opinie over Israël in relatie tot joodse identiteit en de Holocaust kwam echter pas goed op gang vanaf het begin van de jaren zestig.

Om te beginnen markeerde het breed in de media uitgemeten Eichmann-proces een ommezwaai in de zichtbaarheid van de verschrikkingen van de Jodenvervolging. Adolf Eichmann, de voormalige SS-topman, was in 1960 door Israëlische geheim agenten ontvoerd vanuit zijn schuilland Argentinië en stond in 1961 in Jeruzalem terecht voor zijn vele misdaden tijdens het naziregime. De locatie van de rechtszaak plaatste Israël nu definitief in het centrum van het bewustwordingsproces ten aanzien van de Holocaust. Delen van de rechtszaak werden internationaal op televisie uitgezonden en miljoenen mensen zagen, ook in Nederland, vanuit hun woonkamers de hartverscheurende getuigenissen van Holocaust-overlevenden.5 Deze persoonlijke verhalen en de controverse rondom het boek Eichmann in Jeruzalem (1962) van de Duits-joodse filosofe Hannah Arendt droegen ook bij aan een joodse passieve slachtoffercultus.

Een belangrijke omwenteling in dit beeld van het passieve ‘joodse lam’ dat zich had laten wegvoeren naar de slachtbank, volgde met de Zesdaagse Oorlog in 1967. De jonge joodse staat was na de Eichmann-beelden meer dan tevoren onlosmakelijk verbonden geraakt met het lijden van de Holocaust-jaren. Nu ontpopte Israël zich voor het oog van de wereld tegen alle verwachtingen in van een klein, economisch zwak land tot een militaire overwinnaar, in staat om de veel sterkere aanvallende legers van de omringende Arabische landen te verslaan. Deze joodse ‘David’ die de door de Egyptische leider Nasser geleide Arabische ‘Goliath’ klein wist te krijgen, sprak tot de verbeelding van een breed westers publiek.

Cover van “Methode Israël” van Jaques de Kadt. Bron: Uitgeverij van Oorschot. 

1967 als moreel schild

Ook in Nederland leidde de Zesdaagse Oorlog tot een euforische adoratie van de staat Israël. Uit een NIPO-onderzoek bleek zelfs dat 67% van de ondervraagden Israël vlak na de oorlog steunde.6 Zo nu en dan werden in het publieke debat wel kritische noten geplaatst bij de Palestijnse vluchtelingenkwestie en de structurele discriminatie van zowel de Arabische bevolkingsgroepen in Israël als de niet-Europese joodse immigranten uit onder meer Irak en Marokko. Deze kritische geluiden waren echter nog zeldzaam in deze periode. Israël werd toch vooral werd gezien als een heldhaftige, liberale, sociaaldemocratische buitenpost van het Westen in een vijandig Midden-Oosten.

Een prominente vertegenwoordiger van deze positie was het controversiële voormalig PvdA-kamerlid Jacques de Kadt (1897-1988). In zijn jonge jaren was De Kadt eerst communist en toen een van de oprichters van de Onafhankelijke Socialistische Partij (OSP) geweest. De Kadt, een niet-belijdende Jood, vluchtte tijdens de Duitse bezetting naar Nederlands-Indië waar hij als enige van zijn familie de Japanse interneringskampen overleefde. Zowel voor als na de oorlog was De Kadt een belangrijke voorvechter van Indonesische onafhankelijkheid. Het is dan ook veelzeggend dat deze oud-linkse antikoloniale socialist in 1967 direct na afloop van de Zesdaagse Oorlog een ontegenzeggelijk pro-Israëlisch pamflet publiceerde onder de titel Methode Israël.7 De Kadt had zich in de voorgaande jaren ontpopt tot een militante Koude Oorlog-liberaal. Nu presenteerde hij het handelen van Israël als een voorbeeld voor het Westen, dat volgens hem immers ook veel te vrezen had van de Arabische wereld. Aangedreven door de Sovjet-Unie was de aanval op Israël in feite een aanval geweest op “ons”, op “een klein stukje Westen”.8 Vol bewondering aanschouwde De Kadt de jonge joodse staat, waarbij hij het Nederlandse Holocausttrauma – in zijn geval ook van hoogstpersoonlijke aard – en de bijna sacrale betekenis die westerse noties van vrijheid hadden verkregen in het publieke debat met elkaar combineerde. In Israël, schreef hij, was “de vervolgde Jood…vrije Israëli geworden”.9

Maar was er ook ruimte voor de nationale rechten van de Palestijnen in De Kadts analyse? Op dit dieptepunt van de Koude Oorlog was de wereld voor veel Nederlanders, inclusief De Kadt, scherp verdeeld geraakt in een ‘Oosten’ en een ‘Westen’. Binnen dat wereldbeeld was er weinig plaats voor de morele tekortkomingen van de jonge ‘heldhaftige’ staat Israël. Dit verklaart wellicht waarom De Kadt, die eerder als ‘luis in de pels’ van de Nederlandse politiek het zelfbeschikkingsrecht van de Indonesische bevolking keer op keer had verdedigd, nu de rechten verwierp van de Arabische Palestijnen. Hun nationale beweging deed volgens hem in alle opzichten onder voor de joodse. Vóór de komst van de zionistische kolonisten, zo schreef hij, was Palestina een gebied geweest “waar Arabieren zwierven of vegeteerden, maar ternauwernood ‘woonden’; in een woestijn dus die ook, maatschappelijk en politiek gesproken, geen ‘staat’ was, maar een maatschappelijk-politieke woestijn”.10 Met deze afwijzende visie op het Palestijnse beschavingsniveau en zelfbeschikkingsrecht vertegenwoordigde De Kadt in 1967 in Nederland geenszins een minderheidsopinie.

