Herdenken als vorm van oorlogskritiek

Irak is sinds 1980 verwikkeld in een reeks bloedige oorlogen, van de Iran-Irakoorlog en de Amerikaanse invasie in 2003 tot aan de strijd tegen ISIS. Elk Iraaks gezin kent slachtoffers en herdenkt ze persoonlijk. Toch ontbreekt op staatsniveau erkenning van dit geweld. Waarom? Omdat officiële herdenking ervan de legitimiteit van de huidige politieke orde en van de aanwezigheid van buitenlandse troepen in twijfel zou trekken.

Als je alles op een rijtje zet, is Irak al meer dan veertig jaar in staat van oorlog. Het begon in de jaren tachtig met de Iran-Irakoorlog, waarin naar schatting 1 miljoen Iraakse en Iraanse burgers en soldaten omkwamen. Begin jaren negentig volgde de eerste oorlog met directe betrokkenheid van de Verenigde Staten. Door Operation Desert Storm en de opgelegde sancties tegen Irak vielen tussen 1990 en 2003 zo’n 1,7 miljoen directe en indirecte slachtoffers.1 In 2003 viel een door Amerika geleide coalitie, waaraan ook Nederland deelnam, Irak binnen. Na een luchtcampagne resulteerde dit in een langdurige bezetting door Amerika en de NATO, die anno 2024 nog steeds van kracht is. Het aantal doden in de eerste fase van de bezetting (2003-2011) wordt volgens de meest conservatieve schattingen geraamd op minstens 650.000. Binnen deze acute crisissituatie en de politieke voorschriften van de bezetting kon ISIS zich organiseren. In juli 2014 veroverde ISIS de Iraakse stad Mosul, gevolgd door talloze bloedbaden. Meer dan 40.000 Irakezen kwamen om het leven. Veertig jaar oorlog dus, met meer dan 2.5 miljoen doden.

Omgekomen geliefden

Er is in Irak dus oorlogsgeschiedenis te over. Toch zijn er maar weinig officiële herdenkingen. Zo blikten westerse kranten in 2023 veelvuldig terug op de oorlog tegen Irak twintig jaar eerder, maar vond er in Irak zelf geen officiële herdenking plaats. Dit betekent natuurlijk niet dat de oorlog niet doorwerkt in de individuele levens van Irakezen.

Tijdens veldwerk voor mijn onderzoek naar de geschetste reeks oorlogen bezocht ik verschillende mensen thuis. In tal van woonkamers zag ik foto’s hangen van geliefden die zijn omgekomen in een van de vele oorlogen. En ook op andere manieren herdenken mensen regelmatig zelf de impact die oorlog op hun leven heeft gehad. Elk gezin dat ik sprak, vertelde me over hun ervaringen met overleven en verwerken, maar ook met het verzet tegen bijna 40 jaar aan militair geweld. “Elke Irakees werd wakker, denkend: hoe kan ik deze dag doorkomen”, vertelde een bouwkundige me die alle oorlogen van de afgelopen 40 jaar meemaakte. Deze persoonlijke herdenkingen en de impact van oorlog zijn diep geworteld in het leven van Irakezen. Maar waarom vertalen deze publieke sentimenten over oorlog zich niet naar officieel herdenkingsbeleid in Irak?

Voor de goede orde: er bestaan wel monumenten die afzonderlijke slachtoffergroepen van specifieke massamoorden herdenken, zoals de Amariya-bunker in Bagdad, het Halabja-genocidemonument en het Kamp Speicher-monument in Koet. Een algemene herdenking van oorlog blijft echter achterwege. Hoe dat komt is een vraag die mensen in Irak bezighoudt, maar ook relevant is voor Nederland, dat haar deelname aan de interventies in Irak op 4 mei kritiekloos herdenkt als ‘vredesoperaties’, ondanks de grote anti-oorlogprotesten in 2003 tegen Nederlandse deelname in Irak.

Monument voor de slachtoffers van het bloedbad in Kamp Speicher te Tikrit in 2014 na de val van ISIS. Bron: Hamed Jafarnejad, Tashnim News via Wikimedia Commons

Systematische fragmentatie

Uiteraard zijn er veel publicaties over het Ba’ath-tijdperk (1968-2003) en de invasie in 2003 te vinden in de Iraakse traditionele en sociale media, maar deze vinden plaats buiten de Iraakse staat om. Je kunt stellen dat er sprake is van fragmentatie en decentralisatie van het Iraakse collectieve geheugen.

Dit komt grotendeels voort uit beleid dat werd ingevoerd tijdens de Amerikaanse bezetting. De Amerikaanse invasie resulteerde in de systematische ontmanteling van de Iraakse staat, waardoor de mogelijkheid voor de Iraakse overheid om een collectief narratief over oorlog, slachtofferschap en nationale identiteit te institutionaliseren, werd belemmerd.2 Ook maakten de grootschalige privatisering en bezuinigingen op het onderwijs na 2003 –  onder Amerikaanse druk – het bijna onmogelijk om consensus te bereiken over historische feiten.3 Bovendien had het etno-confessionele politieke systeem dat werd geïntroduceerd, waarbij politiek leiderschap vertegenwoordigd en verdeeld moest worden in termen van sjiieten, soennieten en koerden, een fragmenterend effect in de publieke ruimte.

Door de in 2003 hardhandig ingevoerde neoliberale globalisering wordt de Iraakse publieke opinie en debatruimte ook nog eens sterk beïnvloed door transnationale financiering en de focus van westerse ngo’s. Iets waar de verzwakte Iraakse overheid relatief weinig tegen kan doen.4 Wat in het Westen bijvoorbeeld vooral is bijgebleven van de ISIS-oorlog zijn niet de 40.000 Iraakse doden, maar de moord op specifieke etno-religieuze groepen, zoals de afschuwelijke genocide op de Yezidi’s. Telkens blijkt er internationaal meer aandacht voor slachtoffers in Irak te komen wanneer ze worden geportretteerd als een geïsoleerde minderheid. Ngo’s neigen zich te richten op identiteitspolitiek, vooral in het mondiale zuiden, ten koste van de bredere structuren van oorlog die geweld richting minderheden aanwakkeren.5

Politieke zelfmoord

Dit is natuurlijk niet het hele verhaal. Kijkend naar bijvoorbeeld de oorlog van 2003 is er ook politieke druk om deze niet te herdenken. Het introduceren van een formele herdenking van deze oorlog zou de legitimiteit ondermijnen van de aanhoudende westerse bezetting en het Iraakse etno-confessionele politieke systeem waar veel Iraakse politici hun draagvlak vandaan halen. Het herdenken van slachtoffers impliceert immers dat er ook daders waren, wat anti-imperialistische kritiek in de maatschappij zou versterken en legitimeren. Erkennen dat de meerderheid slachtoffer was van de westerse interventie zou een basis scheppen voor een sterkere onderlinge binding onder Irakezen die etnische en sektarische achtergronden overstijgt. Een officieel erkend monument voor de oorlog van 2003 zou bijna onvermijdelijk de aanwezigheid van buitenlandse troepen in een negatief daglicht stellen.

Demonstranten van de Iraakse oktober protestbeweging, 2019. Bron: Mondalawy via Wikimedia Commons

Hoewel verzet tegen westerse interventies altijd onderdeel is geweest van het mainstream culturele Iraakse zelfbeeld, heeft het een nieuwe dynamiek gekregen sinds de overwinning op ISIS in 2017. Het momentum groeit voor Irakezen die de grondbeginselen van de politieke en maatschappelijke orde na 2003 betwisten, en de maatschappelijke roep om het vertrek van de Amerikaanse bezetter neemt toe. Bewijs hiervan zijn de vele protesten sinds 2017 en de uiteindelijke parlementaire stemming voor het vertrek van buitenlandse troepen in 2020. Onder deze hernieuwde maatschappelijke druk en politieke mobilisatie zou het politieke zelfmoord zijn voor de bezetters en haar Iraakse politieke bondgenoten om de oorlog van 2003 officieel te herdenken.

Dit is overigens niet uniek voor Irak. Overal ter wereld is oorlog herdenken een politieke daad. Dit geldt net zozeer voor de vertegenwoordigers van de status quo die meer oorlog willen, als voor al diegenen die er een einde aan willen maken.

Over de auteur

Amir Taha

Amir Taha is historicus en PhD kandidaat bij de Amsterdam School for Regional, Transnational and European Studies (UvA) en het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies. Zijn PhD project is genaamdResisting Saddam: The 1991 Uprising in Iraq and Its Repression. 


Noten

1 Atwan Abdel-Bari, Islamic state: The digital caliphate. California University Press, 2019, p. 33.

2 Amir Taha, ‘Sovereignty and Nationalism in Contemporary Iraq through the Memory of the 1991 Uprising’. International Journal of Middle East Studies 55, nr. 2 (2023), p. 369-376.

3 Shahram Shadbash & Tahir Albakaa, ‘Iraq: An overview’. In: Education in the Arab World, Bloomsbury, 2019, p. 26-32.

4 Mehiyar Kathem, ‘Cultural (dis) continuity, political trajectories and the state in post–2003 Iraq’. International Journal of Heritage Studies 26, nr. 2 (2020), p.163-177.

5 James Petras, ‘NGOs: In the service of imperialism’. Journal of Contemporary Asia 29, nr. 4 (1999), p. 429-440.


Foto boven aan artikel

Kaarsen aangestoken op de plek van de bominslag op de Amariya-bunker in 1991 in Bagdad, 2021. Bron: Faisal1904 via Wikimedia Commons

Openstelling van het CABR-archief: kansen en kanttekeningen

“Openbaarmaking collaboratie-archief roept veel emoties op”, kopte de NOS in november 2023. Het nieuwsbericht betrof het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging, dat vanaf begin 2025 in delen zal worden opengesteld. In dit nummer belichten we de CABR-openstelling van een paar andere kanten. 

De openbaarmaking van het gigantische CABR-archief, met dossiers van zo’n 300.000 personen die zijn vervolgd op verdenking van collaboratie met de Duitse bezetter, gebeurt onder de noemer Oorlog voor de Rechter. Het Nationaal Archief, het NIOD, Netwerk Oorlogsbronnen en het Huygens Instituut maken dit archief openbaar en bovendien digitaal doorzoekbaar, zodat “iedereen vanuit huis en met een druk op de knop dwars door het archief kan zoeken”. 

Wat is de maatschappelijke impact van deze openstelling? Is die zo groot als de berichten van de NOS en andere media doen vermoeden? En waar liggen kansen voor onderzoek nu de betreffende archiefstukken veel eenvoudiger te doorzoeken zijn? In deze editie van WO2 Onderzoek uitgelicht onderzoeken we die vragen en mogelijke antwoorden daarop.  

Privacy? 

