Cincang en dombreng. Resonanties van geweld tijdens de eerste fase van de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd

Hoe klonk het geweld dat in de eerste maanden van de Indonesische strijd voor onafhankelijkheid oplaaide? Strijdkreten, het geluid van geslepen messen, de klank van stokken op blikken: elk vertellen ze een ander verhaal.

Het Indonesisch is een poëtische taal. Er zijn woorden die in vertaling in het Bahasa Indonesia een dichterlijke omschrijving geven van een nuchter woord in het Nederlands. ‘Vulkaan’ is in het Indonesisch bijvoorbeeld gunung api: een berg van vuur. Een vliegtuig is kapal terbang: een vliegend schip. Het mooiste is wat mij betreft het Indonesische woord voor ‘zon’, dat in vertaling mata hari is: het oog van de dag. Als dat niet poëtisch is! Ook houden Indonesiërs van het spelen met taal, wat onder meer zichtbaar is in de voorliefde voor het gebruik van afkortingen. Puskesmas is een afkorting van Pusat Kesehatan Masyarakat: gezondheidscentrum voor de gemeenschap.

Verder kent het Indonesisch vele klanknabootsingen (onomatopeeën), waarin bepaalde kenmerkende geluiden hun plek hebben gevonden in taal.1 Indonesische straatverkopers zijn bijvoorbeeld herkenbaar aan het onderscheidende geluid dat ieder van hen maakt om hun komst aan te kondigen en hun koopwaar aan te prijzen. Zo bleek mevrouw van Roon-Koek, in 1924 in Bandung geboren, zich in een interview in 1999 niet zozeer de namen van straatverkopers te herinneren, maar de geluiden die zij maakten: “Je kon altijd horen wie er op straat was. De Chinees tikte op een bamboehoutje BAMI TOCK TOCK, een heel bepaald getik. BOT-BOTOL: daar is de rommelhandelaar. Al die soorten oproepjes.”2

Straatverkopers op Banda Neira, 2019. Bron: David Stanley via Flickr

Klanknabootsing speelt een grote rol in het benoemen van geluid: de slag op een gong spreekt voor zich. In het Indonesische sréét-srot horen we het slome slenteren op sloffen, teenslippers of sandalen van iemand in een gang of steeg. In tjies (ook de titel van een boek van Tjalie Robinson) horen we het afschieten van een kogel die een 22-kaliber-geweer verlaat, het vuurwapen waarmee jongens in de archipel jaagden.

Bersiap

Sommige klanknabootsingen en geluiden – en hier verlaten we het dichterlijke en dagelijkse domein – verwijzen naar gewelddadigheden die ten tijde van de Indonesische revolutie hebben plaatsgevonden. De strijdkreet bersiap! was in de eerste fase van de Indonesische revolutie, van 17 augustus 1945 tot 31 maart 1946, het signaal voor revolutionaire Indonesische jongeren om de wapens op te nemen teneinde de onafhankelijkheid van de jonge natie te verdedigen tegen iedereen die met het voormalige koloniale bestuur werd geassocieerd. Op vele Indo-Europeanen, Molukkers en Nederlanders heeft de kreet een diepe indruk achtergelaten.

In dit kader komt ook het woord tjintjangen (in het Indonesisch: cincang) op, dat letterlijk verwijst naar ‘in stukken hakken’, en in meer abstracte zin de betekenis heeft van meedogenloos vermoorden. Daarbij kan het specifiek gaan om het martelen, verminken en vermoorden van meer dan een persoon, bijvoorbeeld alle inwoners van een dorp.3 Tjintjangen is een nabootsing van het geluid wanneer de moord plaatsvindt: het doorsnijden van de hals met een mes, zoals bij het slachten van een dier, waardoor het ademhalingssysteem wordt belemmerd en de bloedtoevoer stopt.

Naast tjintjangen is er de onomatopee dombreng. Het beschrijft een ritueel waarmee Indonesische strijders lokale autoriteiten die met het koloniale regime hadden meegewerkt in het openbaar ontmaskerden en vernederden: “Als de persoon werd gevonden, werd hij buiten aan de menigte gepresenteerd, vaak met een ketting van rijst om, begeleid door het ‘breng dong breng’ van stokken die op lege blikken werden geslagen.”4 Dombreng is een samentrekking van twee Javaanse woorden, tong (bong) en breng. De twee klanknabootsingen zijn gecombineerd: “…woorden voor het geluid van slaan op hout of metaal (…). ‘Tong’ verwijst ook naar het geluid van de ketongan, de signaaltrommel waarmee met verschillende ritmes vergaderingen bijeengeroepen worden, de tijd wordt aangegeven of gewaarschuwd wordt voor brand, diefstal en andere noodsituaties.”5 Het in het openbaar vernederen van (vermeende) collaborateurs kwam soms in de plaats van daadwerkelijk fysiek geweld.

Revolutionairen strijden voor onafhankelijkheid op Java, 1946. Bron: Stichting Nationaal Museum van Wereldculturen

Intra-Indonesisch geweld

De kreet bersiap is als enige Indonesische woord in de Nederlandse geschiedschrijving naamgever geworden van de zogenoemde ‘bersiap-periode’, waarmee de periode van de eerste fase van de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd – van augustus 1945 tot en met maart 1946 – wordt aangeduid. Het laat zien dat herinneringen aan deze periode van extreem geweld diep verankerd zijn in de Indische en Molukse gemeenschap in Nederland. Maar om de gebeurtenissen beter te begrijpen, moet dat extreme geweld tegen Indo-Europeanen, Molukkers en Nederlanders in een bredere context worden gezien. Er was namelijk óók sprake van een extreem gewelddadige situatie waarin intra-Indonesisch geweld tegen Indonesische bestuurders en beambten en Indonesisch geweld tegen Chinese, Japanse en Britse burgers en/of gevangengenomen strijders plaatsvond, alsook geweld van Japanse, Britse en Nederlandse kant tegen Indonesische burgers en gevangengenomen strijders. Ook deze gewelddadigheden vonden meestal buiten gevechtsacties om plaats, zonder duidelijk militair doel of militaire noodzaak. 

Spandoeken met aanklachten tegen de Republiek Indonesië. Meegedragen tijdens de protestdemonstratie door Chinezen in Medan, Sumatra, 1947. Bron: Collectie Rups / Nederlands Instituut voor Militaire Historie

In de Nederlandse geschiedschrijving zijn deze Indonesische, Chinese, Japanse en Britse slachtoffers doorgaans minder benoemd. In de dynamiek van herinneringen aan geluiden van geweld resoneert bersiap in een Nederlandse herinneringscultuur die bovendien politiek geladen is, zoals de felle discussies en de rechtszaak over het gebruik van dit woord in de tentoonstelling Revolusi! Indonesië onafhankelijk in het Rijksmuseum in 2022 hebben laten zien. Waar bersiap en tjintjangen als klanken resoneren binnen de Nederlands-Indische herinneringsgemeenschap, doet dombreng dat binnen de Indonesische. De klanknabootsingen van het slaan op blik en metaal corrigeren een al te beperkt Nederlands-Indisch perspectief op de vroegste fase van de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd. Samen met dombreng zorgen deze ‘geluiden van geweld’ ervoor dat de vele slachtoffers aan zowel Nederlandse, Indische als Molukse kant, maar ook Indonesische, Chinese, Japanse en Britse zijde niet gemakkelijk vergeten kunnen worden. 

Over de auteur

Esther Captain. Foto: Suzanne Liem

Dr. Esther Captain is historicus en als senior onderzoeker werkzaam bij het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV) in Leiden. Zij is coauteur van Het geluid van geweld (2022) en co-redacteur van Staat en slavernijHet Nederlandse koloniale slavernijverleden en haar doorwerkingen (2023). Ook is ze lid van de commissie die het onderzoek leidt naar de rol van het Huis OranjeNassau in de koloniale geschiedenis. 


Noten

1 Esther Captain & Onno Sinke, Het geluid van geweld. Bersiap en de dynamiek van geweld tijdens de eerste fase van de Indonesische revolutie, 1945-1946. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2022.

2 Sheri Lynn Gibbings & Fridus Steijlen, ‘Colonial Figures: Memories of Street Traders in the Colonial and Early post-Colonial Periods’. Public History Review, vol. 19 (2012), p. 63-85 (69). 

3 Met dank aan Oktoriza Dhia, mail van 15 januari 2021. Ontleend aan: Kamus Besar Bahasa Indonesia (KBBI) (Groot Indonesisch Woordenboek); Dendy Sugono (ed.), Kamus Besar Bahasa Indonesia. Jakarta, Pusat Bahasa, 2008, p. 284; Eko Endarmoko, Thesaurus Bahasa Indonesia, Jakarta, Gramedia Pustaka Utama, 2007, p. 130.

4 Anton Lucas, One soul, one struggle. Region and Revolution in Indonesia. Sydney, Allen & Unwin, 1991, p. 155.

5 Ibidem, p. 104-105.


Foto boven aan artikel

Vrijheidsleuzen op een muur in Indonesië, 1946-1949. Bron: Collectie Rups / Nederlands Instituut voor Militaire Historie

De ontbrekende urnen uit Suriname en Caribisch Nederland

Het tijdelijke monument dat na afloop van de Tweede Wereldoorlog op de Dam geplaatst werd, moest de eenheid van het Koninkrijk der Nederlanden verbeelden. Uit elke Nederlandse provincie en elk overzees gebiedsdeel zou daarom een urn met aarde bijgezet worden. De nissen die bestemd waren voor urnen uit Suriname en uit Caribisch Nederland bleven echter leeg. Waarom eigenlijk?

Eind 1947 verscheen er op de Dam een weinig pretentieus bakstenen muurtje, gemetseld in een halve cirkel. Het gold als tijdelijk Nationaal Monument, tot er iets mooiers en definitievers voor in de plaats zou komen, en was opgericht ter nagedachtenis aan de ‘gevallenen’ in de oorlog. Hierbij dacht men op dat moment aan militairen en mensen uit het verzet – de Holocaust zou pas veel later onderdeel van herdenkingen worden.

Omdat de plannenmakers van de daartoe opgerichte Nationale Monumenten Commissie het Nederlandse volk zagen als “stellig niet monumentaal van aard”, moest het proces van een bescheiden muur naar een nationale plek van herinnering een beetje op weg geholpen worden. Er werden daarom elf urnen geplaatst, één voor elke provincie, met daarin aarde afkomstig van plekken waar Nederlanders gevallen waren in de strijd. “Elf urnen met door bloed gedrenkte grond”, zoals Elsevier’s Weekblad het omschreef.1

Als érgens het koloniale verleden en de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog in Nederland samenkomen, dan is het in deze muur op de Dam. Al snel na de onthulling volgde een maatschappelijke discussie. Waarom geen ‘Indische urn’ vanwege de strijd tegen Japan? Hetzelfde artikel in Elsevier had het over “de vele honderden, die ver van het moederland hun leven verloren” en over “moegestreden vliegers die neerstortten in de rimboe”. Met de term ‘vrede en recht’ werd daarbij bovendien verwezen naar de strijd tegen een onafhankelijk Indonesië die Nederland na 1945 voerde. Het sentiment draaide dus vooral om “Nederlanders die in Indië gestreden en geleden hebben”, tijdens de Japanse bezetting én daarna, en niet om de bevolking in gekoloniseerde gebieden die ook had meegevochten en meegeleden.