1967-1987: morele scrupules

Tegelijkertijd tekenden zich halverwege de jaren zestig ook aardverschuivingen af binnen de linkse politiek, met een ongebalanceerd Nederlands dubbel-engagement met Israël en Palestina als resultaat. Het groeiende geopolitieke gewicht van postkoloniale staten en de prominentere plek die zowel de Holocaust als de realiteit in het Midden-Oosten innamen in de media en het publieke debat speelden hier allebei een rol in. De eerste belangrijke politieke ontwikkeling in deze context was de opkomst van ‘Nieuw Links’, de groep jonge linkse bewegingen en partijen die zich gedreven door revolutionaire idealen afzetten tegen de gevestigde sociaaldemocratische orde. De opinie dat Israël geen held was maar juist onderdeel uitmaakte van een onderdrukkend systeem, werd steeds vaker gehoord in Nieuw-Linkse kringen in Nederland. Dergelijke geluiden vonden hun weg ook in toenemende mate naar het mainstream debat.

Als gevolg van het naoorlogse dekolonisatieproces groeide bovendien de groep voormalige koloniën die als nieuwe natiestaten zitting namen in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Onder hun invloed werd het lijden van de Palestijnse bevolking binnen en buiten Israël steeds meer onder de aandacht gebracht als een voorbeeld van koloniale onderdrukking, met Israël als koloniale onderdrukker en de Palestijnen als onderdrukte slachtoffers. De in 1964 opgerichte Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO) gaf de Palestijnse zaak daarbij vooral na 1969 deels een gezicht. De Israëlische territoriale annexaties in 1967 veranderden de Palestijnse inwoners van Gaza en de Westelijke Jordaanoever in inwoners van ‘bezet gebied’. Het Palestijnse vluchtelingenprobleem openbaarde zich nu steeds meer als niet alleen een humanitaire, maar ook een politieke kwestie. Een dieptepunt voor het Israëlische imago was in dit opzicht VN Resolutie 3379, aangenomen op 10 november 1975, waarin het zionisme gelijkgesteld werd aan een vorm van racisme. Gedurende de tweede helft van de jaren zeventig zorgden de aanvankelijke schok van de onverwachte Jom Kippoer-oorlog in 1973 en de overwinning van de Israëlische rechtse Likud-partij van Menachem Begin in 1977 ervoor dat het positieve beeld van de onverwoestbare en moreel onfeilbare joodse staat steeds meer kwam te wankelen.

John Vorster als Mr. Apartheid in de tentoonstelling “Nationaal Socialisme en Zuid-Afrika” in het Anne Frankhuis, 1972. Bron: Henkes, B. (2022). National Socialism, Colonialism and Antifascist Memory Politics in Postwar Dutch–South African Exchanges. South African Historical Journal, 74(1), 160–183. 

Sensitiviteits-dissonantie

Parallel aan deze ontwikkelingen groeide gedurende de jaren zeventig en tachtig in Nederland ook het publieke bewustzijn over de Holocaust. De medialisering van de herinnering aan de Jodenvervolging droeg hieraan bij. Een belangrijk voorbeeld van dit proces is het dagboek van Anne Frank. Al vanaf de jaren vijftig vormen Anne en haar wijd gepubliceerde dagboek het belangrijkste internationale symbool van het Nederlandse Holocaustverleden. Tot op de dag van vandaag is het Achterhuis waar Anne en haar familie voor de Duitsers waren ondergedoken de belangrijkste lieu de mémoire van de Jodenvervolging in Nederland. Daarnaast laat de geschiedenis van het Achterhuis als herinneringsplek goed zien dat Holocaustherdenking en een breder maatschappelijk engagement niet onverzoenbaar zijn – althans niet in het Nederland van de jaren zeventig en tachtig. Zo bood het Achterhuis juist vanwege de symbolische waarde van de locatie een platform voor diverse vormen van activisme, zoals in 1972 het protest tegen het Zuid-Afrikaanse Apartheidsregime.11 Als onderdeel van het bewustwordingsproces rondom de Holocaust groeide het collectieve schuldgevoel over het hoge aantal Nederlandse slachtoffers in vergelijking met andere West-Europese landen. Dit schuldgevoel vertaalde zich in een breed gedragen solidariteit met Israël. Deze solidariteit bleek echter moeilijk verenigbaar met soortgelijke gevoelens voor de steeds meer zichtbaar wordende Palestijnse zaak.

Terugkijkend hadden de oliecrisis die volgde op de Jom Kippoer-oorlog, de negatieve ervaringen van Nederlandse UNIFIL-militairen in Libanon en de Israëlische verantwoordelijkheid voor het bloedbad in de Palestijnse vluchtelingenkampen Sabra en Shatila in 1982 wel degelijk een negatieve impact op het Israëlische imago in Nederland. Maar deze bekoeling van de liefde voor Israël leidde slechts heel langzaam tot een toename van de erkenning van het lijden van het Palestijnse volk.

De sensitiviteits-dissonantie die hier zichtbaar werd, is voor een significant deel te wijten aan het symbolische belang van de Nederlandse Holocaust-herinneringscultuur tijdens de Koude Oorlog. Het gewicht van het verleden maakte dat voor veel Nederlanders zelfs openlijke Israëlische wandaden Nederland niet ontsloegen van haar morele historische plicht jegens het joodse volk. Deze plicht bestond eruit om de joodse staat, desnoods ten koste van de Palestijnen, te steunen. De Eerste Intifada in 1987 en het einde van de Koude Oorlog brachten uiteindelijk een radicalere verschuiving teweeg. Hiermee verwerd ‘Israël/Palestina en de Holocaust’ tot de splijtzwam die het inmiddels is in het Nederlandse publieke en politieke debat in de eenentwintigste eeuw.