In haar bijdrage biedt Ismee Tames, senior onderzoeker bij het NIOD, eerst de broodnodige context. Want wat is er nu precies nieuw dat eerder niet openbaar was? En is openbaarmaking hetzelfde als digitalisering, of kun je dat zo niet stellen? Tegelijkertijd relativeert Tames de aanzwellende commotie rond de openstelling van de archieven. Ze ontkracht een aantal mythes over de aard van het CABR-archief, dat niet per se of uitsluitend een ‘collaboratie-archief’ of ‘daderarchief’ te noemen is. Lees hier ‘Oorlogsverledens online?’

Ook in het WO2-herinneringsveld houdt de geplande openbaarmaking de gemoederen bezig. In een column stelt Jeroen van den Eijnde, directeur van Nationaal Monument Kamp Vught, dat het met de openstelling van het CABR eenvoudig(er) wordt om informatie over van collaboratie verdachte personen op te zoeken, maar dat vergelijkbare informatie over slachtoffers vaak ontbreekt. Allerlei obstakels rondom privacy werpen volgens Van den Eijnde een drempel op voor musea en herinneringscentra om juist het persoonlijke verhaal van slachtoffers beter te kunnen belichten. Lees hier ‘WO2 ‘levend’ houden: de missing link’.

Max Blokzijl, Ik zei tot ons volk… Een nieuwe serie radiopraatjes. Nederlandsche Nationaal Socialistische Uitgeverij, 1943.

Radioprogrammering 

In twee andere bijdragen komt het belang van het onderzoeken van ‘daderbronnen’ naar voren. Allereerst bespreekt Christel Tijenk, hoofd Kenniscentrum bij Herinneringscentrum Kamp Westerbork, het boek De Holocaust – Een onvoltooide geschiedenis van Dan Stone. In zijn monografie noemt Stone vier aspecten van de Holocaust die zijns inziens onvoldoende aan bod komen in onze huidige herdenkingscultuur. Een aspect dat vaak niet wordt genoemd, schrijft Stone, is hoe collaboratie op nationaal, regionaal en lokaal niveau bijdroeg aan de enorme omvang van de slachtofferaantallen. Tijenk bespreekt de implicaties van Stones inzichten voor het werk op een voormalige vervolgingsplek als Kamp Westerbork. Lees hier ‘De Holocaust als onvoltooide geschiedenis’.

Historicus Vincent Kuitenbrouwer geeft in dit nummer het startschot voor een nieuwe rubriek: ‘Geluiden van de oorlog’. Hij schrijft over het project MediaOorlog, uitgevoerd bij het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid, waarin gedigitaliseerde geluidsfragmenten van de radioprogrammering in Nederland tussen 1940 en 1945 werden onderzocht. Hij zoomt in op de casus van Max Blokzijl, de nationaalsocialistische radiopropagandist die in 1946 als een van de eerste collaborateurs werd berecht, met zijn eigen radioteksten als bewijs. Lees hier ‘Luisteren naar oorlogspropaganda. Radio-opnamen uit de Tweede Wereldoorlog onder de loep’.

Ook dit project is een voorbeeld van hoe het digitaal beschikbaar maken van bronnen, in dit geval audiobronnen, kan leiden tot nieuwe onderzoeksvragen en -inzichten. De verschillende artikelen in dit nummer laten zien dat er door de naderende openbaarstelling van het CABR nieuwe vragen ontstaan, bijvoorbeeld omtrent privacy van slachtoffers – en dat dit andere kwesties zijn dan je op basis van de genoemde discussies zou verwachten. De vraag is dus of de vrees voor commotie omtrent de openstelling van het archief een productieve is. Zeker is alvast dat het belangrijk is om gedurende het proces van openstelling telkens zorgvuldig een vinger aan de pols te houden.

Over de auteurs

Sophie van den Bergh en Sander Mensink

Sophie van den Bergh is hoofdredacteur van WO2 Onderzoek uitgelicht en werkt als onderzoeker bij het Nationaal Comité 4 en 5 mei.

Sander Mensink is politicoloog en werkt als onderzoeker bij het Nationaal Comité 4 en 5 mei. Hij was tijdelijk hoofdredacteur van WO2 Onderzoek uitgelicht.


Foto boven aan artikel

De Nederlandsche Omroep: een radio-omroep die bestond tijdens de Tweede Wereldoorlog, 1942-1943. Bron: Beeldbank WO2 – NIOD

De Holocaust als onvoltooide geschiedenis

Hoogleraar Dan Stone bepleit in een recent boek een kritische blik op de manier waarop de Holocaust wordt herdacht en geduid – door hedendaagse machthebbers, maar ook door onderzoekers en herinneringscentra. Christel Tijenk van Herinneringscentrum Kamp Westerbork verdiepte zich in Stones werk, en schetst wat je als herinneringscentrum kan met de inzichten die Stone voor het voetlicht brengt.

“In heel Europa heeft de collaboratie van continentale omvang (…) nieuwe vragen opgeroepen. De Holocaust was niet slechts een Duitse aangelegenheid – ook al ontstond hij in Duitsland en nam Duitsland het voortouw – en het is geen toeval dat de terugkeer van radicaal-rechts plaatsvindt in een tijd waarin deze onthullingen over pan-Europese medeplichtigheid aan het licht zijn gekomen. Plichtmatige herdenkingen met staatshoofden, de getuigenissen van een handjevol slachtoffers en gedichten van kinderen zijn niet genoeg om iets te veranderen aan de manier waarop fascisme verweven is met het langetermijngeheugen van de Westerse cultuur. De uitdaging blijft: zal de Holocaust goed begrepen worden?” 

Ziehier een citaat uit het boek De Holocaust – Een onvoltooide geschiedenis van Dan Stone. Herdenkingsbijeenkomsten als betekenisloze rituelen, die niet ingaan op de realiteit van de geschiedenis en waarin belangrijke onderdelen van dit verleden genegeerd worden… Met dat beeld eindigt Dan Stone zijn betoog, aan de vooravond van grootschalige vieringen van 80 jaar bevrijding.  

Stone is hoogleraar moderne geschiedenis en directeur van het Holocaust Research Institute aan de Universiteit van Londen. In zijn boek stelt hij dat de ware dimensie van de Holocaust in onze huidige herdenkingscultuur onbedoeld terzijde wordt geschoven. Deels door de focus op de industriële vernietiging in kampen als Auschwitz, en deels door het negeren van de collaboratie van staten en personen die geen deel uitmaakten van het naziregime. Gestructureerd rond vier thema’s – trauma, collaboratie, genocidale fantasie en naoorlogse gevolgen – betoogt Stone dat we, willen we de Holocaust kunnen duiden, voor de oorzaken ver vóór 1933 en wat betreft de gevolgen ver ná 1945 moeten kijken. 

Dan Stone, De Holocaust Een onvoltooide geschiedenis 

Kunstmatige orde

Wat betekent dit voor het werk op een voormalige vervolgingsplek als Kamp Westerbork, waaraan ik als hoofd van het Kenniscentrum verbonden ben? Herinneringscentrum Kamp Westerbork is een plek die van grote betekenis is voor nabestaanden van de slachtoffers. Voor sommigen is het een ‘heilige plaats’, voor anderen een ontmoetingsplek tussen verleden en heden. Daarnaast is het voor tienduizenden scholieren die jaarlijks naar het museum komen een locatie om te leren over de Holocaust. Voor veel reguliere bezoekers tot slot is er de behoefte aan ‘beleving’ en het willen staan ‘op de plek waar het allemaal gebeurd is’.

Kunnen Stones inzichten behulpzaam zijn in de dagelijkse praktijk van ons museum? Schuiven wij inderdaad de ware dimensie van de Holocaust onbedoeld terzijde om deze verschillende bezoekersgroepen te bereiken, en herdenken we plichtmatig?

Opening van Herinneringscentrum Kamp Westerbork door koningin Beatrix, 12 april 1983. Bron: Rob Bogaerts, Anefo / Nationaal Archief

Het Herinneringscentrum werd geopend in 1983, met een tentoonstelling die een kopie was van die in het Nederlandse paviljoen in het museum in Auschwitz. Twaalf jaar na de sloop van de laatste barakken van Kamp Westerbork werd zo dicht bij de historische plek verhaald over de Jodenvervolging in Nederland en de lessen die toekomstige generaties hieruit konden trekken. Daarmee maakte het nieuwe centrum deel uit van een herinneringscultuur die gericht was op het leren van lessen uit het verleden, wat gepaard ging met een vereenvoudiging van de geschiedenis. Bij de verschillende museale herinrichtingen daarna werd steeds meer gefocust op ‘het’ verhaal van kamp Westerbork. Een kunstmatige orde aanbrengen in de buitengewoon ingewikkelde werkelijkheid van kamp Westerbork was daarbij onvermijdelijk.  

Zoals Stone in zijn boek aangeeft neigt geschiedschrijving altijd naar orde, “naar het opleggen van regelmaat op gebeurtenissen die in wezen – zelfs in georganiseerde vorm – chaotisch waren, en met name voor de slachtoffers”. Maar, stelt Stone, “in het geval van de Holocaust is het misschien juist passend dat het verhaal nog niet ten einde is, een onvoltooide geschiedenis. Het idee van vervolgvragen en ontvankelijkheid voor nieuwe inzichten vormt een logisch tegenwicht voor het verlangen naar een definitieve oplossing, het laatste woord en afsluiting.” 

Als Herinneringscentrum Kamp Westerbork bevinden we ons aan de vooravond van een grote herinrichting van het terrein en herziening van het museum. Wat zijn de vernieuwende inzichten van Stone die kunnen worden meegenomen in dit traject?

Opening van het Herinneringscentrum Kamp Westerbork, 22 maart 1983. Bron: Rob Bogaerts, Anefo / Nationaal Archief 

Oude wensdromen

Een belangrijk inzicht dat ik als eerste wil noemen betreft het bewustzijn en de kennis dat de Holocaust niet enkel een Duits ‘project’ was, maar een breed gedragen en uitgerold Europees project met wereldwijde consequenties. Dat collaboratie vanuit verschillende motieven op nationaal, regionaal en lokaal niveau bijdroeg aan de enorme omvang van de moord en de verschrikkelijke ervaringen van de slachtoffers. En dat de manier waarop huidige machthebbers met deze geschiedenis omgaan – en die ontkennen of omvormen voor eigen gebruik – van grote invloed is in de huidige Europese samenleving.   

Daarnaast benadrukt Stone dat in onderzoek naar het nationaalsocialisme en de Holocaust het belang van de ideologie benadrukt moet worden. De fantasieën en wensdromen van een Jodenvrij Europa circuleerden al lang voor de eerste stappen van de Holocaust werden gezet. Het waren die wensdromen die uiteindelijk uitmondden in massamoord en genocide gebaseerd op rassenideologie en antisemitisme.   