Overzeese steun?
Het uitgangspunt van de overheid was echter breder dan dit maatschappelijke sentiment, en leverde een verrassende combinatie op van koloniaal en postkoloniaal denken die paste bij het moment: de bevolking in het gehele Koninkrijk moest herdacht worden (Nederland, ‘de Oost’ en ‘de West’) én zou daar ook zeggenschap over moeten hebben. Er moesten daarom drie overzeese urnen komen, waarvoor “medewerking der inheemse bevolking” noodzakelijk werd geacht, en waarvoor “het initiatief […] uit deze gebiedsdelen zelve [moest] voortkomen”. Dus hoewel de verantwoordelijke minister van mening was dat in Suriname of op Curaçao “van een strijd niet of niet noemenswaard sprake is geweest”, schreef hij de gouverneurs op die plekken wel aan met de vraag of er onder de bevolking steun was voor zo’n urn. En voor Indonesië gold dat de aarde uit heel het land moest komen, waarbij “specifiek Nederlandse aarde”, bijvoorbeeld uit Japanse interneringskampen, niet op de voorgrond mocht treden.

Toen gebeurden er twee merkwaardige dingen. De urn uit Indonesië kwam er tegen alle verwachtingen in wél, en die uit Suriname en de Antillen tegen de verwachtingen in niet. Om uit te zoeken waarom dat zo is, dook ik samen met mede-onderzoeker Matthias Lukkes het archief in.

Haast
De Indonesische urn redde het tegen de stroom uit Den Haag in. Minister-president Drees achtte het gezien de oorlog in Indonesië onmogelijk om daar met steun van de bevolking aarde vandaan te halen, en kwam tot de conclusie dat dat hele onzalige overzeese urnenplan misschien maar beter met rust gelaten moest worden.

Het briefje van Drees in het archief. Bron: Matthijs Kuipers

Dat was buiten de sterke wens van het Nederlandse ambtelijke en militaire apparaat in Indonesië gerekend. Voortvarend werd de urn geprepareerd en werd de gevraagde steun van de bevolking opgehaald – of iets wat daarvoor moest doorgaan. Er werd vooral aangeklopt bij de Nederlandsgezinde deelstaten van de federatie die Nederland in Indonesië probeerde te stichten. Vlak voor de soevereiniteitsoverdracht, eind 1949, werd de urn haastig naar Nederland overgebracht en het daaropvolgende jaar bijgezet in het monument.

Vanuit Suriname en de Antillen reageerden de gouverneurs welwillend op het verzoek uit Nederland, waar in Den Haag ook niet de bezwaren bij bestonden die er rond Indonesië wel waren. Er was wel degelijk geleden en gevochten, zo schreef de gouverneur van Suriname, waarbij hij wees op de Surinaamse bijdragen aan de oorlog. Niet alleen hadden er veel Surinamers dienstgedaan als kanonnier op koopvaardijschepen, ook waren er ongeveer 400 man naar Australië gezonden om deel te nemen aan de strijd tegen Japan en later aan de strijd die Nederland voerde in de onafhankelijkheidsoorlog.2

Dichtgemetselde nissen
Maar waar in Indonesië een zeer snelle weg bewandeld werd – waarschijnlijk vanuit het besef dat er gezien de oorlogssituatie al snel helemaal geen sprake meer kon zijn van Nederlanders die over Indonesische aarde beschikten – volgden de bestuursapparaten in Suriname en de Antillen een wat rustiger tempo. Terwijl de Indische urn al bijna af was, informeerde het gouvernement in Suriname nog eens naar de juiste afmetingen die de urn moest krijgen en of het misschien mogelijk was aarde te verkrijgen van Indonesische plekken waar Surinamers hadden gevochten. Dat tempo was te langzaam voor Nederland, waar de regering behalve aan het principe van steun van de bevolking ook vasthield aan het idee dat één extra ceremonie om urnen bij te zetten wel genoeg was, met of zonder Surinaamse en Antilliaanse urnen. Zo gebeurde het dat er op 29 april 1950 met groot ceremonieel vertoon maar één urn werd bijgezet: die uit Indonesië. In die urn zat bovendien de eerder niet wenselijk geachte ‘specifiek Nederlandse aarde’, afkomstig van erevelden in Indonesië.

Het tijdelijke monument op de Dam in Amsterdam. De urn met aarde van de erevelden in Indonesië wordt door koningin Juliana en prins Bernhard bijgezet. Bron: ANP / Stadsarchief Gemeente Amsterdam

De betekenis die besloten ligt in het Nationaal Monument werd hier ingrijpend door veranderd. In plaats van een koloniale Rijkseenheid met drie urnen werd nu met één urn vooral de Nederlandse strijd in Indonesië herdacht. De ontbrekende urnen uit Suriname en de Antillen raakten in de vergetelheid, maar de geschiedenis liet haar fysieke sporen na. In het definitieve Nationaal Monument op de Dam, dat in 1956 werd opgericht, kregen de urnen uit het tijdelijke monument een bescheiden plek aan de achterkant, vooral omdat men het een onkies idee vond om de ‘gewijde aarde’ weg te doen. En omdat het monument al een tijd in ontwerp was zaten daar nog alle veertien nissen in. Het resultaat is dat er tot op de dag van vandaag twee lege, dichtgemetselde nissen voor Suriname en Caribisch Nederland zijn, als stille getuigen van een koloniaal verleden.

Over de auteur

 

Matthijs Kuipers

Matthijs Kuipers is historicus en werkt als onderzoeker en beleidsadviseur bij het Nationaal Comité 4 en 5 mei. Hij zit in de redactie van WO2 Onderzoek uitgelicht.


Noten

1. Het plan voor urnen met ‘gewijde aarde’ was overigens een afschaling van het oorspronkelijke plan. Dat voorzag nog in een echt ‘graf van de onbekende soldaat’ zoals we dat uit andere landen kennen. Hier zouden dat zelfs drie onbekende soldaten of strijders hebben moeten zijn: één uit Nederland, één uit Indonesië en één uit wat toen West-Indië genoemd werd. “Het graf zal het symbool zijn voor allen,” schreven de plannenmakers, “het symbool van de gehele strijd en van alle offers.” Daar rekenden ze dus ook de overzeese gebiedsdelen van Nederland onder, al waren die toch ook weer niet zodanig één met Nederland dat met één onbekende soldaat kon worden volstaan. Het plan voor een daadwerkelijk graf voor drie onbekende strijders verdween al gauw naar de achtergrond ten faveure van het plan voor elf urnen met ‘gewijde aarde’, dus zonder stoffelijk overschot en zonder overzees Nederland.

2. Nadat Japan had gecapituleerd en de strijd veranderde in een onafhankelijkheidsoorlog voor Indonesië, weigerden veel Surinaamse militairen verder te vechten, zich maar al te goed bewust van de koloniale dimensie van de strijd.


Foto boven aan pagina

Het ontwerp van de Rotterdamse architect J.J.P. Oud en de Amsterdamse beeldhouwer J. Rädecker voor het Nationaal Monument op de Dam. Bron: Fotocollectie Elsevier / Nationaal Archief

Duwen tegen het dominante narratief: dekolonisatievitrine in het Tropenmuseum

Onlangs opende het Tropenmuseum een nieuwe expositie over kolonialisme. Iris van Huis schreef eerder voor de bundel Dissonant Heritages and Memories in Contemporary Europe een artikel over dit museum. Voor WO2 Onderzoek uitgelicht laat zij haar licht schijnen op een vitrine over de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd. Wordt hier een nieuw narratief verteld, dat breekt met een bestaand beeld van het verleden?

Nu te zien in het Tropenmuseum: de expositie Onze koloniale erfenis. In een vitrine over de onafhankelijkheidsstrijd in Indonesië hangen drie wayangpop-versies: van Sukarno, Hatta en Sjahrir. Sukarno riep op 17 augustus 1945 de onafhankelijkheid uit en werd de eerste president van Indonesië. Hatta stond aan zijn zijde, zowel bij de proclamatie, in de rol van vicepremier als hier als wayangpop. De onafhankelijkheidsverklaring die zij samen presenteerden is ook onderdeel van de vitrine, althans een afbeelding van het met pen geschreven stuk papier. Het origineel ligt uiteraard niet in een oud-koloniaal museum van de voormalige kolonisator.

De handgeschreven Proklamasi. Bron: Nationaal Archief Indonesië

De onafhankelijkheidsverklaring kwam niet uit het niets, zo laat de expositie waar de vitrine deel van uitmaakt zien. Er ging een periode aan vooraf waarin Indonesiërs met een onafhankelijkheidsstreven zich organiseerden. Sjahrir had daar een belangrijke rol in en staat hier nu als wayangpop symbool voor. Maar hij werd uiteindelijk in Indonesië in mindere mate een nationale held dan de andere twee, en staat misschien daarom meer naar onder geplaatst en minder uitgelicht dan politici Sukarno en Hatta.

Dwangarbeiders

Inmiddels is in Nederland wel doorgedrongen dat de onafhankelijkheidsdag voor Indonesiërs op 17 augustus 1945 valt en niet op het moment van soevereiniteitsoverdracht door Nederland op 27 december 1949. De inzichten reiken zelfs steeds een stukje verder. In de begeleidende tekst bij de vitrine staat bijvoorbeeld vermeld dat de strijd om nationale onafhankelijkheid begon aan het begin van de twintigste eeuw. Ook is lokaal verzet tijdens de hele koloniale periode een belangrijk thema in de bredere expositie. Dit kan worden gezien als een welkome breuk met een dominant vertoog waarin het leek alsof verzet uit het niets kwam en was aangewakkerd door de Japanse bezetting, terwijl het in werkelijkheid al langer bestond en dieper was geworteld.

Onderaan de vitrine zijn foto’s afgebeeld, waarvan één uit 1946, van Nederlandse mariniers naast brandende huizen. De tekst ernaast vermeldt dat er eerder discussie was of het hier ging om structureel geweld of incidenten. Met een verwijzing naar het recent gepubliceerde onderzoek over de onafhankelijkheidsoorlog, Onafhankelijkheid, dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië 1945-1950, staat er ook te lezen dat nu is aangetoond dat het structureel geweld betrof. Een foto van een uitgemergelde romusha, een Indonesische dwangarbeider die werd bevrijd door de geallieerden, laat het lot zien van een van de tien miljoen Indonesiërs die gedwongen arbeid moesten verrichten voor het Japanse leger. Ook dit is een commentaar op het Nederlandse narratief waarin Nederlands slachtofferschap tijdens de Japanse bezetting benadrukt wordt zonder het slachtofferschap van Indonesiërs te benoemen.