Over de auteur

Laura Almagor

Laura Almagor is universitair docent politieke geschiedenis aan de Universiteit van Utrecht. Ze is gespecialiseerd in moderne joodse politieke geschiedenis en heeft een bijzondere interesse in joods nationalisme, koloniale en postkoloniale studies. Ze schreef Beyond Zion: The Jewish Territorialist Movement (The Littman Library of Jewish Civilization, 2022) en was mederedacteur van Global Biographies: Lived History as Method (Manchester University Press, 2022). Laura is een van de initiatiefnemers van het internationale onderzoeksnetwerk GloBio (Global Biographies Research Network).


Geraadpleegde literatuur

Peter Malcontent, Een Open Zenuw: Nederland, Israël & Palestina. Boom, 2018.

Jos van der Lans en Herman Vuijsje, Het Anne Frank Huis: Een Biografie. Boom, 2010.

Jacques de Kadt, Methode Israël. G.A. van Oorschot, 1967.

Judith Keilbach, ‘Instant TV. The Forgotten History of Video Tape Recording (and the Coverage of the Eichmann Trial).’ TMG – Journal for Media History, 27 (2024) nr. 1, p. 1-19.

Alexander Heldring, Het Saramacca Project: Een plan van joodse kolonisatie in Suriname. Verloren, 2011.

Laura Almagor, Beyond Zion: The Jewish Territorialist Movement. The Littman Library of Jewish Civilization/Liverpool University Press, 2022.

Noten

1 https://nos.nl/artikel/2512196-13-aanhoudingen-bij-protestacties-tegen-bezoek-president-israel. De antisemitische incidenten die zich tijdens deze protesten ook voordeden laat ik hier buiten beschouwing: https://nos.nl/artikel/2518998-aangifte-antisemitische-leuzen-bij-opening-holocaustmuseum-geseponeerd.

2 Zie o.a. Peter Malcontent, Een Open Zenuw: Nederland, Israël & Palestina (2018), p. 44-52.

3 Voor meer over dit plan, zie: Alexander Heldring, Het Saramacca Project: Een plan van joodse kolonisatie in Suriname (Hilversum, 2011) en Laura Almagor, Beyond Zion: The Jewish Territorialist Movement (2022), o.a. p. 106-12.

4 Nationaal Archief, Den Haag, 2.05.117: Inventaris van het code-archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, 1945-1954, Inventarisnummer 12015: Plannen van de Freeland League for Jewish Territorial Colonization in New York om een joodse kolonie op te richten, 1946-1950. Geciteerd in: Heldring, Het Saramacca Project (2011), p. 112 en 179.

5 Voor een analyse van de (technologische) impact van het Eichmann-proces vanuit het perspectief van televisiegeschiedenis, zie Judith Keilbach, ‘Instant TV. The Forgotten History of Video Tape Recording (and the Coverage of the Eichmann Trial).’ TMG – Journal for Media History, 27 (2024) nr. 1, p. 1-19; https://research-portal.uu.nl/ws/files/230827424/667ab63ec7774.pdf.

6 Malcontent, Een Open Zenuw, p. 70.

7 Jacques de Kadt, Methode Israël (1967).

8 Ibid., p. 96.

9 Ibid., p. 37.

10 Ibid., p. 9.

11 Jos van der Lans en Herman Vuijsje, Het Anne Frank Huis: Een Biografie (2010), p. 137-40.


Foto bovenaan artikel

David Ben-Gurion, omringd door de leden van de interim-regering, leest de onafhankelijkheidsverklaring van Israël voor op 14 mei 1948. Bron: Government Press Office Israel op Wikimedia Commons (CC BY-SA 3.0). 

Herinneringspijn: Gaza en Israël

Jaargang 14, nummer 2, april 2025

De oorlog in Gaza en de lange voorgeschiedenis van het Israëlisch-Palestijns conflict hebben invloed op de manier waarop we in Nederland de Tweede Wereldoorlog en de Holocaust bespreken en herdenken. Dwarsverbanden tussen toen en nu roepen wrevel op, maar raken ook aan de kern van de herinneringscultuur. In dit nummer bieden we context bij een complexe werkelijkheid die vraagt om duiding en dialoog.

Verbeeld verleden: de fricties van fictie

Jaargang 14, nummer 1, februari 2025

De spanning tussen fictieve werken en historische feiten is er altijd geweest. Wat ‘mag’ wel en niet in fictie, in de ogen van historici, en wat kan fictie toevoegen aan meer feitelijke representaties? In deze editie reflecteren we op dit spanningsveld.

Het over(heids)gewicht van de nationale herinnering

“Auschwitz is dood”, schreef David Wertheim onlangs. Hij doelde op het afnemende vermogen van de herinneringscultuur om onze samenleving als gedeeld moreel ijkpunt te verbinden.1

Terwijl Wilders’ hoofdlijnenakkoord nog eens aanzet om Holocausteducatie bij de inburgering te bevorderen, zinkt velen de moed in de schoenen: “We moeten constateren dat extra aandacht voor de Holocaust niet meer werkt, en zelfs een onderdeel van het probleem wordt gevonden”, schrijft Wertheim. Volgens hem ligt dit aan de politisering van het herdenken: “De pijnlijke waarheid is dat met een offensief voor meer kennis over de Holocaust geen einde zal komen aan deze politisering.”