Het derde aspect dat volgens Stone niet is doorgedrongen in het ‘Holocaustbewustzijn’, is het feit dat er geen sprake was van een industrieel vernietigingsproces. De focus op het moordproces in Auschwitz zorgt ervoor dat cruciale kennis het publiek niet bereikt: kennis over de beestachtige manier waarop een groot deel van de Joden slachtoffer werd van ontberingen in de getto’s en tijdelijke ‘kampen’, van executies en van Dodenmarsen.

Tot slot geeft Stone aan dat de Holocaust een onvoltooide geschiedenis blijft, omdat die niet eindigde in 1945. Ze werkte op persoonlijk niveau nog generaties door. Daarnaast is de Holocaust tot op de dag van vandaag alomtegenwoordig in internationale verhoudingen en het academisch debat, onder meer in de discussies rondom de verbinding met slavernij en kolonialisme, en recent rondom de gebeurtenissen in het Midden-Oosten sinds 7 oktober. 

Nieuw zijn deze verschillende inzichten elk voor zich binnen het internationaal Holocaustonderzoek niet. De kracht van Stones boek ligt in het samenbrengen van deze onderzoekslijnen in een toegankelijk boek, dat ook nog eens op een heldere manier de verbinding legt met het heden.

Jasenovac Memorial in Kroatië. Opgericht ter herdenking van concentratiekamp Jasenovac. Bron: Duniasoarmara, Wikimedia Commons 

Weerwoord

De eerste en laatste vraag van vrijwel alle bezoekers van het Herinneringscentrum Kamp Westerbork luidt: ‘Waarom is dit gebeurd?’ Om hierop een antwoord te kunnen geven, is het noodzakelijk de ideologische achtergrond van de Holocaust te benoemen: de genocide op Joden kwam voort uit vol overtuiging (uit)gedragen rassenwaan en antisemitisme. De voorbeelden van ondersteuning of zelfstandige uitvoering van deze massale vernietiging door niet-Duitse daders komen in Stones boek met name uit Oost-Europa en Frankrijk. Maar ook de geschiedenis van Westerbork kan niet verteld worden zonder aandacht voor collaboratie, al dan niet vanuit ideologische motieven. Het uitgebreidere historisch onderzoek dat door de opening van de CABR-archieven mogelijk zal zijn, kan hier meer licht op werpen. 

Dat de moord op de Europese Joden grotendeels buiten de vernietigingskampen plaatsvond en dat de moordmachinerie binnen de kampen sterk afweek van ons beeld van een ‘geïndustrialiseerd proces’, zal zeker een plaats krijgen binnen het Herinneringscentrum. De Holocaust was onvoorstelbaar gruwelijk en mensonterend. Het verhaal van kamp Westerbork eindigt niet bij de vertrekkende trein en ook dit aspect móet verteld worden. In de toespraak die overlevende Max van Trommel hield op de 4 mei-herdenking in Westerbork in 2023 beschreef hij het einde van zijn grootouders in de gaskamer van Sobibor tot in detail. Omdat het voor hem de kern was van zijn aanwezigheid die dag: vertellen wat er daadwerkelijk gebeurd is. 

Terugkomend op het openingscitaat: ik geloof niet dat een bezoek aan voormalige vervolgingsplekken of het bijwonen van een herdenking ervoor kunnen zorgen dat mensen geen vooroordelen en angst voor ‘de ander’ meer voelen. Maar leren over de Holocaust betekent wel dat we de kwetsbaarheid van het moderne Europa en haar natiestaten signaleren. Dat we het gegeven erkennen dat er een diepe fascinatie blijft bestaan voor fascisme en uitroeiingsfantasieën, en dat mensen zich in moeilijke tijden hiertoe blijven wenden. En dat we zien waartoe angst, ideologie en haat uiteindelijk kunnen leiden, zeker met ondersteuning vanuit een overheid.  

Het weerwoord daartegen bestaat inderdaad niet uit zielloze herdenkingen. Met behulp van fictie, getuigenissen, theater, poëzie, kunst, filosofie, sociologie en muziek kunnen we het onvoorstelbare dichterbij brengen. Hiervoor vinden we in ‘Westerbork’ steeds nieuwe vormen.
Daarnaast, stelt Stone, is ook de analytische aanpak van historici en musea nodig. Zij laten ons nadenken over de vraag of we wel genoeg hebben gedaan om te voorkomen dat apocalyptische visies en bewegingen ontstaan, aangezien dat al eerder is gebeurd en zal blijven gebeuren in een wereld geteisterd door klimaatverandering, vluchtelingenstromen, pandemieën en xenofobie, een wereld die steeds vaker gevormd wordt door een pervers verlangen naar een onvermijdelijke apocalyps”. Dat is de uitdaging waarvoor we de komende jaren gesteld staan.  

Over de auteur

Christel Tijenk

Christel Tijenk is hoofd van het Kenniscentrum van Herinneringscentrum Kamp Westerbork. In het Kenniscentrum zijn de inhoudelijke afdelingen van het Herinneringscentrum samengebracht: educatie, onderzoek, collectie en het Landelijk Steunpunt Gastsprekers. Als hoofd Kenniscentrum is Tijenk betrokken bij de ontwikkeling van het nieuwe museum en de herinrichting van het terrein van Kamp Westerbork. 

 

 


Foto boven aan artikel

Herinneringscentrum Kamp Westerbork heropend. Bron: Sake Elzinga / Herinneringscentrum Kamp Westerbork

WO2 ‘levend’ houden: de missing link

In 2025 zal het “grootste oorlogsarchief van Nederland” (3,8 strekkende kilometer!) formeel openbaar worden. Vanaf dat moment zal het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (CABR) ook – in fasen – via Oorlog voor de Rechter digitaal toegankelijk worden gemaakt voor een breed publiek. Dan kunnen we dus voortaan van alles (?) te weten komen over het ‘foute’ familieverleden van familie, vrienden en buren. Ik ben héél benieuwd.

Natuurlijk is het een geweldig initiatief, dat zowel particulieren als onderzoekers, onderzoeksinstellingen, musea en herinneringscentra veel gaat bieden. Toch zet dit ‘pioniersproject’ mij – met mijn zeer beperkte kennis van archief- en privacy-wetgeving – aan het denken. Hoe kan het dat ik binnenkort online al het mogelijke kan terugvinden over iedereen die in de periode na de bevrijding als ‘verdacht’ of ‘fout’ werd bestempeld, terwijl we nog steeds grote moeite moeten doen om vergelijkbare informatie over slachtoffers met het publiek te delen?  

Zicht op het archief en de database met gescande documenten van Arolsen Archives. Bron: Arolsen Archives 

Kampcartotheek 

In mijn werkpraktijk merk ik hoezeer het persoonlijke een belangrijke voorwaarde is om een connectie te krijgen en te houden met een verleden dat toch echt een wijkend perspectief kent. Met het verstrijken der jaren en het wegvallen van de eerste generatie oorlogsgetroffenen wordt er anders tegen de Tweede Wereldoorlog aan gekeken en krijgen we een ander, weidser, perspectief. Niet voor niets is in oorlogs- en verzetsmusea en herinneringscentra (maar ook in boeken, theaterproducties, podcasts enzovoort) in de afgelopen decennia het ‘persoonlijke verhaal’ sterk op de voorgrond komen te staan.  

Bij Nationaal Monument Kamp Vught bedachten wij daarom dat het geweldig zou zijn om in onze nieuwe vaste presentatie, eind 2019 geopend, een plek in te richten waar je met wat basisinformatie over jezelf (bijvoorbeeld leeftijd en provincie van herkomst) gekoppeld wordt aan een gevangene uit Kamp Vught. In het SS-concentratiekamp werd nauwkeurig bijgehouden wie wanneer arriveerde en ook wanneer iemand het kamp weer verliet. Deze kampcartotheek met tegen de 28.000 kaarten is bewaard gebleven en vormt een ongelooflijke bron die wij graag zouden gebruiken om het verhaal van Kamp Vught dichter bij de bezoekers van vandaag te brengen. Hierbij zouden we dan de authentieke kampkaart van de aan jou gekoppelde persoon tonen. De ‘match’ die zo ontstaat brengt je heel dicht bij iemand die 80 jaar geleden, in totaal andere omstandigheden dan jij nu, op dezelfde plek rondliep. 

Een geweldig plan, dat vooralsnog stukliep op onoverkomelijke beperkingen die blijkbaar aan het openbaar maken van archiefstukken worden gesteld. Waarom precies dit niet kan, is mij nog altijd niet duidelijk. Veel verder dan dat je moet aantonen dat iemand overleden is, kom ik niet. En dat terwijl op de website van de bij onze oosterburen in Bad Arolsen opererende Arolsen Archives met een paar muisklikken allerlei documentatie en detailinformatie over vrijwel alle Kamp-Vught-gevangenen te vinden is. Voor deze online database is onder meer gebruikgemaakt van documenten en kaarten uit het oorlogsarchief van het Nederlandse Rode Kruis (1,3 kilometer materiaal). In Nederland is dit materiaal niet openbaar raadpleegbaar, maar met enkele muisklikken krijgen we het toch zó op ons scherm. 

Snapt u het nog?

Digitale kaartenbak in Nationaal Monument Kamp Vught. Bron: DigiDaan / Nationaal Monument Kamp Vught

Privacyvragen 

Een kleine rondgang langs collega’s in het WO2-veld en bij een archiefinstelling leert mij dat dit gevoel van gemiste kansen en tegenstrijdige uitvoering waar het gaat om openbaarmaking van persoonsgebonden documentatie en informatie uit de Tweede Wereldoorlog niet alleen bij mij leeft. 

Natuurlijk moet zorgvuldig worden omgegaan met privacygevoelige informatie. Maar moeten bevolkingsregisters van voor 1940 (!) echt offline worden gehaald omdat je daarin kunt lezen of iemand katholiek, protestant of joods is? Op hoeveel andere plekken (denk aan Joods Monument, straks ook in CABR-online?) is die informatie gewoon online te vinden? En wat kan iemand met deze informatie nu werkelijk doen in het heden? Hoe wordt een en ander nu verder geborgd binnen het CABR-project? Wat heeft de voor dat traject gevoerde dialoog met nabestaanden opgeleverd? En is er al wel eens zo’n dialoog gevoerd met nabestaanden van de slachtoffers?  

Ofwel: hoe verhoudt de op allerlei plaatsen wél openbaar beschikbaar gestelde informatie over personen – denk naast het eerdergenoemde Joods Monument ook aan bijvoorbeeld Oorlogsbronnen – zich tot de beperkingen die men nu hanteert voor veel oorlogsarchieven? Een belangrijke voorwaarde voor openbaarmaking is dat de betrokkene met zekerheid moet zijn overleden of zelf toestemming heeft gegeven. Hoe is dat geregeld bij het CABR-archief? En kan niet op dezelfde manier een check worden gedaan op veel materiaal dat nu in oorlogsarchieven zit over slachtoffers?