Fragment uit zaal Schatten van overzee te zien in de tentoonstelling Onze koloniale erfenis in het Tropenmuseum Amsterdam. Bron: Rick Mandoeng

Kleindochter van Hatta

Langzaam is er in Nederland aandacht voor meer perspectieven op de gebeurtenissen in Indonesië, en dat wordt niet alleen zichtbaar in onderzoek, rapporten en boeken zoals Revolusi van David Van Reybrouck. Ook nationale herdenkingen met aandacht voor Indonesische slachtoffers en met Indonesische vertegenwoordiging, bijvoorbeeld bij de kranslegging door de Indonesische ambassadeur op 15 augustus 2022, zijn er een voorbeeld van, net als exposities waarvoor musea met Indonesiërs samenwerken. De veranderingen in musea worden gedragen door een brede jonge sociale beweging van mensen met een familieverleden dat door slachtofferschap van kolonialisme is getekend, in combinatie met nieuwe inzichten van curatoren. Er blijft daarbij aandacht voor Nederlands en Indisch lijden. In de vitrinetekst wordt het geweld tegen (Indische) Nederlanders, Chinezen, Molukkers en Indonesiërs loyaal aan Nederland in de periode na 17 augustus 1945 expliciet benoemd. De vitrine bevat bovendien een foto van een Japans kamp met Europese burgers, dat na de Japanse capitulatie in stand bleef om Europese burgers te beschermen tegen mogelijke aanvallen van Indonesiërs.

Opvallend is verder dat in de expositie niet alleen tegen het Nederlandse dominante narratief geduwd lijkt te worden, maar ook tegen het Indonesische. Een installatie van analoge megafoons toont afbeeldingen van vrijheidsstrijders, aangebracht in de rondingen van de megafoons. Op een bijbehorend geluidsfragment vertelt de kleindochter van Hatta, feministisch activiste Gustika Jusuf-Hatta, dat belangrijke personen uit het verleden dikwijls inhoudsloos als helden worden verbeeld. Haar grootvader is voor haar echter meer dan een held of symbool, en vooral een humanistisch denker over sociale rechtvaardigheid. Ook de aandacht voor Sjahrir in deze expositie – zijn boek Onze strijd ligt onder de wayangpop – is een voorbeeld van het meer centraal stellen van het gedachtegoed over een rechtvaardige samenleving in plaats van nationalistisch heldendom.

Soetan Sjahrir. Bron: Leiden University Libraries Digital Collections

Meerstemmigheid

De expositie laat zien hoe musea een rol kunnen spelen in het breken met dominante vertogen die in het verleden zijn gevormd door een beperkt aantal perspectieven. In 2019 reflecteerde ik in een artikel op de toename van de meerstemmigheid in het Tropenmuseum en in het bredere museumlandschap. De vraag blijft in hoeverre veranderingen vanuit dit soort plekken doordringen naar scholen en geschiedenisboeken, en of en hoe het Nederlandse herinneringslandschap daarmee verandert. Tegenbewegingen, bijvoorbeeld van rechts-populistische aard, moeten bij die vraag in ogenschouw worden genomen. Maar deze expositie biedt in elk geval tegelijkertijd een reflectie van en een duw in de richting van meerstemmigheid, waardoor blinde vlekken worden opgevuld. Daardoor komen we bij het verderaf staan van het verleden er wellicht soms wat dichterbij.

Over de auteur

 

Iris van Huis

Iris van Huis is zelfstandig sociaalwetenschappelijk onderzoeker. Op dit moment doet ze voor het Nationaal Comité 4 en 5 mei onderzoek naar drie generaties herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog, met name rond dwangarbeid en de ‘lange Tweede Wereldoorlog’ in Indonesië. Eerder schreef ze het artikel ‘Contesting cultural heritage: Decolonizing the Tropenmuseum as an intervention in the Dutch/European memory complex’, dat werd gepubliceerd in Dissonant Heritages and Memories in Contemporary Europe (Springer, 2019, p. 215-248).


Foto boven aan pagina

De drie wayangpoppen uit de tentoonstelling Onze koloniale erfenis. Vlnr: Soekarno, Sjahrir en Hatta. Bron: Collectie Tropenmuseum

 

Oma

Als we bij mijn oma op bezoek waren, was er eten in overvloed. Indische maaltijden met de familie, een hapje voor tussendoor of koekjes uit de trommel die openstond op de salontafel. Er was zoveel dat het niet opraakte, zodat ze altijd nóg wat kon aanbieden: “Toe, neem nog wat. Eet nog een hapje.” Eten herinnerde aan vroeger, eten was de band die we nog konden hebben met het land waar ze vandaan kwam. Eten stond centraal in de gastvrijheid waarmee zij was opgegroeid en waarmee ze ook in Nederland familie en vrienden onthaalde. Als het eten op was, dan was er te weinig.

Dat er restjes overbleven, sprak vanzelf. Die restjes weigerde ze weg te gooien, in welke staat ze ook waren. Ik hoor het haar nog zeggen: “Ik eet álles. Ik gooi níets weg.” Dus terwijl er altijd eten moest overblijven om aan te kunnen bieden, moest het ook tot de laatste kruimel worden opgegeten. In die tegenstelling was het kamp altijd aanwezig.

Ze zat in een kamp waar maar weinig mensen in Nederland van wisten. De oorlog met Japan was voorbij, en toch was dat het moment dat mijn oma en haar familie een kamp in moesten. Ter bescherming, ging het verhaal, want het was buiten het kamp gevaarlijk voor mensen zoals zij – mensen van Europees-Aziatische afkomst die voorheen vooral hun Europese kant benadrukten. Die kant gaf hun privileges in het racistische koloniale systeem. Na de onafhankelijkheidsverklaring werden ze daarom doelwit van Indonesiërs die hun onafhankelijkheid wilden verdedigen. Zij richtten zich tegen mensen zoals mijn oma, die het Nederlandse bewind voorheen hadden ondersteund en zich hiermee identificeerden.

Het kamp Soemobito. Bron: Verzetsmusem Amsterdam

‘Toch een heel fijn kamp’

Het interneringskamp dat mijn oma moest beschermen, voelde niet bepaald veilig. Meer dan acht maanden verbleef ze in kamp Soemobito, in de buurt van Surabaya waar ze was geboren en opgegroeid. Meer dan acht maanden op twee kopjes rijst en wat tahu per dag, terwijl de Japanse bezetting al een zware tijd was geweest. Toen op een bepaald moment eindelijk pakketten voedsel werden uitgedeeld die waren ingevlogen, werd er gewaarschuwd dat mensen niet meteen al het voedsel moesten opeten. Velen werden ziek omdat ze zich niet konden inhouden. “Alles bij elkaar hebben we daar toch een heel fijn kamp gehad”, wist oma ons opgewekt te verzekeren tussen de verhalen over honger, overvolle wc’s, gescheiden families en dreiging van de kampbewaking door.

Bij onze familie heeft deze tijd er zwaar ingehakt. Door wat ze meemaakten, door wat ze er later over vertelden, door al die dingen die ze niet konden vertellen omdat het te veel pijn deed. Toen ik opgroeide hoorde ik over het koloniale verleden vanuit mijn oma’s perspectief, want op school leerde ik er nauwelijks over. Ik wist weinig over de omstandigheden van de Indonesische bevolking tijdens de onafhankelijkheidsoorlog, nauwelijks wat over de koloniale bezetting en de honger die zo veel mensen hebben geleden door rampzalig, uitbuitend koloniaal beleid. Ik groeide op met het idee dat het normaal was om Indonesische bedienden te hebben, en met het gevoel dat de onafhankelijkheid een verlies betekende. Pas later leerde ik de familieverhalen over vroeger in een groter geheel te zien.

De voormoeders. Bron: Ambo|Anthos uitgevers

Voorbij de pijn van je eigen familie

De verhalen van mijn oma waren voor mij het beginpunt van een zoektocht naar de geschiedenis van de vrouwen in mijn familie. Familiegeschiedenis biedt een ingang naar het verleden. Het brengt door persoonlijke verhalen dichterbij wat onbekend voelt. Maar het kan ook beperken, als je niet voorbij de honger en de pijn van je eigen familie kan kijken. Juist daarom is grootschalig onderzoek waarin veel verhalen en perspectieven worden verzameld zo belangrijk. Iedereen is opgegroeid met bepaalde vertellingen van de geschiedenis. De manier waarop je opgroeit heeft weer invloed op de vragen die je stelt en de wijze waarop je naar het verleden kijkt. Juist daarom is het essentieel dat geschiedenis wordt geschreven door mensen die vanuit verschillende achtergronden naar het verleden kijken. Het grote onderzoeksproject naar de dekolonisatieoorlog in Indonesië dat recent is afgerond is daar zeker een stap in. Het is prachtig dat de boeken die hieruit voortkwamen gratis online, en ook in het Engels of Indonesisch, beschikbaar zijn. Maar het stopt natuurlijk niet met het publiceren van dit onderzoek. Ik ben benieuwd naar de nieuwe onderzoeksvragen die het oproept en de manier waarop historici en anderen hiermee omgaan. In Nederland, maar zeker ook in Indonesië.

Dat mijn eigen stukje geschiedenis beperkt is, betekent overigens niet dat er aan te ontkomen valt. Nog steeds voel ik me als er bezoek is dat komt eten benauwd worden als het erop lijkt dat de pan wordt leeggeschept. Ik wil mensen kunnen ontvangen zoals het hoort: “Neem nog wat. Er is meer dan genoeg.” In de keukenla ligt voor als het bezoek is vertrokken een eindeloze voorraad bakjes op me te wachten. Want de restjes, die gooi je natuurlijk niet weg.

Over de auteur

 

Suze Zijlstra. Foto: Ruud Pos

Suze Zijlstra is historicus en gespecialiseerd in koloniale en maritieme geschiedenis. Haar boek De voormoeders. Een verborgen Nederlands-Indische familiegeschiedenis verscheen in 2021 bij uitgeverij Ambo|Anthos.


Foto boven aan pagina

Het kamp Soemobito. Bron: Verzetsmusem Amsterdam

De nationale zelfonderzoeken van Nederland en België vergeleken

Een uitgebreidere versie van dit artikel is eerder verschenen in het tijdschrift De Lage Landen.

In Nederland ligt een onderzoeksrapport op tafel waaruit blijkt dat de krijgsmacht structureel en extreem geweld heeft gebruikt tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog in 1945-1949. Ook België deed aan zelfonderzoek naar zijn koloniale geschiedenis, maar bewandelde met de Congo-commissie een andere weg. Anne-Lot Hoek, historica en auteur van De strijd om Bali, onderzoekt wat hun verschillende routes betekenen voor de omgang met een beladen verleden.

In Nederland kwamen op 17 februari 2022 de langverwachte resultaten uit van het vierjarige onderzoeksproject naar de koloniale oorlog in Indonesië: Onafhankelijkheid, dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië 1945-1950, uitgevoerd door drie onderzoeksinstituten. In België werd in 2020 een commissie belast met onderzoek naar de Congo-Vrijstaat en het Belgische koloniale verleden in Congo, Burundi en Rwanda, de impact daarvan, en de gevolgen die eraan gegeven moeten worden. Hun expertteam kwam eind 2021 al naar buiten met aanbevelingen aan de politiek, in de vorm van een driedelig rapport.

Beide landen onderwerpen zich dus aan een grondig zelfonderzoek, wat ook nodig is gezien de geringe kennis over deze verledens onder beider bevolkingen. Als historica en commentator op het Nederlandse debat, auteur van het boek De strijd om Bali. Imperialisme, verzet en onafhankelijkheid 1846-1950 (De Bezige Bij, 2021) en deelnemer aan het deelproject Regiostudies van het Nederlandse onderzoek ga ik in op de verschillen tussen de Nederlandse en Belgische aanpak op de route naar een betere omgang met hun koloniale verledens.