Daar is weinig tegenin te brengen. Maar het lijkt me naïef om te denken dat deze herinneringscultuur niet altijd politiek is geweest. We zien dit nu alleen veel beter door de confrontatie met andere politieke frames, zoals die van de pro-Palestijnse demonstranten en van rechtspopulisten.

De toegangspoort van Auschwitz Birkenau. Bron: Bookofblue op Wikimedia Commons (CC BY-SA 3.0)

Auschwitz als tegenverhaal

Ons Holocaustgecentreerde herinneringslandschap is de uitkomst van een lang en transnationaal proces, waarbij wat ooit begon als tegenverhaal van onderop is aangekomen in het centrum – en nu zelf als hegemoniale macht wordt uitgedaagd. Ook de begintijden van het Auschwitz-discours waren doorspekt van politieke idealen en ambities, zoals valt na te lezen bij Frank van Vree. De groeiende aandacht voor de Jodenvervolging moest zich vanaf de jaren vijftig “onder de oppervlakte” ontwikkelen tegenover de toen “dominante publieke herinneringscultuur”, waarin nog het beeld van gezamenlijk lijden en verzet van de ongedeelde Nederlandse natie centraal stond.2 ‘Auschwitz’ begon zelf als een van de “alternatieve of zelfs ondermijnende opvattingen” en bracht uiteindelijk allerlei verschuivingen teweeg: zelfkritische blikken op de eigen cultuur en samenleving, vaak links en moreel geformuleerd onbehagen over nationale gehoorzaamheid of heroïek.

Is het tegenwoordig niet net zo, namelijk dat er ‘vanonder de oppervlakte’ tegenverhalen opkomen? En wat betekent dat? Sinds Holocaust memory in musea, rituelen en gedenkdagen is geïnstitutionaliseerd, zijn er tegengeluiden hoorbaar. Zo werd het ‘Nooit meer’ als moreel kompas en ook als solidariteit met Israël rond de eeuwwisseling krachtig uitgedaagd door het narratief van een ‘grijs verleden’.3 Uit heel andere hoek zijn daar sindsdien antikoloniale stemmen bij gekomen, die al ver voor de Gaza-oorlog meerstemmigheid in de Nederlandse herinneringscultuur hebben bepleit.4

Sinds ‘Gaza’ zijn deze tegenstellingen onhoudbaar geworden, en dat komt, zoals Arnon Grunberg raak formuleert, vooral vanwege de “verwarring over de vraag waar de Holocaust ophoudt en Israël begint”.5 Velen moesten hun positie opnieuw bepalen, soms publiekelijk: “Ik ben opgegroeid met het idee dat Israël toch allereerst het perspectief van de slachtoffers belichaamt,” bekende Paul Scheffer. “Het kost telkens moeite om de andere kant van het verhaal te zien, ook na vele bezoeken en gesprekken in de afgelopen veertig jaar. Toch is er geen ontkomen aan: de woede van vooral jongere generaties over de oorlog in Gaza is niet alleen begrijpelijk, maar ook terecht.”6 Scheffer vraagt naar de toekomst van Europa als herinneringsgemeenschap.

Politie en demonstranten bij de opening van het Nationaal Holocaustmuseum in Amsterdam. Bron: ANP / Hollandse Hoogte / MMP Albert Nieboer

Zerotolerancebeleid

Nergens is deze verwarring zo goed zichtbaar als in Duitsland, waar de Holocaustherinneringscultuur in beton is gegoten en de basis vormt van de politieke orde überhaupt. Dat staat onder druk, niet alleen door Israëls onverdedigbare geweld in Gaza, maar ook door de rechtspopulisten en hun hekel aan de Schuldkultur waarmee ze weliswaar deels verontwaardiging oogsten, maar ook verkiezingen winnen. Duitsland zit hierin klem, wat vooralsnog resulteert in een angstvallig zerotolerancebeleid tegenover antisemitisme, waarmee elk debat gedempt wordt. Het ontbreekt niet aan commentatoren die hier de draak mee steken.7 Maar ik denk dat we onszelf voor de gek houden wanneer we licht meesmuilend op deze Duitse ‘hysterie’ neerkijken. Uiteindelijk spelen in Nederland precies dezelfde uitdagingen, want ook hier heeft de overheid zich sterk met Holocaustnarratieven ingelaten, inclusief de bijbehorende lessen voor de samenleving.

Maar welke zijn dat nu en gelden ze nog? Zijn ze voor (politieke) discussie vatbaar? “De oude herinneringspolitiek wordt vertegenwoordigd door de Duitse filosoof Jürgen Habermas (94),” schrijft Grunberg, “voor wie het verleden onveranderd noopt tot solidariteit met Israël. Habermas is een serieus te nemen filosoof, maar de lessen die hij uit het verleden trekt zijn voor andere generaties, en zeker andere generaties buiten Duitsland, onbegrijpelijk geworden. Waaruit mag blijken dat lessen uit het verleden zelden eenduidig zijn.”8

Inderdaad, de ooit zo schijnbaar consensuele woorden ‘Nooit meer’ geven tegenwoordig geen richting meer. “Betekent ‘nooit meer Auschwitz’ ‘stop in Gaza’ of ‘stop Hamas’?”, vraagt Wertheim treffend. Je kunt beide lessen goed beredeneren en de geschiedenis zelf helpt je nauwelijks verder. Dit is geen resultaat van plotselinge politisering, maar van het sleets worden van het oude politieke verhaal.