Talrijke documenten van ontheemden. Bron: Cornelis Gollhardt / Arolsen Archives

Hiaat 

Onlangs werd bekend dat in het concept voor een nieuw Archiefbesluit is opgenomen dat kopieën van documenten die persoonsgegevens bevatten mogen worden verstrekt als het verzoek betrekking heeft op onderzoek naar genocide, misdrijven tegen de menselijkheid of oorlogsmisdrijven die gedurende de Tweede Wereldoorlog heeft of hebben plaatsgevonden. Ik begrijp dat hiermee een hiaat wordt gerepareerd waar veel onderzoekers al jarenlang tegenaanlopen. Maar ik maak hieruit nog niet op dat dit materiaal ook mag worden gebruikt om de jaarlijks honderdduizenden bezoekers van onze musea en herinneringscentra te informeren en vooral ook te raken. 

Terwijl: willen we immers niet allemaal dat de Tweede Wereldoorlog ons blijft motiveren, inspireren, laat leren én ons bewust maakt in het heden!? Het is aan de gezamenlijke Platform WO2-instellingen om in gesprek te gaan over de mogelijke impact van de openbaarmaking. 

Over de auteur

Jeroen van den Eijnde. Bron: Jeroen van Zandvoort

Jeroen van den Eijnde is directeur bij Nationaal Monument Kamp Vught.

 

 

 


Foto boven aan artikel

Mobile met portretten van kinderen die in de zomer van 1943 werden gedeporteerd van Kamp Vught naar Sobibor, vaste expositie Nationaal Monument Kamp Vught. Bron: Jan van de Ven / Nationaal Monument Kamp Vught

Oorlogsverledens online?

Digitalisering en (gedeeltelijke) onlinebeschikbaarstelling van de archieven van de Bijzondere Rechtspleging (CABR) roept allerlei vragen op in de maatschappij. De bezorgdheid richt zich vooral op de vraag of er misbruik gemaakt gaat worden van gevoelige informatie over daders en slachtoffers uit de Tweede Wereldoorlog. Ismee Tames wijst op een achterliggend vraagstuk: kunnen de toekomstige gebruikers van het archief weten waar ze eigenlijk naar kijken?

Na de oorlog werd informatie over mensen die waren vervolgd op verdenking van collaboratie met de Duitse bezetter al snel gevoelig. Details over iemands oorlogsverleden konden carrières maken en breken, familieverhoudingen op z’n kop zetten of zelfs gebruikt worden als chantagemiddel. En zelfs als dat niet daadwerkelijk gebeurde, dan was iedereen zich ervan bewust dat het kón gebeuren.

Decennialang lagen de dossiers die rechercheafdelingen, Tribunalen en Bijzondere Gerechtshoven samenstelden voor de vervolging van collaboratie opgeborgen bij het ministerie van Justitie.1 Ze werden geraadpleegd door ambtenaren als er een speciale aanleiding was, bijvoorbeeld wanneer iemand die veroordeeld was bepaalde rechten terugvroeg, of als er ophef was over een ‘verzwegen oorlogsverleden’ van een prominente Nederlander. Ook konden nakomelingen en onderzoekers een verzoek indienen om een dossier in te zien. Daartoe moesten zij een strenge procedure doorlopen en heel precies aangeven waarom zij inzage wilden en wat zij met de verkregen informatie van plan waren.

Rond de eeuwwisseling werd het omvangrijke Centraal Archief van de Bijzondere Rechtspleging (CABR) door het ministerie overgedragen aan het Nationaal Archief. Inzage werd toen iets minder moeilijk: vooral voor nakomelingen van mensen die in de dossiers voorkwamen kon de drempel naar het archief lager voelen dan bij het ministerie. Het Nationaal Archief behandelt sindsdien jaarlijks enkele duizenden aanvragen van familieleden die het dossier willen inzien van een van hun ouders, grootouders of overgrootouders, vaak omdat ze op zoek zijn naar antwoord op vragen als ‘Wat is er nou gebeurd?’, ‘Kloppen de familieverhalen?’ of ‘Was opa nou fout of niet?’.

Willy Lages, gewezen chef van de Amsterdamse Sicherheitsdienst, tijdens een zitting van het Bijzondere Gerechtshof te Amsterdam, juli 1949. Links zijn advocaat mr. O.G. Veenstra. Bron: Rolf Winterbergen, Anefo / Nationaal Archief

Sensatiebeluste schatgravers? 

In 2025 zullen de strenge beperkingen op inzage van de CABR-dossiers vervallen. Het is dan honderd jaar geleden dat de allerjongste verdachten geboren konden zijn. De Archiefwet gaat ervanuit dat mensen die als verdachte, getuige of slachtoffer voorkomen in dermate oude dossiers dan niet meer in leven zijn. Eerder al gingen andere collecties met gevoelige informatie over de berechting van collaboratie open, zoals het archief van het Nationaal Beheersinstituut (NBI). Ook kunnen belangstellenden via de digitale krantenbank Delpher al eenvoudig heel veel informatie vinden over mensen die vanwege collaboratie zijn vervolgd.

Dus hoewel er wel wat gaat veranderen in 2025, gaat het hier niet om een archief dat tot nu toe volledig gesloten was, en zijn andere archieven over dit onderwerp ook al (deels) open. Dat er desondanks zo veel aandacht is voor het vervallen van de restricties op het CABR komt vooral doordat het CABR in zijn geheel gedigitaliseerd wordt – en via een website te raadplegen zal zijn. Vanuit het project Oorlog voor de Rechter, dat in 2023 van start is gegaan, wordt de komende jaren gewerkt aan de digitalisering en digitale beschikbaarstelling van het CABR.2

Vooral dat digitaal beschikbaar maken van het CABR voor alle geïnteresseerden stuit sommige mensen tegen de borst.3 Vooral mensen wier voorouders bij de NSB waren of anderszins een collaboratieverleden hadden, voelen onrust: staat dan alles zomaar voor iedereen op internet? Gaat dit niet leiden tot een hausse aan sensatiebeluste schatgravers die, niet gehinderd door enige voorkennis of aandacht voor de gevoeligheid van het onderwerp, stukjes informatie gaan opdiepen en tegen anderen gebruiken? Mag dat zomaar? Is dit verantwoord in een tijd van sociale media waarin van alles viral kan gaan?  

Oorlog voor de Rechter probeert aandacht aan deze zorgen te besteden en wil laten zien dat digitale beschikbaarstelling mét goede uitleg over de tijd en de begrippen het juist mogelijk maakt om deze gevoelige informatie verantwoord openbaar te laten worden. Dat alles digitaal ontsloten is, betekent allereerst nog niet dat het ook online komt. Ook zal Oorlog voor de Rechter in de digitale omgeving veel uitleg gaan geven aan gebruikers, zodat die zo goed mogelijk kunnen begrijpen waar die vaak moeilijke oude juridische stukken over gaan.

Hoe dit allemaal gaat uitpakken is nu, begin 2024, echter nog niet duidelijk. Hoe dan ook is het cruciaal dat iedereen die geraakt wordt door het openbaar worden van het CABR – als nakomelingen van de mensen die in de dossiers voorkomen, als journalisten, wetenschappers of gewoon als geïnteresseerde burgers – scherp op het netvlies heeft wat het CABR eigenlijk voor archief is. En dus ook: wat het níet is. Eenmaal openbaar en digitaal beschikbaar kunnen we talloze nieuwe vragen stellen. Maar er zijn ook vragen waar het CABR ons géén of geen eenduidig antwoord op kan geven, en het is zaak dat iedereen die het CABR gebruikt daar inzicht in heeft.

Proces tegen de ondercommandant van het concentratiekamp Amersfoort, J.J. Kotälla, en zes anderen, voor het Bijzonder Gerechtshof te Amsterdam, november 1948. Bron: J.D. Noske, Anefo / Nationaal Archief

Wat is het CABR eigenlijk, en wat is het niet? 

Het CABR is een collectie van materiaal van allerlei instanties die in de vroege jaren na de bezetting betrokken waren bij de vervolging, berechting en afwikkeling van collaboratie in Nederland.4 Het is dus geen ‘archief van de collaboratie’ en zelfs geen ‘oorlogsarchief’, louter een archief van de pogingen in Nederland om de collaboratie met de bezetter juridisch te onderzoeken en af te wikkelen.

Een groot deel van het CABR bestaat uit dossiers van verdachten. Eén zo’n dossier kan al een zeer complexe bron zijn, met vrijwel altijd heel divers materiaal, zoals processenverbaal van verhoren van de verdachte en van getuigen en allerlei bewijsmateriaal uit de bezettingstijd dat inbeslaggenomen is, zoals brieven die zijn gestuurd vanaf het Oostfront, foto’s met mensen die uniformen dragen, insignes, lidmaatschapskaarten van de NSB, et cetera. Ook bevatten de dossiers de correspondentie tussen de opsporingsdiensten en een veelheid aan andere personen en instanties, van psychiaters, geestelijken, het NBI en het Bijzonder Gerechtshof tot aan familieleden, kennissen en soms zelfs de Koningin.

De dossiers bleven ook niet op één plek, maar werden heen en weer gestuurd ten behoeve van de berechting of een gratieverzoek, of vanwege een verzoek tot herstel in de kiesrechten. Ze verhuisden naar de archieven van het ministerie van Justitie en vervolgens het Nationaal Archief, waar ze soms opgevraagd werden door nakomelingen of onderzoekers. Hierdoor kan de volgorde in de stukken verschillende keren veranderd zijn, kunnen stukken uit een vervolgingsdossier in een gratiedossier terecht zijn gekomen of kunnen ze zelfs kwijtgeraakt of kwijtgemaakt zijn.

Het gebouw op de Haagse Kneuterdijk waarin de Bijzondere Rechtbank was gehuisvest waar onder andere Anton Mussert en Max Blokzijl ter dood veroordeeld zijn, 1945. Bron: Collectie Spaarnestad / Nationaal Archief

Rommelige dossiers 

Oftewel: wat we nu aantreffen in de dossiers is het resultaat van een heleboel handelingen en oogmerken. Het CABR is daarmee niet alleen geen weerslag van de collaboratie tijdens de bezetting. Het is zelfs maar ten dele een weerslag van hoe de vervolging en berechting vlak na de oorlog plaatsvond.