Een onbegrepen koloniaal verleden

In Nederland brak een hevige maatschappelijke discussie los in 1969, toen veteraan Joop Hueting op de nationale televisie getuigde over oorlogsmisdaden tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog tussen 1945 en 1949. De regering liet een officieel onderzoek uitvoeren, de zogenaamde Excessennota, en trok de conclusie dat het militaire geweld “incidenteel” was geweest. Het was een sterk dempende boodschap die ook een uitwerking had op de geschiedschrijving. Propagandistisch taalgebruik zoals “politionele acties” en “excessen” droeg bij aan de maskering van de aard en omvang van het geweld.

Dat extreem geweld in Indonesië structureel was verlopen, werd in 2015 aan de Universiteit Bern bevestigd met het proefschrift van de Zwitsers-Nederlandse historicus Rémy Limpach. De publicatie van zijn proefschrift een jaar later was voor de regering de laatste druppel om over te gaan tot groot onderzoek, nadat Indonesische nabestaanden in 2011 een rechtszaak tegen de Nederlandse staat hadden gewonnen door toedoen van Jeffry Pondaag en advocate Liesbeth Zegveld, en zelfstandige onderzoekers, onder wie ikzelf, met nieuwe feiten kwamen in de media. Zo startte er in 2017 een onderzoek naar de oorlog in Indonesië onder de vlag van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV), het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) en het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust en Genocidestudies.

Die focus op het gewelddadige afscheid van “Indië” is ook meteen een belangrijk verschil met het debat en het onderzoek in België, waarin niet het afscheid van de kolonie centraal staat, maar de gehele imperiale tijdspanne, die begon met de Congo-Vrijstaat van Leopold II in 1885 en eindigde met Belgisch-Congo van 1908 tot 1960. In Nederland wordt nog steeds onvoldoende benadrukt dat de oorlog in Indonesië in 1945-1949 is geworteld in een gewelddadig koloniaal bestel, terwijl dat juist cruciaal is om beter te begrijpen waarom de oorlog zo gewelddadig verliep. Zo ontdekte ik tijdens mijn eigen onderzoek dat er veel verklaring was te vinden in de al honderd jaar strijd die de Balinese bevolking tegen onderdrukking voerde en hoe diep de koloniale geweldscultuur bij het gezag zat verankerd. Tijdens de 19e-eeuwse Atjeh-oorlogen ging het om het vernietigen van de vijand, en dat was in 1946 niet anders. Je las dat ook terug in genocidale retoriek, zoals het gebruik van de term ‘liquideren.’

Standbeeld ter nagedachtenis aan de Puputan Badung van 1906 waarbij ten minste 1.100 Balinezen door het KNIL zijn gedood. Foto: Anne-Lot Hoek

Impact op het heden

Wat in Nederland ook niet sterk in het nationale bewustzijn leeft, is dat het koloniale verleden impact heeft op het heden. De aanpak van de Belgische commissie besteedt daar anders dan in het Nederlandse onderzoek veel aandacht aan. Het zwaartepunt van de commissie in België ligt op aanbevelingen van experts om op een betere wijze met het koloniale verleden en de erfenis daarvan om te gaan. Naast geschiedenis zijn de relatie tussen kolonialisme met hedendaags racisme en verzoening en herstel expliciet onderdeel van de Belgische opdracht. Net als de economische impact op de gekoloniseerde landen, een onderwerp waar Nederland aan voorbij gaat. Die insteek zal ook te maken hebben met de directe aanleiding tot de parlementaire commissie in België: de Black Lives Matter-protesten in 2020 en de bekladding van het beeld van Leopold II in Brussel, protesten die in de Congolese diaspora in België veel weerklank vonden. In België speelt racisme daarom ook een belangrijke rol in de uitgangspunten van het rapport, naast de gruweldaden in Congo onder Leopold II, de kwestie van de ontvoerde gemengde kinderen, de moord op de eerste Congolese premier Patrice Lumumba, onder aanvoering van België, en roofkunst.

Die bredere Belgische kijk heeft er vermoedelijk ook mee te maken dat er daar meer consensus lijkt te zijn over feiten dan in Nederland. Toen Nederland in de jaren 1990 nog een debat voerde over het “uitzonderlijke” karakter van Nederlands imperialisme in Indonesië, werd in België al geschreven over kolonialisme in Congo als racistisch en gebaseerd op uitbuiting, wat er ook mee te maken had dat het ongekend wrede bewind van Leopold II al veel langer onder de publieke aandacht was. Toch klinkt er ook in België kritiek op de inrichting van het Belgische zelfonderzoek, zowel op het politieke karakter ervan, als ook op de politieke onwil. Maar racisme, kolonialisme als bezetting en als gewelddadig systeem vormen in tegenstelling tot de Nederlandse insteek wel de uitgangspunten.

Een Nederlands probleem

Een van de manco’s van historisch onderzoek in Nederland is lang de geringe aandacht voor Indonesische perspectieven, oral history en onderzoek in Indonesië geweest. De herinneringen van gewone Indonesiërs worden ten onrechte door sommige leidende historici nog als particuliere “ervaring” gezien in plaats van als een belangrijk onderdeel van onderzoek, wat ook naar voren komt in de Nederlandse projectopzet. Met meer dan honderd interviews en onderzoek ter plaatse bracht ik in De strijd om Bali niet alleen Balinees verzet en de strijd van onderop naar voren, maar ook een systeem van gevangenkampen, waarbij gevangenen stelselmatig werden gemarteld en vaak geëxecuteerd. Zo’n systeem valt buiten het koloniale archief, en is zonder onderzoek ter plaatse vrijwel niet in kaart te brengen.

Een van de portretfoto’s die in het veteranenkantoor van Gianyar op Bali hangen van omgekomen verzetsstrijders uit Gianyar. Deze is van Tjokorde Gede Rai, de aanvoerder van de verzetsorganisatie in Gianyar. Foto: Anne-Lot Hoek

Veteraan Ketut Mebeh uit Tabanan die was aangesloten bij een lokale strijdorganisatie en die Anne-Lot Hoek in 2016 sprak. Foto: Anne-Lot Hoek

Binnen het Nederlandse onderzoek is er met Indonesische onderzoekers samengewerkt, maar die samenwerking voltrok zich slechts in twee van de negen deelprojecten en Nederlandse historici schreven – op de epiloog na – het slotwerk. Die opzet  verschilt van die van het Belgische onderzoeksrapport waaraan een multidisciplinair team werkte, onder wie Congolese en Congolees-Belgische historici.

Het gebrek aan Indonesische inbreng in de Nederlandse opzet had er ongetwijfeld ook mee te maken dat de Indonesische historici “geweld” vooral als een Nederlands probleem zagen. Zij wilden een dialoog met Nederlandse historici over een breder koloniaal verhaal en ook het frame van hun eigen nationale geschiedenis uitdagen. De Indonesiërs kozen wel voor deelname aan het project, maar ze verklaarden zichzelf onafhankelijk onder een eigen naam: Proclamatie van onafhankelijkheid, Revolutie en Oorlog in Indonesië 1945-1950. De ironie van deze situatie kan vrijwel niemand ontgaan.

Moeizame omgang met kritiek

Er kwam na de start van het Nederlandse project eind 2017 al snel vanuit verschillende kanten kritiek op de onderzoeksopzet. Kritische wetenschappers en activisten vonden de opzet te koloniaal en de inbreng van Indonesiërs te gering. Veteranengroepen en stemmen vanuit de Indische gemeenschap waren dan weer van mening dat de opzet te politiek vooringenomen antikoloniaal was.

De “discussie” over het onderzoek intensiveerde en pogingen tot publieke intimidatie door activisten tegen deelnemende onderzoekers werden een veelvoorkomend verschijnsel. Er ontstond hevig debat over de Bersiap, geweld van Indonesiërs tegen Nederlanders, Chinezen, Molukkers en ook Indonesiërs dat in 1945 losbarstte. De Bersiap als onderzoeksthema was als eis vanuit de regering aan het onderzoek gesteld. De ene groep critici vond dat met die eis ten onrechte werd gedaan alsof de oorlog met de Bersiap begon en de andere groep vond juist dat het geweld van Indonesiërs in de projectopzet onvoldoende werd benadrukt. De gemoederen liepen in februari 2022 opnieuw hoog op over de invulling van de term Bersiap in de tentoonstelling Revolusi in het Rijksmuseum (11 februari tot 5 juni). Nog voordat ze was geopend was er van verschillende kanten aangifte gedaan tegen zowel een Nederlandse als een Indonesische (gast)conservator en het hoofd van het museum.

Binnen het onderzoek werd ondertussen op moeizame wijze met kritiek omgegaan. Een discussie over het solo-auteurschap van de synthese – het samenvattende slotwerk – door een van de projectdirecteuren moest onder druk van een aantal onderzoekers worden opengebroken. Deelname aan het publieke debat leidde niet zelden tot afkeuring van bovenaf. Het bezwaar dat ik in 2019 in De Groene Amsterdammer uitte – dat er ondanks alle kritiek nog steeds geen internationale onderzoekers bij de synthese waren betrokken – werd scherp veroordeeld door de projectleiding. Die houding stond in mijn beleving niet op goede voet met het door de directie zelf vaak gebezigde woord “meerstemmigheid”.

Wat in de kritiek doorklonk is dat de onderzoeksopzet en eindverantwoordelijkheid in hoofdmoot in handen lag van een drietal Nederlandse instellings- en projectdirecteuren. In België was het expertteam minder van bovenaf georganiseerd en werd ook bij de inleiding van de historische synthese een belangrijke rol vervuld door (vrouwelijke) historici die afkomstig waren van universiteiten, zoals Sarah Van Beurden (Ohio State University) en Gillian Mathys (Universiteit Gent). In het Belgische onderzoeksteam zat ook een activistische expert, Anne Wetsi Mpoma. Nadia Nsayi, politicologe en auteur van het boek Dochter van de dekolonisatie (EPO, 2020) vindt het opvallend dat het in Nederland mogelijk is dat een aantal instituties zo’n belangrijk onderzoek naar eigen wens inrichtten.

Misdaden én een koloniaal bestel

Het in oktober 2021 uitgekomen Belgische expertrapport kon niet op veel maatschappelijke aandacht rekenen, wat anders verliep met de resultaten van het Nederlandse onderzoek die op 17 februari 2022 met het slotwerk Over de grens werden bekendgemaakt. Ik had daar zelf al in 2020 afstand van genomen vanwege mijn positie als zelfstandig onderzoeker. De hoofdconclusie klonk dat de krijgsmacht structureel en extreem geweld had gebruikt en dat de regering wegkeek, waarmee definitief werd afgerekend met het idee dat er slechts sprake was van “excessen”, zoals dat in de Excessennota van 1969 werd voorgesteld. Dat is belangrijk, omdat sommige groepen de oude perspectieven nog steeds blijven oprakelen.

Maar tegelijkertijd ontstond er al snel discussie over het ontbreken van het woord (oorlogs)misdaden in de hoofdconclusies. Daardoor is het Nederlandse zelfbeeld volgens verschillende experts en critici, waaronder ikzelf, nog steeds niet bijgesteld en blijft het idee bestaan dat Nederland zich niet en andere landen zich wel aan misdaden schuldig maken. Ook als het aankomt op het voorkomen van herhaling van strafbare feiten door het Nederlandse leger van vandaag is het belangrijk om in termen van misdaden te spreken. Dat de Nederlandse autoriteiten ook nog eens langdurig de verantwoordelijkheid voor die misdaden uit de weg zijn gegaan, maakt het niet benoemen ervan extra wrang.