Gevel van het Nationaal Holocaustmuseum. Bron: Office Winhov / Stefan Müller

Staatsrepresentatie

Wel wordt iets anders duidelijk, hier net zo goed als in Duitsland: het huwelijk tussen staatsrepresentatie en Holocaustherdenken – een Nationaal Museum en een Nationaal Monument, ook de Nationale Herdenking met staatshoofd – heeft een prijs. Namelijk: de prijs van starheid en over(heids)gewicht. Mensen die de inrichting van onze maatschappij of specifiek regeringsbeleid willen aanvechten (bijvoorbeeld de Haagse steun aan Israël), schieten hun pijlen af op onderliggende Holocaustverhalen. Omdat dit narratief het fundament is geworden, moet het de klappen van bredere (politieke) onvrede opvangen. Critici maken er een persiflage van, en dat is niet zo moeilijk: het lijkt een cultus, met heilige teksten en hogepriesters, pelgrimages en spreekverboden – ongeloofwaardig dus.9

Voor de geschiedenis zelf belooft deze strijd weinig goeds – noch voor het herdenken van de slachtoffers, noch voor de dynamiek van de herinnering. Ik zou het verhaal over de Jodenvervolging nieuw leven gunnen door bevrijding van behoudzuchtig staatsgewicht. Dat zou ruimte kunnen geven voor nieuwsgierige opening voor huidige van-onderop-verhalen in onze samenleving, ook wanneer die op gespannen voet staan met de tot dusver geldende lessen uit ons verleden.

Over de auteur

Krijn Thijs. Bron: Kim Krijnen

 

 

 

 

 

 

Krijn Thijs (1976) is historicus en wetenschappelijk medewerker van het Duitsland Instituut Amsterdam. Hij publiceert over de Duitse Zeitgeschichte, herinneringsculturen in vergelijkend perspectief en de geschiedenis van de geschiedschrijving.


Noten

1 David Wertheim, ‘Auschwitz is dood’, De Groene Amsterdammer, 15 mei 2024.
2 Frank van Vree, Nederland en de herinnering aan de Jodenvervolging. Amsterdam, 2024, p. 65.
3 Chris van der Heijden, Grijs Verleden. Nederland en de Tweede Wereldoorlog. Kampen, 2001. Zie ook: Krijn Thijs, ‘Schwarz, Weiß, Grau – Zeithistorische Debatten in den Niederlanden seit 2000‘.  Docupedia Zeitgeschichte, 3.6.2011 (https://docupedia.de/zg/Niederlande_-_Schwarz_Weiss_Grau).
4 Sinan Çankaya, Tegen heldere verhalen. Over het belang van meerstemmigheid. Amsterdam, Nationaal Comité 4 en 5 mei, 2022 (https://www.4en5mei.nl/app/uploads/2022/04/Tegen-heldere-verhalen.pdf).
5 Arnon Grunberg, ‘Verwar de Nederlandse identiteitscrisis niet met zorgen om antisemitisme’. NRC, 13 mei 2024.
6 Paul Scheffer, ‘Het “Nooit meer” wil een gebed zonder einde zijn: Europa na Gaza’. NRC, 8 juni 2024.
7 Masha Gessen, ‘In the shadow of the Holocaust’ (The New Yorker 9-12-2023); Contanze Letsch, ‘Radicaal in het reine’ (Groene Amsterdammer, 17 april 2024); Pankai Mishra, ‘The Shoa after Gaza’ (London Review of Books, 21-3-2024  – korte versie vertaald in de Groene van 3 april 2024).
8 Arnon Grunberg, ‘Nooit meer zal altijd een symbolische slogan blijven’. NRC, 8 maart 2024.
9 Het meest bekend werd deze persiflage door A. Dirk Moses: https://geschichtedergegenwart.ch/der-katechismus-der-deutschen/.


Foto boven aan artikel

De koning en koningin leggen een krans bij het Nationaal Monument op de Dam, 4 mei 2024. Bron: Ben Houdijk

Waarom Sobibor zo lang in de vergetelheid bleef

Tijdens de opening van het Nationaal Holocaustmuseum afgelopen maart sloeg koning Willem-Alexander de spijker op zijn kop toen hij zei: “Sobibor begon in het Vondelpark, met een bordje ‘Voor Joden verboden’.”1 Desondanks is interesse voor de geschiedenis van de massamoord in Sobibor en andere vernietigingskampen lang onder de radar gebleven – zowel binnen de wetenschap als bij het grotere publiek. Waarom heeft dit zo lang geduurd? Martijn Lak las vier recente publicaties die zich buigen over deze vraag.

Auschwitz-Birkenau staat symbool voor de systematische moord op bijna zes miljoen Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog. De poort met de cynische tekst ‘Arbeit macht frei’ en de nog beruchtere hellepoort die toegang geeft tot Birkenau: het zijn wereldwijd bekende overblijfselen van de Holocaust als grootste misdaad uit de menselijke geschiedenis. Toch hebben we het hier over een (gedeeltelijke) vertekening van de historische werkelijkheid. Ongeveer de helft van de vermoorde Europese Joden werd niet gedood in een van de vernietigingskampen, maar in wat bekend is komen te staan als de ‘Holocaust by bullets’. Miljoenen Joodse mannen, vrouwen en kinderen werden door moordcommando’s doodgeschoten in grote, vaak door henzelf gegraven kuilen in Oost-Europa en de Sovjet-Unie. Babi Yar is er wellicht het schrikwekkendste voorbeeld van.