Ook belangrijk om te beseffen is dat het hier gaat om dossiers die rommelig zijn, vanwege de tijd waaruit ze stammen: een periode die werd getekend door de gevolgen van oorlogsgeweld, papiertekorten, administratieve chaos en eindeloze problemen met communicatie en logistiek. Eén document op zich kan al raadselachtig zijn voor de huidige onderzoeker ervan, omdat het stuk op verschillende momenten voor diverse doelen is gebruikt. Zo kunnen op de achterkant van een verklaring weer nieuwe aantekeningen zijn gemaakt of werden er in de loop der tijd door allerlei mensen nieuwe opmerkingen op de documenten geschreven. Wat krabbeltjes in de marge met een rood potlood bijvoorbeeld – voor de lezer van nu vaak nauwelijks leesbaar, laat staan goed te dateren en interpreteren. Daarbij komen dan nog de vraagstukken van het interpreteren van verschillende versies van processenverbaal, van het juridisch jargon van die tijd en van de stiltes en gaten die óók in het dossier zitten. Want wat is er níet gevonden, opgetekend of relevant geacht?

Kortom, het CABR is een weerslag van het functioneren van de mensen en organisaties die tezamen de Bijzondere Rechtspleging vormgaven. Wie goed naar de stukken kijkt, ziet meer over hoe de Bijzondere Rechtspleging en de archivering daarvan vorm hebben kregen dan over collaboratie, verzet of de Holocaust.

Een concreet voorbeeld van een vraag die het CABR, al dan niet digitaal beschikbaar, niet goed zal kunnen beantwoorden, is in hoeverre Nederlanders betrokken waren bij de Jodenvervolging. Dit komt onder meer doordat wat zich over de grens afspeelde niet of nauwelijks werd en kon worden meegenomen in de Bijzondere Rechtspleging. Het CABR leert ons slechts heel beperkt wat Nederlandse Waffen-SS’ers aan het Oostfront of elders buiten Nederland deden. Zaken die zich binnen Nederland afspeelden, zoals bijvoorbeeld verraad van onderduikers, zitten juist weer wel in het CABR. Voor vragen naar verraad en jacht op mensen die vervolgd werden, kan het CABR dus wel aanknopingspunten bieden.

Het proces tegen de voormalige NSB-voorman Robert van Genechten in het Bijzondere Gerechtshof te Den Haag, september 1945. Bron: Collectie Spaarnestad / Nationaal Archief

Cruciale vragen 

Concluderend kunnen we stellen dat het CABR precies is wat het zegt te zijn: een archief van wat er bewaard is gebleven van het proces van Bijzondere Rechtspleging in Nederland na de Tweede Wereldoorlog. Wie het bestudeert, moet daarom steeds de vraag in het achterhoofd houden welke instanties en personen het vormgaven. Wat was volgens de rechercheurs van de Politieke Recherche (PRA) en Politieke Opsporingsdienst (POD) de moeite waard om uit te zoeken? Hoe noteerden zij hun bevindingen? Welke invloed had de wet op hoe zij informatie opspoorden en verzamelden? En crucialer nog: hoe werden deze processen beïnvloed door lokale (oorlogs-)omstandigheden, manieren van samenwerking, de persoonlijke ervaringen van rechercheurs, getuigen, etcetera? Welke stemmen werden er allemaal níét gehoord omdat de recherche, advocatuur of rechtbanken die niet relevant vonden, of omdat mensen niet durfden of konden getuigen, niet meer in Nederland waren of niet meer in leven waren?  

Voor de toekomstige gebruikers van het digitale CABR gaat het cruciaal zijn hoe adequaat zij deze vragen kunnen meenemen bij hun zoektocht. Digitale beschikbaarstelling gaat uitdrukkelijk niet alleen over scannen, doorzoekbaar maken en uitleg geven over de tijd en het juridisch jargon. Het gaat ook over het geven van glasheldere informatie: welk materiaal komt online en wat ontbreekt? Hoe zijn documenten te plaatsen in hun fysieke context (in welk dossier zat het, tussen welke andere papieren?). En het gaat bovenal over de vraag of het lukt om de gebruiker het CABR te laten zien voor wat het is: de gecreëerde, verzamelde en bewaarde documenten van de berechting van collaboratie met de Duitse bezetter. 

Over de auteur

Ismee Tames

Ismee Tamesis senior onderzoeker bij het NIOD en namens Stichting 1940-1945/ARQ hoogleraar aan de Universiteit Utrecht. Ze doet onderzoek naar de manieren waarop mensen en samenlevingen omgaan met oorlogen en massaal geweld.


Noten

1 Zie hierover uitgebreid: Ismee Tames, Doorn in het vlees: Foute Nederlanders in de jaren vijftig en zestig (2013), hoofdstuk 3. 

2 Zie over dit project: https://oorlogvoorderechter.nl.

3 Rinke Smedinga, ‘Maak het collaboratiearchief niet te snel openbaar’, Trouw 23-11-2023.

4 Zie: Sjoerd Faber & Gretha Donker, Bijzonder Gewoon. Het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (1944-2010) en de ‘lichte gevallen’ (2010, 3e druk); https://www.oorlogsbronnen.nl/nieuws/het-centraal-archief-bijzondere-rechtspleging-een-korte-geschiedenis; https://www.nationaalarchief.nl/onderzoeken/zoekhulpen/tweede-wereldoorlog-centraal-archief-bijzondere-rechtspleging-cabr#collapse-1111.


Verder lezen

Ismee Tames, Besmette Jeugd. Kinderen van NSB’ers na de oorlog. Amsterdam: Balans, 2009.

Ismee Tames, Doorn in het vlees. ’Foute Nederlanders’ in de jaren vijftig en zestig. Amsterdam: Balans, 2013.

Ismee Tames, ‘Digitale Ontsluiting van Het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging: Mogelijkheden En Onmogelijkheden’, Tijdschrift Voor Geschiedenis 133, no. 2 (2020): 303–24.


Foto boven aan artikel

Een rij bezoekers voor de publieke tribune wordt binnengelaten in het gebouw van de Bijzondere Rechtbank (Bijzonder Gerechtshof) in Amsterdam op de hoek van de Spiegelstraat-Herengracht. Bron: Collectie Spaarnestad / Nationaal Archief

Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging

Jaargang 13, nummer 1, februari 2024

Vanaf begin 2025 wordt het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging opengesteld. In deze WO2 Onderzoek uitgelicht duiden we de aard van het archief en stellen vragen omtrent privacy, openbaarmaking van bronnen en mogelijkheden voor nieuw onderzoek.

“De oorlog is een onderwerp dat ons heel erg bindt”

In 2023 focusten we in het kader van het themajaar ‘Leven met oorlog’ op de impact van oorlog op mensen, families en samenleving. In elke editie van WO2 Onderzoek uitgelicht namen we een persoonlijk verhaal op van iemand die werkzaam is in het domein van ‘oorlogsherinneringen’. Welke rol speelt hun eigen achtergrond in hun werk? Voor dit laatste ervaringsverhaal spraken we met Martine Letterie (1958) en haar man Rinke Smedinga (1963). 

Martine Letterie schrijft kinderboeken over de oorlog, en werkt daarbij nauw samen met herinneringscentra. Ze bezoekt scholen, is president van de Amicale Internationale KZ Neuengamme en was daarvoor 10 jaar voorzitter van de stichting Vriendenkring Neuengamme in Nederland. Haar man Rinke Smedinga is actief als gastspreker voor het Landelijk Steunpunt Gastsprekers WOII-heden (LSG). Voor het echtpaar loopt de Tweede Wereldoorlog als een rode draad door hun leven. Beiden zijn met een totaal andere ‘oorlogserfenis’ de wereld in gestuurd. Smedinga’s vader was als overtuigd nazi NSB-lid en werkte als bewaker in Kamp Westerbork. Letterie’s grootvader was een vermeend communist, werd gedeporteerd naar Kamp Amersfoort en Kamp Neuengamme en stierf daar op zijn 33e.

Martine Letterie en Rinke Smedinga. Bron: Martine Letterie en Rinke Smedinga

Zijn jullie zeer verschillende familiegeschiedenissen een teer punt in jullie relatie?

Smedinga: “Nee, er is hierover nooit onmin geweest tussen ons. De oorlog is juist een onderwerp dat ons heel erg bindt. We voelen allebei de behoefte om iets met onze oorlogsfamiliegeschiedenis te doen. Sinds tien jaar ben ik actief als gastspreker van het LSG, heel fijn om te doen. Als ik voor een klas sta en erover vertel, begrijpt Martine hoe dat is. Ik vond het bij aanvang wel lastig om Martine over mijn ‘foute’ familiegeschiedenis te vertellen. Het moment dat ik haar zag, was ik verliefd op haar en we schreven elkaar heel romantisch een tijdlang brieven. Toen nodigde ik haar uit voor een etentje. Daar gaf ik haar openheid over de oorlogsgeschiedenis van mijn vader. Haar reactie: ‘Oh, wat interessant!’ Ze begreep toen nog niet hoeveel invloed zijn verleden had op mij.”

Letterie: “Onze ‘oorlogserfenissen’ zijn heel bepalend geweest in ons leven. Rinke heeft me erg gestimuleerd om over mijn achtergrond te schrijven en met kinderen te praten over mijn familiegeschiedenis en over de Tweede Wereldoorlog. Ik vind het belangrijk dat je je geschiedenis kent. Dan pas begrijp je de wereld van nu. Ik hoop dat kinderen geraakt worden door mijn verhalen en daardoor misschien iets verstandiger volwassenen worden dan die van vandaag de dag.”

              Martine Letterie, De schaduw van het verleden. 

Martine, hoe keek jij aan tegen Smedinga-senior?

Letterie: “Ik heb Rinkes vader uitgebreid geïnterviewd over zijn oorlogsjaren voor mijn boek De schaduw van het verleden. Hij was enthousiast: eindelijk iemand die belangstelling had voor zijn verhaal. Naarmate ik hem beter leerde kennen, vond ik hem een steeds naarder mens. Naast zijn zware collaboratie had hij zijn gezin geheimhouding over zijn oorlogsverleden opgelegd.”

Waarom werd jouw grootvader opgepakt?

Letterie: “Hij werd als communist aangemerkt. Hoewel mijn grootvader ook wel wat verzet heeft gepleegd, was dat niet de reden voor zijn arrestatie. Volgens de nazi’s werkte hij voor een mantelorganisatie van de CPN. Dit was oude informatie van de Nederlandse geheime dienst; in werkelijkheid was hij teruggekeerd naar de SDAP.

Thuis werd veel gesproken over mijn grootvader. Ik ben naar hem vernoemd – hij heette Martinus – en lijk ook nogal op hem. Dat was troostrijk voor mijn oma, een kwetsbare, gespannen vrouw. Ik was haar eerste kleinkind. Ze is nooit hertrouwd, er hing een levensgroot portret van mijn opa in haar woonkamer. Mijn oma vertelde over hem als ik bij haar logeerde. Hij was een heel leuke vader, maakte zelf speelgoed, las boeken als Alleen op de wereld voor aan zijn kinderen. Mijn vader was tien jaar toen zijn vader stierf en paste naadloos dezelfde opvoeding toe bij zijn eigen kinderen. Dus hij maakte speelgoed voor me en las zelfs dezelfde boeken voor als zijn vader. Maar toen ik tien jaar was, wist hij niet meer zo goed hoe hij met me moest omgaan, toen hield dat voorbeeld op. Voor hem was de opvoeding klaar op het moment dat ik naar de middelbare school ging.”