De Belgische experts spreken ook niet over misdaden, maar stellen in hun conclusies voorop dat koloniaal geweld vanuit een koloniaal systeem afkomstig is en in de kern over uitbuiting en racisme gaat. De kerk, de staat, het koningshuis en handelsondernemingen waren verantwoordelijk. Volgens onderzoeker Gillian Mathys wilden de experts vooral benadrukken “dat al het geweld systematisch was, en dus een fundamenteel en intentioneel onderdeel van het koloniale bestel.” Maar dat geweld voortkwam vanuit een koloniaal bestel en systematisch van aard was, wat ik zelf ook benadruk, dat staat niet op gespannen voet met het benoemen van misdaden.

De jaarlijkse herdenking van de Puputan Margarana bij het oorlogsmonument in Marga, 2014. Foto: Anne-Lot Hoek

Verzoening: oprecht engagement

De Nederlandse regering maakte, anders dan de Belgische, officiële excuses. Dat leek qua vorm alleen meer op een snelle afhechtingsoperatie, op Nederlandse bodem, dan op een weloverwogen verzoeningspoging richting Indonesië en betrokkenen in Nederland. Inhoudelijk gingen de excuses alleen over de periode 1945-1949 en ook werd er niet gesproken van misdaden. De Indonesische onafhankelijkheidsdatum van 17 augustus 1945 is nog altijd niet geheel erkend.

In Nederland zijn mogelijke politieke en andere vervolgstappen, zoals financieel herstel, bij tijd van schrijven (oktober 2022) nog onduidelijk, wel zijn er commissies ingesteld voor onderwijs en teruggave van roofkunst. In België is men onder andere begonnen met het ontsluiten van koloniale archieven, en is ook een commissie gestart over de teruggave van roofkunst, bestaande uit Congolezen en Belgen. Op 20 juni 2022 gaf de Belgische premier de tand van de vermoorde Patrice Lumumba na decennia eindelijk terug aan zijn nazaten.

Al in 2020, in hetzelfde jaar waarin de Nederlandse koning Willem-Alexander excuses maakte voor buitensporig geweld gedurende de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog, betuigde de Belgische koning Filip, in tegenstelling tot zijn voorgangers, spijt aan Congo en de Congolese diaspora. De spijtbetuiging was dan wel geen officiële excuses, hij schreef wel een inhoudelijke brief aan de Congolese president Félix Tshisekedi waarin hij het leed van de gehele koloniale periode erkende, en de impact van het koloniale verleden op de samenleving van vandaag. “Hij liet zien dat het niet stopte met de dekolonisatie, en dat is voor heel veel mensen een hele belangrijke erkenning geweest”, aldus Nadia Nsayi. Tijdens een bezoek aan Congo om de Congolese onafhankelijkheid te vieren op 8 juni 2022 noemde koning Filip het kolonialisme racistisch en paternalistisch. Het is die expliciete veroordeling en het oprechte engagement die in de excuses van premier Mark Rutte ontbraken. Het Nederlandse zelfonderzoek is dan ook, net als het Belgische, geen eindstation, maar wel een stap vooruit in een belangrijk maatschappelijk proces.

Over de auteur

 

Anne-Lot Hoek. Foto: Keke Keukelaar

Anne-Lot Hoek is historica en auteur. Haar boek De strijd om Bali. Imperialisme, verzet en onafhankelijkheid 1846-1950 (2021) stond op de shortlist voor de Libris Geschiedenis Prijs 2022. Voor haar werk in de media over het koloniale verleden in Indonesië won ze als promovenda aan de UvA de Valorisation Price 2020. Met Arco Gnocchi maakte ze de 4-delige podcastserie Oorlog in het Paradijs over de strijd die is gevoerd op Bali tijdens de onafhankelijkheidsoorlog.


Foto boven aan pagina

Het oorlogsmonument in Marga voor de Puputan Margarana van 1946, waarbij de belangrijke Republikeinse leider I Gusti Ngurah Rai en ongeveer 100 van zijn strijdtroepen zijn gedood. Foto: Anne-Lot Hoek

Kanteling in de kijk op het koloniale verleden

In 2022 stond het koloniale verleden volop in de schijnwerpers. Het nieuws dat het Rijksmuseum het woord ‘Bersiap’ niet zou gebruiken in zijn tentoonstelling Revolusi leidde begin 2022 tot scherpe reacties op sociale media en opinieartikelen, en zelfs tot Kamervragen en aangiftes. Veel Nederlanders gebruiken het Indonesische woord (dat ‘weest paraat’ betekent) voor het aanduiden van een periode van Indonesisch geweld tegen burgers aan Nederlandse kant, vlak na het einde van de Tweede Wereldoorlog.

Niet lang na deze ‘rel’ werden de resultaten gepubliceerd van Onafhankelijkheid, dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië 1945-1950, een groot onderzoek waaraan  ikzelf ook bijdroeg. De conclusies in het onderzoeksrapport waren hard: het extreme geweld van Nederlandse militairen in deze oorlog in Indonesië was structureel en werd door de politiek, de krijgsmacht en het justitiële apparaat van hoog tot laag toegedekt. Premier Rutte verontschuldigde zich op 17 februari 2022 voor dit geweld. Enkele maanden later maakte het Nationaal Comité 4 en 5 mei bekend dat Indonesische slachtoffers van de koloniale oorlog op 4 mei ook herdacht zouden worden. Bovendien kreeg de Indonesische ambassadeur tijdens de Indië-herdenking op 15 augustus een prominentere plek.

Heldenepos

De kanteling in de kijk op het koloniale verleden die al enige tijd gaande is, lijkt te versnellen. Er komt steeds meer ruimte voor het Indonesische perspectief in verschillende domeinen. In de museumwereld bijvoorbeeld, zoals Iris van Huis laat zien in haar artikel over de nieuwe tentoonstelling Onze koloniale erfenis in het Tropenmuseum. In deze tentoonstelling is zowel aandacht voor de lange traditie van Indonesisch verzet tegen het kolonialisme als ruimte voor andere Indonesische perspectieven dan het nationalistische heldenepos.

Anne-Lot Hoek wijst in haar bijdrage op het belang van oral history door middel van interviews bij onderzoek in Indonesië. Mondelinge verhalen vormen een tegenwicht tegen schriftelijke bronnen uit koloniale archieven waarin telkens het perspectief van de overheerser centraal staat. Hoeks artikel bevat een kritische vergelijking van recente onderzoeken naar het koloniale verleden in Nederland en België. Ze laat zien dat het Nederlandse onderzoek zich concentreert op het gewelddadige afscheid van de kolonie, waar het Belgische onderzoek de gehele koloniale periode en de impact van dit verleden op het heden erbij betrekt.

Persoonlijke verhalen

Wanneer in Nederland wordt gesproken over de gebrekkige kennis over de koloniale geschiedenis van Nederland, wordt vaak met de beschuldigende vinger naar het onderwijs gewezen. Toch proberen docenten en auteurs van schoolboeken deze complexe materie al enige tijd meer voor het voetlicht te brengen, laat Tina van der Vlies zien. Dit blijkt niet zo eenvoudig, onder meer vanwege het beperkte aantal uren geschiedenisonderwijs. Van der Vlies doet een aantal handige suggesties voor docenten om dit onderwerp in de klas te behandelen, zoals het gebruik van persoonlijke verhalen.

Ook Suze Zijlstra schrijft in haar column over het belang van persoonlijke verhalen. Die van familieleden kunnen een mooie ingang bieden tot het verleden, maar kunnen de blik ook beperken als men daardoor niet voorbij de ellende van de eigen familie kan kijken. Andere perspectieven zijn van belang om de eigen familiegeschiedenis in de context te plaatsen en de blik te verbreden, stelt Zijlstra.

Dat kan lastig zijn, zoals de ophef over de door het Rijksmuseum gebruikte term ‘Bersiap’ toont. Decennialang was er in Nederland nauwelijks aandacht voor de ervaringen van Indische en Molukse mensen tijdens de Japanse bezetting. Binnen het Indische verhaal was het geweld van de naoorlogse Bersiap lang een ondergeschoven kind, terwijl de herinneringen aan het verdrietige verleden voor veel direct betrokkenen en hun nakomelingen nog springlevend zijn. Het was voor velen een pijnlijke ervaring dat ze het woord nu kennelijk niet meer mochten gebruiken. Verbreding van het perspectief op het koloniale verleden is toe te juichen, maar dit voorbeeld maakt duidelijk hoezeer dit vraagt om de nodige voorzichtigheid. Mensen staan nu eenmaal eerder open voor andere perspectieven als er ook ruimte is voor hun eigen perspectief.

Over de auteur

 

Onno Sinke

Onno Sinke werkt als senior beleidsonderzoeker/adviseur voor ARQ Kenniscentrum Oorlog, Vervolging en Geweld. Hij promoveerde op een proefschrift over Radio Oranje en publiceerde daarna meerdere boeken over de Tweede Wereldoorlog.


Foto boven aan pagina

De Indonesische ambassadeur H.E. Mayerfas legt een krans tijdens de Nationale Herdenking 15 augustus 1945 in Den Haag, 2022. Bron: Marco de Swart

De Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog in de klas

Hoe staat het met het ‘koloniaal besef’ in Nederland? In onderzoeken naar collectieve herinnering en historisch besef over voormalig Nederlands-Indië worden tegenvallende resultaten vaak verklaard door te wijzen naar het geschiedenisonderwijs, terwijl veel docenten en schoolboekauteurs zelf al langere tijd proberen om deze complexe geschiedenis voor het voetlicht te brengen. Tina van der Vlies onderzocht de paradox. Bovendien schetst ze hoe docenten gevoelige geschiedenis zoals de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog het beste kunnen bespreken in de klas.