Een andere kanttekening bij de centraliteit van Auschwitz binnen de Holocaust wordt geplaatst door het bestaan van drie andere grote vernietigingskampen: Treblinka, Belzec en Sobibor. Minder dan 150 mensen overleefden deze kampen, en er werden binnen een tijdsbestek van ongeveer twee jaar tussen de anderhalf en twee miljoen mensen vermoord. Door een nationale lens bekeken zijn de getallen verhoudingsgewijs vergelijkbaar: van de meer dan 100.000 vermoorde Nederlandse Joden stierven er 34.295 in Sobibor (van de 34.313 die naar dit kamp gedeporteerd werden; slechts achttien overlevers dus). Anders dan Auschwitz hadden deze kampen maar één doel, namelijk het vermoorden van Joden. Hiermee vormen ze in een aantal opzichten de eigenlijke kern van de Holocaust.

Des te vreemder is het dat er over Belzec, Sobibor en Treblinka zowel in Nederland als in Polen, waar de kampen zich bevonden, veel minder bekend is dan over Auschwitz. Waarom duurde het zo lang voordat er in wetenschappelijke kringen en bij het grotere publiek interesse voor ontstond? Hoe verklaren de hier besproken boeken, die zich allemaal (deels) richten op Sobibor, deze omissie? Ze benaderen die vraag en de geschiedenis van Sobibor elk op een andere wijze: van een focus op recent archeologisch onderzoek ter plaatse tot een brede analyse van de omgang met de herinnering aan het kamp in het verleden en nu.

De besproken boeken in dit artikel. Bron: Nieuw Amsterdam, Uitgeverij Verbum, W Books

Rode Leger

In De kern van de Holocaust stelt de Duitse historicus Stephan Lehnstaedt dat de vernietigingskampen Treblinka, Belzec en Sobibor het eigenlijke hart van de Holocaust belichamen. “De vrijwel volledige vernietiging van de Poolse Joden, de moord op bijna 2 miljoen mensen, nagenoeg zonder zichtbare sporen achter te laten. Een monsterlijke daad, die niet zoals in Auschwitz tot op de dag van vandaag zichtbaar is gebleven […] maar zich juist manifesteert in de afwezigheid van zichtbare overblijfselen.”2 Sterker nog, zo stelt hij: “De Poolse staat had vooral oog voor Auschwitz als herinnering aan de Holocaust, waar veel meer overlevenden waren geweest dan in de drie kampen van Aktion Reinhardt tezamen. Bovendien was Auschwitz ook een plek van Pools martelaarschap, dat zo op één lijn kon worden gesteld met het Joodse leed.”3

De poort van vernietigingskamp Sobibor, 1942/43. Bron: Wikimedia Commons (publiek domein)

Lehnstaedt gaat op de waarom-vraag rond de vergetelheid het minst uitgebreid in, al is zijn antwoord getuige bovenstaand citaat glashelder. Hij biedt vooral een overzichtswerk, waarin hij beknopt uiteenzet hoe Belzec, Sobibor en Treblinka functioneerden, wat de rol was van de Duitsers en van lokale collaboratie en welke rol deze ‘schuldige plekken’ speelden in de Holocaust, om Armando te parafraseren. De weinige bij de moorden aanwezige Duitsers konden terugvallen op voormalige krijgsgevangenen van het Rode Leger, al maakt Lehnstaedt onvoldoende duidelijk dat zij weinig keus hadden. In zijn woorden: “Deze arbeidsdeling met de onderdrukte Europese volken bij de moord op de Joden vormt een wezenlijk aspect van de Holocaust. Het kon allemaal gebeuren omdat uiteindelijk niemand zijn stem verhief.”4 Op de inmiddels omvangrijke historiografie over de vraag of omstanders (‘bystanders’ in het Engels) ook daders zijn, gaat Lehnstaedt helaas niet uitgebreid in.

Zand door een zeef

In het beklemmende Het donkerste donker duikt Rosanne Kropman dieper in de vraag waarom er over Sobibor zo weinig bekend is. Ook zij maakt gewag van de cynische efficiëntie van de Holocaust en die van Sobibor: “18 maanden, grofweg 10.000 doden per maand, in een gebouw van 16 bij 22 meter, vergelijkbaar met de afmetingen van een kleedkamercomplex van een gemiddelde sportclub […] De nazi’s hebben in Sobibor een bizarre efficiëntie aan de dag gelegd in het ombrengen van mensen…”5 Een verklaring die Kropman geeft voor de lange vergetelheid rond Sobibor is de combinatie van het feit dat de kampen door de nazi’s vernietigd zijn en het minieme aantal overlevers. De mondelinge overlevering is anders dan bij Auschwitz “nooit doorgedrongen tot in de haarvaten van Europa. Zelfs Nederlanders kennen het vaak niet, terwijl het na Auschwitz het grootste Nederlandse massagraf is.”6

Het donkerste donker is, ondanks het gruwelijke onderwerp, uitstekend – en bijna spannend – geschreven. Het kruipt nog meer onder je huid dan De kern van de Holocaust, al is het maar omdat Kropman al schrijvend daadwerkelijk op de plek aanwezig is, bij opgravingen in het kamp. Je bent er als het ware bij als Kropman het zand door haar zeef laat gaan en plots een oorbel aantreft. Dat emotioneert, maar het boek biedt ook voldoende feitelijke distantie. Naast het schokkende sadisme en cynisme van de Holocaust beschrijft Kropman het antisemitisme bij veel Polen, zeker ook nog in de naoorlogse jaren. Zo plunderde de lokale bevolking na 1945 de plekken waar Treblinka, Belzec en Sobibor lagen, op zoek naar kostbaarheden.