Rinke, op jouw website staat: ‘Mijn vader is mijn voorbeeld van hoe het niet moet.’ Hij gokte, dronk en er was dat oorlogsgeheim. Hoe kwam je achter zijn oorlogsverleden?

Smedinga: “Mijn vader was een nare man, die totaal niet geïnteresseerd was in mij. Maar aan mij als zijn zoon – niet aan zijn dochters – wilde hij wel vertellen over zijn oorlogsverleden. Ik was twaalf jaar toen hij vertelde dat er ‘iets’ was gebeurd in de oorlog. Eerst dacht ik nog dat hij slachtoffer was geweest, dat hij daarom zo’n moeilijke man was. Nee dus.”

Toen Rinke 13 jaar was, nam vader Smedinga hem mee naar Kamp Westerbork en liet de plek zien waar de executies plaatsvonden. “Mijn vader vertelde hoe een vriend uit de SS-opleiding hem had uitgenodigd mee te gaan naar een executie. ‘Dat stelde niet veel voor, een paar knallen en het was klaar’, zei hij. Daarna begon hij een heel verhaal over hoe ze na die executie witte wijn hadden gedronken en worst hadden gegeten en hoe lastig het was geweest om daar aan te komen. Dat gaf me inzicht in hoe hij was, hoe diep hij aan de nazikant stond. Mijn vader voelde zich slachtoffer en hield een liefde voor Duitsland. En hij zoog mij mee in zijn toch wel paranoïde houding dat ik met niemand over zijn verleden mocht praten.” Rinke’s vader zat na de oorlog als ‘foute’ Nederlander drie jaar geïnterneerd in hetzelfde Kamp Westerbork waar hij bewaker was geweest. “Hij verhuisde daarna bewust naar een heel ander deel van Nederland, wilde al zijn sporen uitwissen.”

Nederlandse vrijwilligers aan de SS-opleiding in München. Bron: NIOD

Wanneer besloot je naar buiten te treden met het oorlogsverleden van je vader?

Smedinga: “Dat was in 1999, met een eigen website. Mijn vader vond ’t het ergste wat er kon gebeuren. In mijn familie werd ook heel afwijzend gereageerd op mijn openbaarmaking van het naziverleden van mijn vader. Van onbekenden kreeg ik een doodsbedreiging en zeer nare reacties. Maar er was ook een andere kant: ik kreeg voor de website de Plantage Poëzieprijs en ontving honderden mails van lotgenoten. Voor mij dient deze website ook een historisch doel: mensen stimuleren om hun herinneringen en documenten te delen over dit deel van de geschiedenis, de ‘foute’ kant.”

Jij vertelt nu regelmatig je familieverhaal op de plek van de executies in Kamp Westerbork. Hoe is dat?

Smedinga: “Hierover te spreken, op die plek, valt me zwaar. Ik vertel hoe mijn vader een executie bijwoonde en het hem eigenlijk niks deed. Tot nu hou ik me goed; het verhaal heeft meer impact als ik mijn emoties niet toon. Dat kost me moeite, maar het lukt. Ik denk dat het aspect van daderschap hoort bij wat we kinderen moeten vertellen over de Tweede Wereldoorlog. Kinderen weten nu vrijwel niet dat er ook Nederlanders voor Hitler waren.”

Letterie: “Ik kom zowel in Nederlandse als Duitse klassen naar aanleiding van mijn oorlogsboeken voor kinderen. Kinderen zijn onder de indruk wanneer ik over mijn eigen familiegeschiedenis of die van Rinke vertel. In Duitsland ligt de tijd van het nazisme nog steeds heel gevoelig. Laatst gingen leerlingen zelfs fluisteren, het gaf me het gevoel alsof ze over een geheim praatten. Een jongen vroeg me ooit: ‘Ben jij voor het Nederlandse elftal?’ Ik dacht: waar gaat die vraag heen?  Later begreep ik het. Het gaat over met wie je je identificeert. Als ik bij hen ‘En toen vielen de Duitsers Nederland binnen’ zeg, gaat het over hén. Ik vertel mijn familiegeschiedenis dus toch wat omzichtiger in Duitse schoolklassen, bouw het voorzichtig op. Ik geloof in gelaagdheid. Ik vertel niet meteen over Auschwitz, maar spreek met de kinderen over de consequenties van uitsluiting en racisme. De boodschap landt zeker.”

Dus jullie gaan nog lang door met jullie lezingen en schoolbezoeken?

Letterie, grappend: “Als het moet, ga ik in een rolstoel die klas in.”

 

Over de auteur

 

Larissa Pans

Larissa Pans is historicus en journalist. Zij is coauteur van Oorlogsgesprekken, de erfenis van bezetting en bevrijding (2020) en schrijft momenteel aan de biografie van Mary Zeldenrust-Noordanus, NVSH-voorzitter in de jaren zestig.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


Verder lezen

Letterie publiceerde verschillende kinderboeken over de oorlog. In Oorlog zonder vader (2008) schrijft ze over haar vaders jeugd, maar het oorlogsthema zit in veel meer boeken, zoals Kinderen van ver (2022) en Nooit meer Thuis (2017, in opdracht van het Indisch Herinneringscentrum). 

De site van Rinke Smedinga: http://www.rinkesmedinga.nl/ 


Foto boven het artikel

Standbeeld ‘Gevangene voor het vuurpeleton’ / ‘De stenen man’ bij kamp Amersfoort. Bron: Marja van Vulpen, Wikimedia Commons (CC BY-SA 3.0)

Leven met de schaduw van geweld en oorlog

In november vond in Amsterdam en Den Haag het internationale congres Leven met oorlog plaats, voor professionals van musea en andere instellingen in het herinneringsveld. Onderdeel van het congres was de afsluiting van het Nederlandse themajaar. In lezingen en workshops en aan discussietafels gingen sprekers en deelnemers in op de vraag hoe de Tweede Wereldoorlog relevant kan blijven voor de museale praktijk en hoe musea omgaan met hedendaagse oorlogen, genocides en mensenrechtenschendingen. Hier een impressie van twee interessante congresdagen.

Oorlogsbeelden uit Gaza en uit Oekraïne domineren de laatste tijd het nieuws en zorgen voor veel emoties. De internationale conferentie over de doorwerking van oorlog begin november was daarom nog relevanter dan eerder gedacht. Georganiseerd door de Stichting Musea en Herinneringscentra 1940-1945, het NIOD en het Veldberaad WOII vonden op 2 en 3 november tal van prikkelende lezingen en waardevolle uitwisselingen plaats.

Congres Leven met Oorlog. Bron: Stichting Musea en Herinneringscentra 40-45

Alle sprekers stelden in hun presentaties over de verbeelding van de (doorwerking van) oorlog het belang van het persoonlijke verhaal voorop. Emile Schrijver, onder meer algemeen directeur van het Joods Cultureel Kwartier, onthulde dat in het Nationaal Holocaust Museum binnenkort diverse ‘vergeet-me-niet-installaties’ te vinden zullen zijn. Deze vertellen het hele levensverhaal van mensen, en staan dus niet alleen stil bij de Jodenvervolging. Het is een manier om de getroffenen weer een gezicht te geven en zo de ontmenselijking van de nazi’s ongedaan te maken.

Ook andere sprekers benadrukten het belang om mensen niet alleen als slachtoffer te zien en hen niet te reduceren tot de oorlogen en het geweld dat ze hebben meegemaakt. Nienke Smit, klinisch psycholoog bij ARQ Centrum ‘45, vertelde in haar keynote lezing dat de meeste mensen gelukkig erg veerkrachtig zijn. Rituelen, een sterke onderlinge band met de andere gezinsleden of zingeving met betrekking tot het ondergane leed kunnen bijvoorbeeld bijdragen aan de verwerking van trauma’s.

Joodse musea balanceren volgens Schrijver in dat opzicht op een dun koord. Zij moeten aandacht besteden aan de Holocaust, maar willen in hun tentoonstellingen ook andere periodes in de Joodse geschiedenis behandelen. In het Joods Cultureel Kwartier is dit ‘opgelost’ door vooral in het Nationaal Holocaust Museum en de Hollandsche Schouwburg in te gaan op de Shoah. Hierdoor kan het Joods Museum meer aandacht schenken aan andere episoden en aspecten van het Joodse leven in Nederland.

Mannen van de 7 December Divisie nemen afscheid van hun 500 overleden of gesneuvelde kameraden op het ereveld Menteng Poeloe te Batavia, september 1949. Bron: Fotocollectie Spaarnestad Onderwerpen / Nationaal Archief

Dominante narratieven

Peggy Brandon, curator van het Nationaal Slavernij Museum in oprichting, ging eveneens in op het belang van het vertellen van het hele verhaal. Zij stelde dat er niet alleen oog moet zijn voor de ellende van de slavernij, maar ook voor het doorzettingsvermogen, de kennis, cultuur en vaardigheden van de tot slaaf gemaakten. Afrika en Azië waren tenslotte de bakermat van de beschaving. Met sprekende voorbeelden liet ze tegelijkertijd zien dat de effecten van de slavernij nog steeds merkbaar zijn. Ook vandaag de dag worden een lichte huid en steil haar nog vaak als voordeel gezien in de families van nakomelingen van tot slaaf gemaakten. Dat wil echter niet zeggen dat ze in termen van daders en slachtoffers wil praten, zo gaf Brandon tijdens de groepsdiscussie aan. Zij weigert haar voorouders in de rol van slachtoffers te plaatsen.

Meerdere sprekers lieten zien dat het misschien niet zo zinvol is om te denken in de dichotomie van dader en slachtoffer. Nienke Smit vertelde dat ARQ Centrum ’45 verschillende mensen in behandeling heeft die zowel dader als slachtoffer zijn, zoals kindsoldaten. In de discussie ging het ook nog over een andere manier waarop de daderkwestie een rol speelt in de museumwereld. Wat te doen met het feit dat in het geval van de Holocaust en ten aanzien van het slavernijverleden het materiaal veelal vervaardigd is door daders?

Hoelang bepaalde perspectieven dominant kunnen blijven, liet NIOD-directeur Martijn Eickhoff zien in zijn lezing tijdens het congres. Zijn analyse van de manier waarop verschillende musea in Nederland de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog presenteren, illustreerde dat het perspectief van de Nederlandse veteranen nog steeds de overhand heeft. De jaren ’45-’49 worden gezien als een Nederlandse tragedie. Dit zorgt voor empathie voor de Nederlandse veteranen. Volgens Eickhoff moet echter niet vergeten worden dat het ook een succesvolle Indonesische revolutie was. Zijn conclusie: in de meeste tentoonstellingen is of was geen sprake van werkelijke multiperspectiviteit.