Op 29 november 2020 kopte Trouw dat de Vlaamse auteur David Van Reybrouck ‘verbijsterd’ was over het gebrek aan historisch besef in Nederland. Hij schreef het boek Revolusi, over de onafhankelijkheidsstrijd van Indonesië, om zodoende het inzicht in deze geschiedenis en het ‘Nederlands koloniaal besef’ te vergroten. In de inleiding van zijn boek verwees Van Reybrouck naar een rapport van het Britse marktonderzoeksbureau YouGov uit 2020, waaruit bleek dat Nederland in vergelijking met andere voormalige kolonisatoren zoals België, Frankrijk of het Verenigd Koninkrijk het meest trots en het minst beschaamd is over het koloniaal verleden.1 Een opmerkelijk resultaat als je bedenkt dat twintig jaar eerder uit ander onderzoek bleek dat velen de koloniale overheersing als de zwartste bladzijde uit de Nederlandse geschiedenis zagen.2 In oktober 2021 verscheen opnieuw een rapport: EenVandaag had onderzocht hoe ‘wij’ terugkijken op de VOC-tijd en de koloniale tijd van Nederlands-Indië. In dit onderzoek gaf niet de helft van de respondenten zoals bij YouGov aan trots terug te kijken, maar slechts 35%.3

Zijn de verschillen te verklaren door het verschil in tijd, de geformuleerde vraagstelling, of het aantal en type respondenten? Of bijvoorbeeld door het feit dat naast 30.000 leden van het EenVandaag Opiniepanel ook ruim 1000 Indische en Molukse Nederlanders de vragen voorgeschoteld kregen? Dit laatste lijkt een logische verklaring, maar als we de cijfers erbij pakken, blijkt 36% van deze groep met trots terug te kijken, tegen 35% van het totaal. Het betreft een gemiddelde, want de groep Indische en Molukse Nederlanders bleek onderling erg verdeeld in de manier waarop ze terugkeken op het verleden en welke argumenten ze aandroegen om dit uit te leggen.4

Screenshot uit de uitzending van de bijeenkomst ‘De Indonesische blik op 350 jaar Nederlandse overheersing’ in de Balie van 29 januari 2022. Bron: De Balie

Van trots of schaamte naar begrip en inzicht

Op 18 januari 2022 publiceerde de Volkrant een artikel met de vraag ‘Hoe kijken Indonesiërs terug op de koloniale tijd?’ De krant baseerde het artikel op een enquête onder 15 miljoen bezoekers van de Indonesische website Historia. 5 Dit onderzoek werd in dezelfde maand besproken in De Balie in Amsterdam, tijdens een bijeenkomst waarbij het geschiedenisonderwijs in Indonesië en Nederland onder de loep werd genomen.6

Vaak worden resultaten van onderzoeken naar historisch besef en collectieve herinnering verklaard door te verwijzen naar geschiedenisonderwijs. Bovendien gaat dit meestal gepaard met een appel op geschiedenisleraren om de blinde vlekken in de historische kennis van leerlingen aan te pakken of vergeten zwarte bladzijden te belichten. Nieuwe generaties maken tijdens geschiedenislessen verplicht kennis met het verleden en dus maakt het uit welke lesstof tijdens deze uren behandeld wordt.

In oktober 2021 werd in Nederland de commissie ‘Versterking kennis geschiedenis voormalig Nederlands-Indië’ ingesteld. Deze commissie onder leiding van oud-minister Jet Bussemaker moet de Rijksoverheid vóór 2023 adviseren over effectieve manieren om meer aandacht voor en kennis over dit onderwerp te genereren op bijvoorbeeld scholen en in musea. Niet trots of schaamte, maar begrip en inzicht zijn daarbij belangrijke sleutelwoorden. De commissie is onderdeel van een extra impuls ter waarde van 20,4 miljoen euro die het kabinet in 2020 besloot te geven aan de collectieve erkenning van de Indische gemeenschap in Nederland. In dat jaar was het 75 jaar geleden dat de Tweede Wereldoorlog in Zuidoost-Azië eindigde.

Staatssecretaris Paul Blokhuis (VWS) en Jet Bussemaker tijdens de startbijeenkomst van de commissie ‘Versterking kennis geschiedenis voormalig Nederlands-Indië’ op 25 oktober 2021. Bron: Koen van Weel / ANP Foto

Paradox

Even terug naar het EenVandaag-onderzoek. Opmerkelijk feit: jongeren waren kritischer dan gemiddeld over de koloniale tijd en 55% van de jongeren gaf aan veel of redelijk veel te weten over deze geschiedenis. Dit kán natuurlijk te maken hebben met jeugdige overmoed, maar wellicht ook met het feit dat veel schoolboekauteurs, docenten en didactici al langer aandacht vragen voor deze complexe geschiedenis, net als de overheid trouwens. In 1993 is de Wet op de Basisvorming ingevoerd, bedoeld om leerlingen in de onderbouw van het voortgezet onderwijs kennis te laten maken met bepaalde kerndoelen. Kerndoel negen werd als volgt omschreven: ‘Leerlingen kunnen met voorbeelden de koloniale en postkoloniale verhouding tussen Nederland en Oost- en West-Indië karakteriseren, met gebruikmaking van de aspecten: kolonialisme, imperialisme en politieke onafhankelijkheid.’ 7 Ook was Nederlands-Indië en de koloniale relatie tussen Nederland(ers) en Indonesië al regelmatig een examenonderwerp voor het schoolvak geschiedenis: in 2008, 2007, 2002, 2001, 1989, 1988 en 1976.

Toch is er de actuele roep om verbetering van het ‘Nederlands koloniaal besef’ en de vraag aan scholen om meer inzicht en begrip te genereren. Hoe kan dit? Ik zet een aantal mogelijke verklaringen op een rij.

Tijdgebrek en de ‘textbook time lag’

De eerste verklaring is het gebrek aan tijd, of preciezer gezegd: het aantal uren en jaren dat leerlingen tegenwoordig gemiddeld geschiedenisonderwijs krijgen. In Vlaanderen krijgen leerlingen in het algemeen, technisch en kunstzinnig onderwijs bijvoorbeeld gedurende hun hele middelbareschooltijd geschiedenis; alleen in het beroepsonderwijs bestaat er geen autonoom schoolvak geschiedenis. In Nederland ligt dit anders en is geschiedenis – mooie schoolboeken en opgeleide docenten ten spijt – enkel een verplicht vak in de onderbouw en een keuzevak in de bovenbouw. Er zijn dus hele generaties scholieren die slechts een paar jaar geschiedenis krijgen en dit vak dan kunnen laten vallen. Zij hoeven geen eindexamen geschiedenis te doen, ook al staat Nederlands-Indië op het programma. Het aantal uren dat gereserveerd wordt voor geschiedenisonderwijs in de onderbouw staat bovendien onder druk. Op diverse scholen krijgen leerlingen meer uren les in kernvakken – Nederlands, Engels en wiskunde – en minder in vakken als geschiedenis. Bovendien is geschiedenis soms samen met economie, aardrijkskunde en vaak ook levensbeschouwing geïntegreerd in het vak Mens en Maatschappij. Dit combinatievak krijgt meestal maar vier uur in de week, terwijl de vakken apart in totaal voor ongeveer zeven uur op de lessentabel stonden.

Een andere verklaring is te omschrijven als de textbook time lag, oftewel de kloof of afstand in tijd die er is tussen historiografische vernieuwingen en hun inbedding in schoolboeken. In de praktijk blijkt het vaak een paar jaar te duren voordat nieuwe wetenschappelijke inzichten in schoolboeken terechtkomen. Bovendien moeten deze pedagogisch en didactisch ‘vertaald’ worden, zodat leerlingen er goed mee uit de voeten kunnen. Schoolboeken zijn niet slechts een samenvatting van de laatste stand van zaken in de wetenschap, maar een complex amalgaam van politieke, maatschappelijke, pedagogische, didactische en disciplinaire contexten die samenkomen in een boek dat niet te veel bladzijden mag tellen. De formuleringen die leerlingen uiteindelijk voorgeschoteld krijgen – niet alleen in hun boek, maar ook tijdens het eindexamen – moeten dan ook zorgvuldig gekozen worden. In het eindexamen geschiedenis en staatsinrichting uit 2007 voor het vmbo wordt bijvoorbeeld ingegaan op de gevoeligheid van de excuuskwestie en de precieze datum van onafhankelijkheid, maar de term ‘politionele acties’ wordt niet bevraagd en zonder reflectie gehanteerd. Juist in de historiografie is die laatste term stevig bekritiseerd en vaak vervangen door bijvoorbeeld ‘koloniale oorlog’ of ‘militaire operatie’, vanwege de verzachtende en misleidende werking van de term en het feit dat deze impliceert dat het om een legitiem politieoptreden ging.

Framing

Een derde verklaring sluit hierop aan en betreft hoe er over Nederlands-Indië of de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog wordt gesproken en geschreven. Daarbij gaat het niet enkel over gekozen woorden of de in- en uitsluiting van bepaalde gebeurtenissen of personen binnen een geschiedverhaal. Het gaat ook over betekenisgeving en samenhang: over de vraag hoe gebeurtenissen en personen worden ingekaderd, oftewel ‘geframed’.8 Door bijvoorbeeld te benadrukken dat leerlingen in Nederlands-Indië kennismaakten met Nederlandse geschiedenis en in hun strijd voor onafhankelijkheid geïnspireerd raakten door de Opstand tegen Filips II, krijgt Nederland indirect een heldenrol toebedeeld als ‘bevrijder’, naast de rol van ‘bezetter’.

Framing gaat dus niet over het presenteren van onjuistheden die lijnrecht tegenover ‘de waarheid’ staan, maar om de accenten die gelegd worden en hun effecten op hoe geschiedenis wordt doorgegeven aan volgende generaties. Dit toont hoe belangrijk het is om niet te blijven hangen in een nationaal frame of polariserende en versimpelde tegenstellingen, zoals trots-schaamte, wij-zij, zwart-wit of goed-fout. Het gaat immers over een complexe wereldgeschiedenis, zoals Van Reybrouck terecht benadrukt, en individuele verhalen zijn een betekenisvolle aanvulling op de uitleg van het koloniaal systeem. Zorgvuldig onderzoek blijft bovendien een belangrijk wapen tegen framing: er moet bijvoorbeeld worden opgemerkt dat slechts een kleine groep elitaire Indonesische leerlingen hetzelfde op Nederland georiënteerde onderwijs kreeg als Nederlandse (merendeels Indo-Europese) leerlingen, terwijl andere Indonesische kinderen inlands onderwijs kregen met aandacht voor regionale geschiedenis.

Multiperspectiviteit

Dit alles in ogenschouw nemend: hoe kunnen docenten een complexe en gevoelige geschiedenis als de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog het beste bespreken in de klas? Allereerst is het van belang dat er een veilig leerklimaat aanwezig is in de klas. Bovendien is het belangrijk om als docent oog te hebben voor de emotionele betrokkenheid van leerlingen. Het is heel goed mogelijk dat leerlingen in dezelfde klas zich met verschillende groepen identificeren. Ook kunnen zij reeds een sterke mening hebben over een bepaald onderwerp, onder invloed van thuis of de media, en in eerste instantie niet bereid zijn tot een open dialoog of een kennismaking met een andere interpretatie van de gebeurtenissen. In dit geval kan het goed werken om niet direct te beginnen met een grote schets, maar met individuele, persoonlijke geschiedverhalen.9 Op de basisschool zouden leerkrachten bijvoorbeeld kinderen in voormalig Nederlands-Indië centraal kunnen stellen, omdat die een belangrijk speerpunt in het koloniaal beleid waren. Goed om te weten in dit verband is dat onderzoekers Marit Monteiro, Maaike Derksen en Marleen Reichgelt, die in 2021 de Radboud Science Award wonnen, samen met onderwijsexperts lesmateriaal gaan ontwikkelen voor kinderen uit groep 7 en 8.10

Maaike Derksen, Marleen Reichelt en Marit Monteiro (vlnr) tijdens de uitreiking van de Radboud Science Awards 2021. Bron: Wetenschapsknooppunt Radboud Universiteit

Het is daarnaast belangrijk om leerlingen expliciet kennis te laten maken met verschillende perspectieven op geschiedenis. In het verleden probeerden Palestijnse en Israëlische onderzoekers eens om samen een schoolboek te schrijven om op die manier wederzijds begrip te bevorderen. Maar daders en slachtoffers waren aan beide kanten te vinden en het lukte maar niet om tot een gezamenlijk geschiedverhaal te komen. Uiteindelijk kwam er een schoolboek met drie kolommen. Links stond ‘het’ Joods-Israëlische verhaal, rechts stond ‘het’ Palestijnse verhaal en in het midden was een kolom met lege regels opgenomen, waar leerlingen hun eigen commentaar konden opschrijven. Didacticus en educatief auteur Tom van der Geugten nam hieruit fragmenten op in een Nederlands schoolboek (Geschiedeniswerkplaats 2020). Hij gaf leerlingen zo een belangrijke les over geschiedenis mee, namelijk dat verschillende perspectieven naast elkaar kunnen bestaan. Het kritisch bevragen van elkaars perspectief is eveneens mogelijk: argumenten, bewijzen en betrouwbaarheid van de bronnen spelen hierbij een cruciale rol. Een dergelijke oefening over de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog zou zeker ook leerzaam zijn.