Archeologen gaan pas in 2007 aan het werk op het terrein van het voormalige vernietigingskamp Sobibor, dat dan “vooral een desolate en vergeten open plek in de Oost-Poolse bossen op de grens met Belarus en Oekraïne” is.7 Pas met de plannen voor een nieuw herinneringscentrum en monument komt er ruimte voor archeologisch onderzoek. Keerpunt is de vondst in 2012 van een naamplaatje dat kan worden gekoppeld aan een Nederlands meisje dat in Sobibor in de gaskamer is vermoord – Judith Lea de la Penha. Daarna groeit de belangstelling. Met de vondst van een fotoboek van Sobibors plaatsvervangend commandant komt Sobibor letterlijk in beeld, “precies op het scharnierpunt dat de laatste overlevenden overlijden en het verhaal van Sobibor niet langer kunnen navertellen”.8 Het verhaal over de opstand van 14 oktober 1943 bijvoorbeeld, toen ongeveer 600 gevangenen een aantal bewakers vermoordden en poogden te ontsnappen. Uiteindelijk overleefden 47 van hen de oorlog. Onder hen was een van de leiders van de opstand, Alexander Pechersky. Die van de Sovjetautoriteiten na de oorlog trouwens niet mocht getuigen over de misdaden in Sobibor in Neurenberg en bij het proces tegen Adolf Eichmann in Jeruzalem. Net als Polen benadrukte de Sovjet-Unie liever het eigen slachtofferschap en heldendom dan wat hun Joodse burgers is overkomen in de vernietigingskampen.

Alexander Pechersky in 1944/45. Bron: Alexander Pechersky Foundation

Himmelfahrtstrasse

Hoe in Polen politieke belangen de ontsluiting van de geschiedenis van Sobibor tegenhielden, komt uitgebreid aan bod in de wetenschappelijke bundel Excavating Sobibor. Anne-Lise Bobeldijk schrijft hierin dat de “ontwikkeling van de herdenking van het kamp” weliswaar snel na de oorlog begon, maar dat dit bepaald geen rechte lijn was. In de jaren zestig besloot de Poolse regering tot het bouwen van een monument, om zo “zijn inzet voor het herdenken van de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog” te tonen. Maar het monument zélf bleek nog geen aanzet tot enige vorm van herinneringscultuur waarbij Sobibor een plaats kreeg in het nationale verleden. Sobibor hield zijn perifere positie, zowel in zijn fysieke locatie vlak tegen de Pools-Oekraïense grens aan, als wat betreft zijn plaats in de Poolse geschiedschrijving. Sobibor paste niet goed in het Poolse narratief van slachtofferschap, waarin feitelijk geen plaats was (en is) voor Pools daderschap. Dit wordt nogmaals onderstreept in de bijdrage van Zuzanna Dziuban, die toont hoe er vanuit de Poolse autoriteiten pas plotselinge interesse komt voor Sobibor wanneer vermoed wordt dat er Poolse verzetsstrijders zijn omgekomen.

Excavating Sobibor geeft een fascinerende inkijk in de ontwikkeling van het archeologisch onderzoek in Sobibor, en hoe dit het kamp een plaats gaf in de herinneringscultuur. Zo werd de ‘Himmelfahrtstrasse’ – ook wel ‘Schlauch’ genoemd – blootgelegd, en de plek van de gaskamers.

Veel indruk maken ook de duizenden persoonlijke bezittingen die op het terrein bij de opgravingen zijn en worden aangetroffen. Die bezittingen staan samen met begeleidende, ontroerende verhalen centraal in Erik Schumachers Sporen van Sobibor. Dit boek grijpt je als lezer geregeld bij de keel. Bij Schumachers beschrijving van de vondst van een pop hou je het niet droog. Speelgoed wordt bij de opgravingen zelden gevonden, al werden er in de Holocaust naar schatting anderhalf miljoen kinderen vermoord. “Het zal kort na de aankomst zijn gebeurd, in de barak waar de pas gearriveerden hun spullen moesten inleveren. Het kind heeft de pop trouw tegen zich aangeklemd gehouden, wie weet hoe lang al. De pop ruikt naar de trein, naar het getto of het concentratiekamp, maar ver weg ook naar een warm bed, thuis, naar veiligheid. Nu moet het kind de pop loslaten.”9 Schumacher schrijft met veel oog voor detail. Hij laat bijvoorbeeld zien dat er in Sobibor 402 Noord-Afrikaanse Joden zijn vermoord. Het laat maar weer eens zien hoe ver de nazi’s gingen in het volbrengen van de Endlösung.

Wat doe je met het soort verschrikkelijke plekken als Sobibor? De herinnering levend houden, natuurlijk, en daarbij hebben de vele vondsten sinds 2000 een essentiële rol gespeeld, alsmede het nieuwe herdenkingscentrum in Sobibor. Wat te denken van de Polen die nog steeds in de buurt van de plek of zelfs erop leven? Het huis van de commandant staat er nog, zo laat onder anderen Kropman zien. Het wordt nu bewoond door Jerzy Zielinski, die er in 1988 zijn intrek nam. Op de plek van zijn voortuin lag het perron. Maar, zo stelt Zielinksi: “Wat maakt het uit? De commandant woonde hier alleen maar, net als dat ik hier nu woon.” Tja.