Miniatuurbeeldjes van vluchtelingen, onderdeel van guerrilla streetart project ‘Moving People’ van creatief collectief ‘Power of Art House’. Bron: Amsterdam Museum

Syriërs, Irakezen, Afghanen

De manier waarop musea met recente en huidige oorlogen en schendingen van mensenrechten omgaan, was een van de andere thema’s van de eerste congresdag. Hoogtepunt was de bevlogen, kritische lezing van Alma Mustafić. Zij hield de toehoorders een spiegel voor: als het over de genocide in Srebrenica gaat, staan de Dutchbatveteranen volgens haar vrijwel altijd centraal in het maatschappelijk debat, niet de Bosnische vluchtelingen. Mustafić, wier vader werd vermoord in Srebrenica, poneerde de vraag wanneer je ‘Nederlands’ genoeg bent om je verhaal ertoe te laten doen. Niet alleen de verhalen van de Bosnische vluchtelingen in Nederland, maar ook die van de Syriërs, de Irakezen en de Afghanen in Nederland verdienen het om te worden gehoord, zo maakte zij glashelder.

De eerste dag eindigde met panelgesprekken waarin werd teruggeblikt op de verschillende projecten in het themajaar. Maartje Roelofs, directeur Maatschappelijke Ondersteuning bij het ministerie van VWS, wees in haar afsluitende woorden op de getroffenen van vele oorlogen die in Nederland wonen en vroeg zich nadrukkelijk af of daar niet meer aandacht voor moest komen. Van Tweede Wereldoorlog tot slavernij, en van de oorlog in Syrië tot de genocide in Srebrenica: ‘leven met oorlog’ omvat vele historische en actuele gebeurtenissen wereldwijd en reikt overduidelijk veel verder dan Nederland en de periode ’40-’45.

Prikkelen in de praktijk

De tweede congresdag was een meer praktische dag, bedoeld om ervaringen uit te wisselen en de kennis van de vorige dag toe te passen. De twee keynote lezingen op 3 november gingen dan ook specifiek in op de museale praktijk. Zowel de presentatie van Rob Adams als die van Michael Peter Edson waren erop gericht om te prikkelen en mensen uit hun comfort zone te halen. Edson gebruikte daarvoor zijn kennis van binnenuit – hij werkte onder meer als directeur Web- en nieuwe mediastrategie voor het Smithsonian in Washington. De presentatie van innovatie-expert Adams kwam daarentegen over als een provocatie zonder voldoende kennis van zaken. Adams poneerde dat de WOII-musea in Nederland veel actiever kunnen zijn om relevant te blijven in het heden. Hij gaf echter toe de desbetreffende oorlogsmusea nog niet zelf bezocht te hebben. Ook was zijn vergelijking tussen de Tweede Wereldoorlog en de oorlog in Oekraïne ongenuanceerd en onjuist. Hij kon dan ook rekenen op veel kritiek vanuit de zaal.

Edsons lezing was daarna een verademing. Hij vroeg zich in een grondig betoog af waarom musea zo passief en langzaam zijn als het gaat om grote maatschappelijke vraagstukken als de klimaatcrisis. Volgens Edson onderschatten werknemers van laag tot hoog hoeveel impact ze kunnen hebben. Daar komt bij dat activisme op het werk in het algemeen een ‘besmet’ woord is in zijn ogen. Volgens Edson zijn er echter vele manieren om activistisch te zijn: van petities en lobby’s tot meer ontregelende (‘disruptieve’) tactieken. Edson pleitte ervoor om bij elk project te kijken of het daadwerkelijk impact heeft of slechts een symbolisch gebaar is.

Tentoonstelling ‘Things That Matter’ in het Tropenmuseum. Bron: Tropenmuseum

Co-creatie

De rest van de dag gingen de deelnemers zelf aan de slag met diverse discussietafels en workshops. In de ochtend waren deze opgedeeld in de thema’s ‘interactief museum’ en ‘nieuwe rollen voor musea die werken met oorlog en conflicten’. Het ging hierbij onder meer om het betrekken van jongeren bij musea, en de vraag hoe zij aan het denken worden gezet, bijvoorbeeld over de doorwerking van koloniale erfenissen in collecties en exposities. In de middag gingen meerdere workshops en discussietafels over de vraag in hoeverre en hoe musea zich kunnen uitspreken over heikele, actuele kwesties, hoe je omgaat met polarisatie en hoe je co-creatie kunt bewerkstelligen. 

Terugkijkend maakte de conferentie duidelijk dat het verhaal over de (impact van de) Tweede Wereldoorlog moet worden aangevuld met verhalen over andere oorlogen en conflicten, wil men recht doen aan de diversiteit van de huidige samenleving. Dat geldt dus ook voor de interpretatie van het jaarthema. Het is te hopen dat het volgende jaarthema ook een brede invulling krijgt. Dat er daarbinnen ook aandacht is voor groepen voor wie de bevrijding in 1945 niet het einde van het geweld betekende (waaronder Indische Nederlanders en Molukkers). En voor vrijheid na andere oorlogen dan de Tweede Wereldoorlog. 

 

Over de auteur

 

Onno Sinke

Onno Sinke werkt als senior beleidsonderzoeker/adviseur voor ARQ Kenniscentrum Oorlog, Vervolging en Geweld. Hij promoveerde op een proefschrift over Radio Oranje en publiceerde daarna meerdere boeken over de Tweede Wereldoorlog. 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


Foto boven het artikel

Emotioneel weerzien van Bosnische vluchtelingen in de Ripperda kazerne, 1993. Bron: R. Pichel, Collectie van Fotopersbureau De Boer te Haarlem / Noord-Hollands Archief

Hoe werkt oorlog door op verschillende generaties?

Oorlogservaringen worden vaak levenslang meegedragen en werken ook weer door op kinderen en kleinkinderen van de eerste generatie oorlogsgetroffenen. Met het ons ontvallen van de mensen die de Tweede Wereldoorlog zelf hebben meegemaakt, verdwijnt de doorwerking van de oorlog dus niet uit onze levens. Hoe de doorwerking van oorlogservaringen van de eerste generatie via de tweede naar de derde generatie er precies uitziet, is regelmatig onderwerp van onderzoek. Ook in Nederland. 

Momenteel worden er in Nederland meerdere onderzoeken gedaan naar oorlog, familieverhalen en intergenerationele overdracht. De Universiteit voor Humanistiek (UvH) houdt zich bezig met intergenerationeel Holocaustonderzoek naar trauma en veerkracht vanuit een existentieel perspectief. ARQ Kenniscentrum Oorlog, Vervolging en Geweld doet onderzoek naar de doorwerking van de Tweede Wereldoorlog binnen drie generaties. En het Nationaal Comité 4 en 5 mei onderzoekt de doorwerking van oorlogsverhalen en – herinneringen binnen families. In alle drie de onderzoeksprojecten is sprake van interviews met drie betrokken generaties. Tijd voor een gezamenlijk interview met de onderzoekers van de hierboven genoemde projecten: Nicole Immler (UvH), Bart Nauta (ARQ) en Matthijs Kuipers (Nationaal Comité 4 en 5 mei). We spraken met ze over de overeenkomsten tussen hun ‘drie generaties’-onderzoeken én over de verschillende accenten die er gelegd worden.

v.l.n.r. Bart Nauta, Nicole Immler en Matthijs Kuipers

Spanning in huis

Het doorgeven van oorlogservaringen is een belangrijk aspect binnen het proces van doorwerking dat in de verschillende onderzoeken onder het vergrootglas ligt. “De eerste generatie heeft de Tweede Wereldoorlog zelf meegemaakt en dus ervaringen opgedaan waarvan we weten dat die bij sommige families een traumatiserende impact hebben gehad”, aldus ARQ-onderzoeker Bart Nauta. Binnen het Drie Generaties-onderzoek van ARQ is met tien families met uiteenlopende oorlogservaringen gesproken, wat heeft geresulteerd in ongeveer 30 uur aan interviews. De nadruk ligt in dit onderzoek met name op de psychologische doorwerking van de oorlog binnen families. “Collega’s van mij bij ARQ Centrum’45, merendeel psychologen en psychiaters, behandelen niet alleen mensen van de eerste generatie voor PTSS-klachten, maar ook mensen uit de tweede generatie. Door de psychische klachten van de eerste generatie was er in sommige families weinig oog voor de behoeften van de kinderen. Er heerste spanning in huis of er was sprake van overbescherming. Die kinderen kunnen daar later in hun eigen leven last van krijgen,” legt Nauta uit, om te benadrukken dat trauma niet alleen de eerste generatie treft. “De vraag die centraal staat in ons onderzoek is: hoe werkt oorlog door op verschillende generaties? En in het bijzonder: welke verhalen worden er verteld en op welke manier gebeurt dat?”

Meaning-making

Dat zijn vragen die ook binnen het intergenerationele Holocaustonderzoek van de UvH aan bod komen, maar dat onderzoek focust expliciet niet op trauma. “Holocaustonderzoek heeft de neiging zich te concentreren op trauma”, zegt hoogleraar Nicole Immler hierover. De verzameling familie-interviews in haar project richt zich juist op ervaringen van veerkracht en een existentieel perspectief. Studenten van de UvH die in opleiding zijn tot geestelijk verzorger of reeds zijn afgestudeerd, deden diepte-interviews met elf joodse families van drie generaties. Ze maakten daarbij gebruik van narratieve methodologie. “De opzet is niet historisch,” licht Immler toe. “De interviews zijn gedaan door geestelijk verzorgers die keken naar meaning-making1, oftewel naar de manier waarop mensen betekenis geven aan levensgebeurtenissen, relaties en het zelf.”  

Immler schat in dat deze existentiële insteek bijdroeg aan de bereidwilligheid van de geïnterviewden om mee te werken aan het onderzoek. “Sommige overlevenden waren er klaar mee om elke keer alleen hun levensverhaal te vertellen. Maar dat heeft ook meteen een ethische vraag naar voren gebracht. Mag je in verhalen van overlevenden ook ambivalentie naar voren halen? Wat bijvoorbeeld vanuit de eerste generatie als kracht kan worden ervaren, kan de tweede generatie als last ervaren. Dus weerbaarheid kan iets tegenstrijdigs hebben.”  

Nauta herkent de verhalen over weerbaarheid en veerkracht ook vanuit het ARQ-onderzoek. “Hoewel we er niet expliciet naar gevraagd hebben, vertelden veel mensen van de eerste generatie graag over hun leven, zowel dat van voor de oorlog als dat van daarna. Ze vertelden dan hoe ze ondanks de gewelddadige ervaringen tijdens de oorlog een gezin gesticht hebben of een carrière opgebouwd. Dat leken sommigen echt te willen benadrukken.”