Pagina uit het boek Side by Side, Parallel Histories of Israel-Palestine. Bron: The New Press

Historische schoolplaten als opstap

Niet alleen bronnen hebben te maken met standplaatsgebondenheid, maar ook leerlingen en docenten zelf. Meera Sabaratnam – een wetenschapper op het gebied van educatie, dekolonisatie en eurocentrisme aan de SOAS University of London – roept docenten op om zich bewust te zijn van hun ‘gedeelde’ veronderstellingen over hoe de wereld in elkaar steekt, en nodigt hen uit om deze veronderstellingen kritisch te onderzoeken en te bevragen. Dit kan bijvoorbeeld in het Nationaal Onderwijsmuseum te Dordrecht. Daar is een rijke collectie aan historische schoolplaten aanwezig: afbeeldingen die het wereldbeeld van diverse generaties gevormd en gekleurd hebben en op die manier nog steeds doorwerken in het heden.11 Deze historische visuele leermiddelen maken zichtbaar hoe koloniale verhoudingen in de infrastructuur van het onderwijs doorwerkten. Hier samen naar kijken en erover praten kan de deur openen voor een inspirerende dialoog over het hedendaags geschiedenisonderwijs.

Over de auteur

 

Tina van der Vlies

Dr. Tina van der Vlies is universitair docent bij de geschiedenisafdeling van de Erasmus Universiteit Rotterdam en lid van de wetenschappelijke adviesraad van het Nationaal Onderwijsmuseum. In 2022 verscheen haar boek Echoing Events. The Perpetuation of National Narratives in English and Dutch History Textbooks, 1920-2010. Voor haar nieuwe onderzoek naar publieke debatten over de doelen van geschiedenisonderwijs sinds de Eerste Wereldoorlog is ze verbonden aan de University of Cambridge (NWO Rubicon).


Noten

1. https://yougov.co.uk/topics/international/articles-reports/2020/03/11/how-unique-are-british-attitudes-empire (geraadpleegd op 10 oktober 2022).
2. Tom van der Geugten, ‘Schaamte en trots. Het Nederlands beeld van een koloniaal verleden’. Fibula 4 (2000), p. 4-7.
3. https://eenvandaag.assets.avrotros.nl/user_upload/PDF/Rapportage%20onderzoek%20koloniale%20geschiedenis_Nederlands_Indie.pdf
4. Het zou interessant zijn om verder onderzoek te doen naar deze groep. Wie zijn zij? Waar hebben zij onderwijs gevolgd, in Nederland of in Indonesië, en in welke periode? In Indonesië moeten de schoolboeken voldoen aan een uitgebreid verplicht curriculum. Volgens Hieronymus Purwanta, werkzaam bij de Universitas Sanata Dharma in Yogyakarta, laten geschiedenisschoolboeken in Indonesië na 1975 een verandering zien. Na 1975 leggen de boeken een duidelijker koloniaal perspectief aan de dag dan in de periode ervoor: verhalen over het Nederlands kolonialisme en imperialisme worden niet zozeer verbonden aan leed en ellende, maar aan begrippen zoals ontwikkeling en modernisering. Zie: Hieronymus Purwanta, ‘The representation of colonial discourse in Indonesian secondary education history textbooks during and after the New Order (1975–2013)’. History of Education 47, nr. 3 (2018), p. 349-361.
5. Noël van Bemmel, ‘Hoe kijken Indonesiërs terug op de koloniale tijd? “De Nederlanders waren wrede onderdrukkers’’’. De Volkskrant, 18 januari 2022.
6. Zie: https://debalie.nl/programma/de-indonesische-blik-op-350-jaar-nederlandse-overheersing-29-01-2022/
7. Zie ook: Tom van der Geugten, ‘Het einde van Indië in schoolboeken’. Moesson (1995), p. 11-17.
8. Tina van der Vlies, Echoing Events. The Perpetuation of National Narratives in English and Dutch History Textbooks, 1920-2010. Göttingen: Brill | V&R unipress, 2022.
9. Geerte Savenije, Albert Logtenberg & Bjorn Wansink, ‘Conflicterende perspectieven in het klaslokaal, onderzoek naar gevoelige geschiedenis’, Kleio 5 (2019), p. 5-7; Devon Abbey & Bjorn G. J. Wansink, ‘Brokers of multiperspectivity in history education in post-conflict societies’, Journal of Peace Education 19, nr. 1 (2022), p. 67-90.
10. Voor meer informatie, zie: ‘Children as Objects and Agents of Change Network’ (COAC), https://ash.uva.nl/content/projects/coac/coac.html?cb
11. Evelien Walhout & Jacques Dane, ‘Picturing the East. A Visual Analysis of Dutch Late-Nineteenth and Early Twentieth-Century Educational Tools from the Collection of the Dutch National Museum of Education.’ Yearbook for Women’s History: Gendered Empire 39, p. 157-187. Hilversum, Verloren, 2020.


Foto boven aan artikel

Een schoolplaat uit 1933 van Johan Gabriëlse met als titel ‘Muskaatnotenbedrijf op de Banda eilanden. Molukken.’ De schoolplaat was uitgegeven door J.B. Wolters’ Uitgevers-maatschappij N.V. Bron: Museon

Omgang met het koloniale verleden

Jaargang 11, nummer 5, december 2022

In 2022 stond het koloniale verleden volop in de schijnwerpers. Naar aanleiding van de resultaten van een grootschalig onderzoeksproject naar de koloniale oorlog in Indonesië volgden ‘diepe excuses’ van het kabinet. In deze WO2 Onderzoek uitgelicht aandacht voor de impact van deze recente ontwikkelingen.

Geschiedenis over de grens. Verstript koloniaal verleden als exportproduct?

Kunst kan de complexiteit van ingrijpende oorlogsverschrikkingen zeer aansprekend in beelden vatten én ons beeld van de geschiedenis doen kantelen. In deze rubriek belichten we daarom steeds een theaterstuk, tentoonstelling, film of andere kunstuiting waarin de herinnering aan 20e-eeuwse oorlogen een belangrijke rol speelt. Dit keer aandacht voor een Franse editie van Peter van Dongens striproman Familieziek.

Onlangs verscheen onder de titel Fichue famille een Franse vertaling van Peter van Dongens stripbewerking van Familieziek. Het fraai getekende beeldverhaal Familieziek is gebaseerd op de gelijknamige roman van Adriaan van Dis en toont het verhaal van vader Van Dis. Na terugkeer uit Nederlands-Indië probeert die in het Nederland van kort na de oorlog moeizaam een plek in de samenleving  te veroveren met zijn samengestelde gezin.

Cover Familieziek. Foto: Scratch

Zowel het in 2017 verschenen stripverhaal – vrucht van negen jaar intensief werk – als de daaraan voorafgaande roman kenden in Nederland een enthousiaste ontvangst. De uitgave kreeg diverse herdrukken.

Door de toegenomen vertrouwdheid met koloniale voorouders in de familiegeschiedenis van veel Nederlanders, kon het verhaal in ons land rekenen op een zekere herkenning. Het verloop van de Tweede Wereldoorlog in Nederlands-Indië en de daaropvolgende dekolonisatiestrijd die uiteindelijk de onafhankelijkheid van Indonesië zou bevestigen, zijn de meeste Nederlanders niet onbekend. Voor veel lezers in Frankrijk en Wallonië echter zal de stripbewerking van Van Dongen vermoedelijk hun eerste kennismaking met deze thematiek zijn.

Al eerder kon het Franstalige publiek werk van Van Dis, Hella Haasse en Pramoedya Ananta Toer tot zich nemen waarin de Indische/Indonesische oorlogsjaren een belangrijke rol speelden. Maar vermoedelijk zal de beeldende kracht van het zorgvuldig gecomponeerde tekenwerk van Van Dongen voor een veel groter lezersbereik zorgen.

Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd

De ontwikkeling van de strip tot medium voor een volwassen publiek is in Nederland een betrekkelijk recent verschijnsel. Anders is het in de Franstalige wereld, waar het beeldverhaal al langere tijd een serieuze status geniet. Zodoende is er ook meer ruimte voor verhalen over dekolonisatie.1

Vanaf de vroege jaren tachtig verschenen er met name – deels fictieve – verhalen over de Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd. De afgelopen jaren wordt in toenemende mate ook de dekolonisatie van Vietnam verwerkt in beeldverhalen, door auteurs als Clément Baloup en Marcelino Truong, die evenals Van Dongen een familiegeschiedenis delen met de voormalige koloniën.

Het is niet de eerste keer dat Van Dongen een Franstalig publiek door een stripuitgave in het Frans de complexe Nederlands-Indonesische geschiedenis voorschotelt. Zijn pakkende tweeluik Rampokan verscheen in 2005 ook in Frankrijk. Hierin gaat een in Indië geboren Nederlandse militair, die vanaf 1946 deel uitmaakt van de strijdkrachten die de Indonesische onafhankelijkheidsstrijders bevechten, op zoek naar zijn baboe die voor hem als kind zo belangrijk was.

Een confronterende zoektocht die – te midden van de gewelddadige ontwikkelingen – heel anders verloopt dan hij had gedacht wanneer zij tot de vrijheidsstrijders blijkt te behoren.

Cover RampokanFoto: Dupuis Uitgeverij

Verbijstering

De uitgebeelde persoonlijke ervaringen in overrompelende tijden brengen de netelige politieke en raciale verhoudingen, de onzekerheden, de worstelingen en de botsende perspectieven van de uiteenlopende betrokkenen inzichtelijk in beeld. Het was het besef “dat ik niks wist van de geschiedenis van het land van mijn moeder” – terwijl hij in geschiedenislessen op school wél vertrouwd was gemaakt met de Nederlandse oorlogsgeschiedenis – dat Van Dongen bewoog tot het maken van Rampokan.

Inmiddels blijkt Van Dongens ambitie om “het verleden waarde te geven voor een groter publiek” door middel van zijn strips, ook buiten de Nederlandse grenzen vruchten af te werpen.2 Via de insteek van een familieverhaal raken lezers, geleidelijk of abrupt, vertrouwd met de schok en verbijstering die het onafhankelijkheidsstreven veelal teweegbracht, met de bewustwording van wat de koloniale praktijk inhield en met de lange, niet zelden bittere nawerking van koloniale erfenissen.