De commandantswoning (groene woning links) in Sobibor. Bron: Dr. med. Detlef Bihn op Wikimedia Commons (CC BY-SA 4.0)

Verdraaiingen door de PiS-regering

Alle vier de publicaties laten er geen twijfel over bestaan dat vooral politieke belangen maakten dat Sobibor lang in de vergetelheid raakte. Samen schetsen ze overtuigend hoe de Aktion Reinhard-kampen niet pasten in het nationale narratief van Polen, dat het land vooral neerzet als slachtoffer van de nazi’s. Hoewel deels begrijpelijk – Polen had vele miljoenen slachtoffers te betreuren – werd daarmee de eigen rol in de Holocaust naar de achtergrond gedrongen. Voor het leed van de Joodse bevolking – waaraan vele Polen actief bijdroegen door Joden te verraden, uit te buiten en te vermoorden – is in het nationale narratief geen oog.

Kropman beschrijft hoe achtereenvolgende Poolse regeringen de geschiedenis bewust verdraaiden; zeker de PiS-regering, aan de macht tussen november 2015 en december 2023. Ja, er zijn Polen geweest die alles gedaan hebben om de Joden te helpen, maar dat was – zo hebben Poolse historici aangetoond, en het is ze bepaald niet in dank afgenomen – de uitzondering. Kropman signaleert hoe de Poolse overheid ook de focus vanuit het buitenland op de Holocaust probeert te verleggen. “Sobibor wordt bijvoorbeeld veelvuldig bezocht door Israëlische schoolklassen. Deze kinderen reizen door Polen onder politiebegeleiding, uit vrees voor antisemitisch geweld. De Poolse regering was bereid om de reizen te faciliteren en te beveiligen, onder één voorwaarde: dat de Poolse en de Pools-Joodse geschiedenis van vóór 1939 ook onderdeel van het curriculum zouden zijn.”10

Schumacher memoreert hoe de conservatieve PiS-regering een omstreden wet invoerde die het strafbaar stelde om Polen te beschuldigen van medeplichtigheid aan de Holocaust. Het leidde tot grote internationale ophef, en PiS trok de wet deels terug. “Maar de boodschap was duidelijk. Het vergt voor Poolse onderzoekers en docenten grote moed om de Poolse rol in de moord op de Joden te onderzoeken en bespreekbaar te maken.”11 De strijd rond het nieuwe museum in Sobibor is wat dat betreft tekenend. Schumacher dist deze smakelijk op, en brengt de ruzies tussen de verschillende groepen indringend in beeld. Bijvoorbeeld over wie met de eer van bepaalde vondsten – de vondst van de gaskamers bijvoorbeeld – mocht gaan strijken. Hij maakt de dilemma’s daarbij prachtig duidelijk: moet je zo’n plek bijvoorbeeld überhaupt wel overhoop willen halen?

Het herinneringscentrum in Sobibor. Bron: Museum and Memorial in Sobibór

De vier hier besproken boeken geven samen een overtuigend antwoord op de vraag waarom de Operatie Reinhard-kampen zo lang in de vergetelheid zijn geraakt. Mooi is dat, zoals Schumacher laat zien, het beeld inmiddels wel meer gelaagd is. “Meer Polen zien Auschwitz tegenwoordig in de eerste plaats als plek van de Holocaust, terwijl er ook een groep is gegroeid die Auschwitz primair als plek van niet-Joods Pools leed beschouwt.”12 Sobibor en het met zo veel moeilijkheden en onenigheid geopende nieuwe museum zetten ons er in elk geval toe aan te beseffen waartoe mensen in staat zijn: moord op industriële schaal. Kropman: “Daarom moeten wij ons juist Sobibor expliciet blijven herinneren, hoe moeilijk ook, omdat het de waarschuwing is voor het donkerste donker in onszelf. Voor nu, over honderd jaar, over vijfhonderd jaar.”13

Over de auteur

 

Martijn Lak

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Martijn Lak promoveerde in 2011 op Nederlands-Duitse politieke en economische betrekkingen tussen 1945-1957. Momenteel doceert hij aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en werkt hij als postdoc aan de Universiteit van Amsterdam, waar hij zich bezighoudt met het lot van Joodse weeskinderen na 1945. Lak publiceert geregeld in nationale en internationale tijdschriften, en is hoofdredacteur van The Journal of Slavic Military Studies.


Literatuur

  • Stephan Lehnstaedt, De kern van de Holocaust. Belzec, Sobibor, Treblinka en Aktion Reinhardt. Uitgeverij Verbum, 2021. 208 p. ISBN: 9789493028364.
  • Rosanne Kropman, Het donkerste donker. Een geschiedenis van Sobibor. Nieuw Amsterdam, 2023. 204 p. ISBN: 9789046826881.
  • Martijn Eickhoff, Erik Somers & Jelke Take (red.), Excavating Sobibor. Holocaust Archaeology between Heritage, History and Memory. WBooks, 2024. 237 p. ISBN: 9789462586185.
  • Erik Schumacher, Sporen van Sobibor. Archeologie van een vernietigingskamp. WBooks, 2024. 160 p. ISBN: 9789462586147.

Noten

1 De koning sprak deze woorden eerder tijdens zijn toespraak op de Dam op 4 mei 2020: https://4en5meiamsterdam.nl/sobibor-begon-in-het-vondelpark/.
2 Lehnstaedt, p. 9.
3 Lehnstaedt, p. 168.
4 Lehnstaedt, p. 10.
5 Kropman, p. 14-15.
6 Kropman, p. 17.
7 Kropman, p. 18.
8 Kropman, p. 19.
9 Schumacher, p. 47.
10 Kropman, p. 192.
11 Schumacher, p. 136.
12 Schumacher, p. 136.
13 Kropman, p. 194.


Foto boven aan artikel

Archeologische opgravingen in Sobibor. Bron: Martijn Eickhoff