Het is vooralsnog uitzonderlijk dat Nederlandse striplezers kennis kunnen nemen van de Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd of dat Franse stripliefhebbers iets kunnen leren over de dekolonisatie-erfenis van de Nederlanders en Indonesiërs. Het bereik van dekolonisatiestrips blijft merendeels beperkt tot lezers in het land waar het stripboek oorspronkelijk verscheen.3

Het besef dat meerdere Europese landen een moeizame omgang kennen met krampachtige dekolonisatieprocessen, en de erkenning dat onderlinge vergelijking en uitwisseling kan bijdragen aan een beter en genuanceerder inzicht, dringt mede hierdoor slechts druppelsgewijs door in bredere kring. Maar elke vertaling is winst en verbreedt de blik.

Een gedeelte uit Familieziek. Foto: Scratch

Clichés bevragen

Het is gissen of de historische thematiek van Van Dongens werk de doorslag heeft gegeven bij het besluit van de uitgever om Familieziek in het Frans te publiceren. Waarschijnlijk niet. Ondanks een positief onthaal van het eerder vertaalde Rampokan-tweeluik berust Van Dongens faam onder Franse stripliefhebbers vooral op zijn tekenwerk voor de beroemde stripverhalen van Blake & Mortimer.

Een paar jaar terug raakte hij met twee collega-stripmakers betrokken bij de voortzetting van deze klassieke stripserie die in 1946 door de Belgische stripmaker Edgar P. Jacobs werd gelanceerd en tegen een achtergrond van Koude Oorlog en Brits kolonialisme speelt. Hoewel die serie oorspronkelijk tal van politieke en koloniale stereotypen bevestigde, blijkt populaire cultuur inmiddels een veel minder eenduidig fenomeen, dat heel goed clichés kan relativeren en bevragen door historische gebeurtenissen te plaatsen in een breder, transnationaal perspectief. Zo kan uitwisseling van populaire verbeeldingen verder bijdragen aan een genuanceerde blik op complexe geschiedenissen.

Over de auteur

 

Kees Ribbens

Kees Ribbens is senior onderzoeker bij het NIOD en hoogleraar Populaire historische cultuur & oorlog aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Daarnaast is hij redacteur van WO2 Onderzoek uitgelicht.


Noten

1. In de Nederlandse strip is dekolonisatie een onderbelicht thema, al duikt het thema bijvoorbeeld wel op in De Terugkeer van Eric Heuvel (Indisch Herinneringscentrum, 2010).
2. In 75 jaar vrijheid, Nationaal Comité 4 en 5 mei, p. 53.
3. Van Rampokan is overigens ook een Indonesische editie verschenen.


Foto boven aan artikel

Een gedeelte uit Familieziek. Bron: Scratch

We waren en zijn hier: meerstemmigheid in musea

Kort geleden bezocht ik HIER. Zwart in Rembrandts tijd. Op deze tentoonstelling in Museum Het Rembrandthuis zijn voor het eerst in de geschiedenis de portretten samengebracht die Rembrandt en zijn tijdgenoten maakten van zwarte mensen. Ik ging langs om praktijkvoorbeelden van meerstemmigheid te analyseren en raakvlakken te zoeken met oorlogserfgoed in musea. Welke methodes zijn inspirerend? Hoe meerstemmig ontsluiten zij het verleden?

Musea spelen een grote rol in de vorming van identiteit en dominante narratieven. Zoals erfgoed dynamisch is – met dank voor dit inzicht aan historicus Willem Frijhoff – is ook identiteit geen statisch construct.1 Dit houdt in dat de betekenis of waarde van erfgoed kan veranderen en dat ook nieuwe vormen van erfgoed kunnen ontstaan. Musea vervullen in deze veranderingsprocessen een cruciale functie.

Een belangrijk onderdeel van tentoonstellen en ontsluiten van collecties is representatie. Volgens museoloog Nina Simon is de overgrote meerderheid van musea ontstaan vanuit wit privilege: ze vertellen louter verhalen over de veroveringen door witte mannen, presenteren vooral meesterwerken van witte mannelijke kunstenaars en tonen bijna uitsluitend uitvindingen van witte mannelijke wetenschappers en theorieën van academici.2 Zelfs als je daar niet omheen kunt omdat je collectie nu eenmaal die basis heeft, is er werk aan de winkel.

De beslissingen die museummedewerkers nemen omtrent het gebruik van narratief en thematiek hebben allerlei sociaalmaatschappelijke effecten.3 Het maakt uit wiens erfgoed wordt getoond, welk erfgoed, en door wie de verhalen verteld worden.

Meerstemmigheid kan daarin een sleutelrol vervullen. Het begrip verwijst naar een proces van bewustwording waarin het dominante narratief wordt verbreed, aangevuld of bijgesteld met andere perspectieven. Dit is een schurend proces van verkenning, erkenning, verbinden, accepteren en accommoderen. Schurend omdat de conservatieve en gevestigde orde vaak niet mee lijkt te bewegen.

Museum Het Rembrandthuis ging de uitdaging wél aan, met initiatiefnemers Stephanie Archangel en Elmer Kolfin. En met de hulp van historicus Mark Ponte, de creatieve breinen Brian Elstak en Raul Balai en vele externe adviseurs.

De realiteit versus stereotyperingen

De eerste zaal van HIER. Zwart in Rembrandts tijd maakt duidelijk dat Amsterdam al in de 17e eeuw een multiculturele stad was. Tussen circa 1630 en 1660 was er een kleine gemeenschap van vrije zwarte mensen in de omgeving van de Jodenbreestraat, in de buurt waar ook Rembrandts huis en atelier zich bevonden. Op een kaart uit 1625 zie je precies waar zijn zwarte buurtgenoten woonden.

Ik ontdek hier bijvoorbeeld dat Antonio Manuel van St. Jago van Capo Verde en Hester Jans van Capo Verde op een steenworp afstand van Rembrandt woonden. Geen wonder dat Rembrandt en zijn tijdgenoten hen portretteerden. Kunstenaars gingen immers de straat op, op zoek naar levende modellen om zo realistisch mogelijk na te tekenen.

Een kaart uit de tentoonstelling. Foto: Museum Het Rembrandthuis

Het valt op dat zwarte mensen begin 17e eeuw het vaakst zonder negatieve stereotypering in de kunst zijn weergegeven. Ik loop langs fraai ingelijste olieverfschilderijen van statige zwarte individuen: de Congolese gezant Dom Miguel de Castro en Koning Caspar. Beiden in vol ornaat en in een houding die getuigt van zelfvertrouwen. De tentoonstelling brengt hier een belangrijke boodschap naar buiten: We waren en zijn hier. Wij zijn onderdeel van de Nederlandse samenleving.

Verderop in de zaal hangen heel andere werken: voorbeelden van portretten die getuigen van misplaatste witte superioriteit en exotisme. In de tweede helft van de 17e eeuw werden zwarte mensen ingezet in de promotie van koloniale producten. De tentoonstelling toont allerlei vormen van reclame voor thee en tabak waarin zwarte figuren met buitenproportionele roodgekleurde lippen en een extra brede neus figureren. In dit deel van de tentoonstelling zie ik ook vele portretten van de witte elite met hun zwarte bedienden.

Eeuwenlange reproductie van deze beelden heeft gezorgd voor een oneerlijke, onrealistische representatie, waarbij zwarte mensen enkel als onderdanig en minderwaardig worden neergezet. Deze gedachtegang is in de wereld gebracht ter legitimering en rechtvaardiging van de slavernij. Hedendaags racisme is hier een hardnekkige nawee van.

Dit eerste deel van de tentoonstelling is een goed voorbeeld van hoe je representatie bespreekbaar kan maken in een museale context, en tegelijkertijd bijdraagt aan de verbetering hiervan. De kern: leren waar stereotypen vandaan komen en deze ontleren.

Tronie van een jonge zwarte man. Gerrit Dou, 1630/1635. Foto: Niedersächsisches Landesmuseum

Identiteit en representatie

De tweede zaal toont een eregalerij van portretten van zwarte mensen, thematisch ingedeeld in verhalen, portretten en tronies – portretstudies van naamloze modellen. De studies voor de portretten werden later vaak verwerkt in schilderijen over de bijbel of klassieke mythologie. Het schilderij dat in deze zaal alle aandacht steelt is Tronie van een jonge zwarte man van Gerrit Dou.

Prachtig hoe het licht weerkaatst op zijn bruine glanzende huid, de zijden tulband, het kobaltblauwe gewaad en de opvallende glinstering in de zilveren creool in zijn oor. Hij kijkt je recht aan en heeft qua blik en houding opvallend veel weg van Meisje met de parel van Johannes Vermeer.

Als aanvulling op de historische, door witte kunstenaars gemaakte werken worden er ook hedendaagse werken getoond van zwarte kunstenaars, zoals Iris Kensmil, Hedy Tjin, Dion Rosina en Jaasir Linger. Zij portretteerden familie, vrienden en belangrijke politici. Daarnaast maakten Raul Balai en Brian Elstak speciaal voor de tentoonstelling samen een schilderij van een zwarte Jezus, als tegengeluid bij de vele schilderijen met Jezus als witte man.

Het uiterlijk dat Jezus in al die portretten wordt aangemeten, komt niet overeen met dat van zijn tijdgenoten uit Palestina. Volgens Balai en Elstak is dit whitewashing van de geschiedenis: het vooropstellen van westerse kenmerken in de geschiedschrijving.

Don Miguel de Castro, geschilderd door Jasper of Jeronimus Becx in 1643. Foto: Statens Museum for Kunst

Met hun werk reflecteren de hedendaagse kunstenaars die meededen aan HIER. Zwart in Rembrandts tijd op hun eigen identiteit, vanuit hun eigen perspectief. Zo dragen zij bij aan een inhaalslag die ook veel andere musea te wachten staat.

Zoals de nieuwe verhalen en beelden uit HIER. Zwart in Rembrandts tijd de lacunes van museale representatie aanvullen, hoop ik ook een genuanceerder en completer verhaal over de Tweede Wereldoorlog tegen te gaan komen in musea. Bijvoorbeeld over de onmisbare rollen van de voormalige koloniën ten tijde van oorlogvoering. Tachtig procent van de geallieerde vliegtuigen werd gemaakt van aluminium uit Suriname en zestig procent van de vliegtuigen vloog met brandstof geraffineerd in de voormalige Antillen.

Ik hoop op musea waar bezoekers zich met trots kunnen identificeren met verzetsstrijders als Boy Ecury, George Maduro en Anton de Kom. Niet lukraak in een tijdelijke tentoonstelling, maar in de vaste presentaties. Zodat iedereen, ook jij of je buurman, zich gerepresenteerd voelt.

Over de auteur

 

Guinevere Ras

Guinevere Ras is een erfgoedprofessional met een expertise in meerstemmigheid. Ze werkt bij het Nederlands Fotomuseum als junior curator en draagt met haar onderneming Museale Meerstemmigheid projectmatig en door middel van workshops en advies bij aan een inclusievere erfgoedsector.


Noten

1. W. Frijhoff, Dynamisch erfgoed. Amsterdam: Uitgeverij SUN, 2007.
2. N. Simon, ‘On White Privilege and Museums’, 6 april 2013.
3. G. Black, Transforming Museums in the Twenty-first Century. London: Routledge, 2012.


Foto boven aan artikel

Black Jesus aka Fuck Cracker Christ. Raul Balai & Brian Elstak, 2020. Bron: Museum Het Rembrandthuis