Dwangarbeiders leggen kabel in Oostende, 1941. Bron: Das Bundesarchiv / Wikimedia Commons (CC-BY-SA 3.0)

Familiedynamiek

In het onderzoek Oorlog en vrijheid in drie generaties van het Nationaal Comité 4 en 5 mei ligt de nadruk dan weer sterk op de interactie tussen familieherinneringen en de maatschappijbrede herinnering aan de Tweede Wereldoorlog. Onderzoeker Matthijs Kuipers: “We willen graag weten hoe de herinneringen van de eerste generatie worden doorgegeven.” Binnen dit onderzoek wordt in zes verschillende deelstudies steeds met vijf families gesproken. Hierbinnen staan, net als in het onderzoek van ARQ, uiteenlopende oorlogservaringen centraal. Zo wordt gesproken met families van Holocaustoverlevenden, maar bijvoorbeeld ook met families met een Arbeitseinsatz-achtergrond. “We willen daarbij graag weten hoe de familiedynamiek beïnvloed wordt door de maatschappelijke omgang met het onderwerp. Daar zitten ook weer verschillen in.”  

Bij de eerste deelstudie naar herinneringen aan en de doorwerking van gedwongen arbeid in nazi-Duitsland speelt bijvoorbeeld dat er maatschappelijk minder over dit onderwerp gesproken werd. Kuipers: “Dat werd door de deelnemers ook zo gevoeld. Er was geen sprake van maatschappelijke erkenning voor het onderwerp. Dat zorgde er ook voor dat er binnen de families minder over gepraat werd, of dat ze het gevoel hadden dat ze niet gehoord werden of nergens met die ervaringen terecht konden.” In de maatschappelijke omgang zijn bepaalde beelden van de oorlog heel dominant, en die beïnvloeden sterk wat er gezegd kan worden, of in welk kader iets geplaatst wordt. “Ook binnen families. Om een voorbeeld uit een andere deelstudie te noemen: als je het hebt over ‘kampen’ in Indonesië, dan roept dat associaties op met de vernietigingskampen in Europa. Dat beïnvloedt weer hoe de derde generatie de verhalen van hun grootouders interpreteert.”

Methodeverschillen

Het uitgangspunt van de drie onderzoeken verschilt op het eerste gezicht niet zo veel. Door de verschillende accenten van de onderzoeken en de verschillende onderzoekstradities en -methodologieën waarbinnen de onderzoekers werken, zijn er in de praktijk echter wel degelijk verschillen. “Wij interviewen de verschillende generaties altijd apart, los van elkaar,” zegt Kuipers bijvoorbeeld over het onderzoek van het Nationaal Comité. “Wat zeggen de jongere generaties als vader of moeder, of opa of oma, niet in huis zijn?” Daar herkent Nauta zich wel in. “Ook ARQ had de wens om de familieleden die we spraken afzonderlijk te interviewen. Maar soms was de opstelling en de wil van de eerste generatie zo dat iedereen in dezelfde kamer zat. Daar konden en wilden we dan niks aan veranderen. Maar we hebben wel nagebeld. Als iemand nog iets extra’s kwijt wilde, dan kon dat tijdens die telefoongesprekken.”  

Ook de Universiteit voor Humanistiek kwam deze uitdaging tegen. Immler: “We hebben ook apart de interviews afgenomen als dat ging. Soms waren het gesprekken met partners die dan wel bij elkaar in de keuken zaten. Maar dit kon ook heel interessant zijn, namelijk om te zien hoe partners elkaar aanvullen en wát zij aanvullen.” In enkele gevallen zocht de UvH nog extra verdieping op door – naast de drie generaties – nog een ander familielid te spreken dat een tegengeluid zou kunnen inbrengen. “We spraken meestal drie tot vijf mensen. We hebben geprobeerd om bij families waar verschillende perspectieven best in spanning met elkaar stonden nog een extra persoon te spreken, bijvoorbeeld een zus of neef.”  

De verschillende insteken van de onderzoeken blijken ook goed uit de manier waarop interviews steeds begonnen werden. De UvH-onderzoekers vroegen bijvoorbeeld niet direct naar oorlogservaringen, maar naar de manier waarop de Holocaust een rol speelde in het leven van de geïnterviewde. Immler: “We keken gewoon wat mensen zelf wilden vertellen. Later vroegen wij dan wat specifieker door, bijvoorbeeld over de nasleep van hun ervaringen, en wat erkenning en herstel voor hen betekent.” ARQ pakte het iets anders aan. “Onze openingsvraag was waarom mensen ervoor gekozen hadden om mee te doen. Mensen gaven vaak aan dat ze het belangrijk vonden het verhaal van de oorlog door te vertellen. Dan kwam vaak het verhaal rond de ervaring vanzelf.” Bij het Nationaal Comité 4 en 5 mei vroeg men wel direct naar oorlogsherinneringen. Kuipers: “Wij beginnen dus wel met wat Nicole ‘het historische’ noemt, met vragen naar ofwel de ervaringen van de eerste generatie, ofwel wat je daarvan hebt meegekregen als jongere generatie. Vanuit die historische context bouwen we dan op naar de complexe dingen zoals doorwerking, stiltes en betekenisgeving. Vinden mensen het bijvoorbeeld belangrijk om bij een herdenking te zijn?” 

Een onverwachte bevinding voor Immler had te maken met de indruk die sommige geïnterviewden op haar maakten. “Ik was best verrast dat sommigen van de tweede generatie zich veel ouder gedroegen dan dat ze daadwerkelijk waren. Deze mensen vertelden over zichzelf als ‘toegetakeld’: fysiek, mentaal en hoe ze in het leven stonden. Je zou bijna kunnen zeggen: een tegenstem tegen het overlevenden-verhaal van hun ouders.” Nauta reageert hier herkennend op. “Bij de ontmoetingen die ik de afgelopen jaren heb gehad met mensen van de tweede generatie, viel mij op hoe zij soms sterk psychisch getroffen zijn door de oorlogservaringen van hun ouders. Dat heeft ook impact op de levens van hun naasten. In ons onderzoek komen we bijvoorbeeld in bepaalde families de doorwerking van angst of woede tegen, wat ook zijn weerslag had op de derde generatie.”

“Red wat nog te redden is.” Vader met kind voorop de fiets en een kinderwagen achter zich aanslepend, is op de vlucht voor de Duitsers, 1940. Bron: Fotocollectie Spaarnestad Onderwerpen, Nederlands Front – Meidagen ’40 / Nationaal Archief

Te simplistisch

Het trekken van overkoepelende conclusies is op dit moment nog best een uitdaging. “Als we al één conclusie kunnen trekken,” zegt Kuipers over het nog lopende onderzoek van het Nationaal Comité, “dan is het dat je aan de manier waarop oorlogsherinneringen voortleven binnen families een hoop kunt aflezen over de maatschappelijke omgang met het onderwerp. Veel nuances in de herinnering van de eerste generatie aan de oorlog verdwijnen bij het doorgeven van die herinneringen aan kinderen en kleinkinderen.” Het resultaat is soms tegenovergesteld: “Soms worden de slechte herinneringen wat weggedrukt, om de jongere generaties als het ware te ontzien. En soms worden juist de negatieve ervaringen uitgelicht, omdat dit belangrijk kan zijn in de zoektocht naar maatschappelijke erkenning.” 
Nauta: “Ik ben voorzichtig om tot overkoepelende conclusies te komen. Niet alleen omdat we nog bezig zijn met de analyse van de onderzoeksdata. Ook omdat er van familie tot familie, en ook binnen families en binnen generaties, zo verschillend met oorlogservaringen wordt omgegaan. Een broer kan de oorlogsgeschiedenis van zijn ouders heel anders ervaren dan zijn zus. Al die individuele ervaringen hebben waarde en mogen er zijn.”  
Ook Immler benadrukt het belang van oog hebben voor diversiteit in perspectieven. “Onze analyse heeft bijvoorbeeld aangetoond dat praten over generaties te simplistisch is. Het identificeren van meervoudige ik-posities van respondenten, van diverse stemmen die mensen in zich hebben en hoe deze zich tot elkaar verhouden, maakt het mogelijk wat afstand te nemen van eenvoudige identiteitsconstructies die gevoed worden door de huidige politiek. De analyse liet ook zien dat we verder moeten kijken dan de tegenstelling tussen trauma en veerkracht, omdat mensen zowel veerkrachtig als kwetsbaar kunnen zijn. Bovendien is veerkracht niet iets wat mensen ‘hebben’, het is een ervaring of een relationeel proces. Dus familie en samenleving hebben hier ook een verantwoordelijkheid in.” 

 

Over de auteur

 

Fabienne van Wijngaarden

Fabienne van Wijngaarden studeert geschiedenis aan de Universiteit Utrecht, is hoofdredacteur van Historisch Tijdschrift Aanzet en is journalist. Ze heeft onder andere voor Kleio en Impact Magazine geschreven.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


Noten

1 Zie Michael Ignelzi, ‘Meaning-making in the learning and teaching process.’ New Directions for Teaching and Learning 2000 (82), p. 5-14. 


Verder lezen

Onderzoek Universiteit voor Humanistiek: https://www.uvh.nl/onderzoek/leerstoelgroepen-en-projecten/burgerschap-en-humanisering-van-de-publieke-sector/projecten/inter-generational-holocaust-research-trauma-resilience-from-an-existential-perspective

Onderzoek Nationaal Comité 4 en 5 mei: https://www.4en5mei.nl/onderzoek/oorlog-en-vrijheid-in-drie-generaties

Onderzoek ARQ Kenniscentrum Oorlog, Vervolging en Geweld: https://arq.org/projecten/drie-generaties  


Foto boven het artikel

Presentatie onderzoek ‘Oorlog en vrijheid in drie generaties’ van het Nationaal Comité 4 en 5 mei in Deventer, maart 2023. Bron: Beau Rutten, Nationaal Comité 4 en 5 mei

Voorbij de grenzen van trauma

Trauma is hét buzzword van de 21e eeuw. Oorspronkelijk verwees het naar een medische klacht die na rampen en oorlogen behandeld moet worden. Tegenwoordig wordt het begrip ook gebruikt als lens om historische gebeurtenissen en de psychologische gevolgen daarvan wetenschappelijk te onderzoeken. Historici Arjen van Lil en Bart Nauta lichten toe waar de populariteit van ‘traumadenken’ vandaan komt, én wat de valkuilen zijn van het duiden van oorlogsleed in termen van trauma.

Inmiddels kan het weinig mensen in Nederland zijn ontgaan dat oorlog, grootschalig geweld en natuurrampen traumatische effecten hebben op getroffenen. Geweld kan blijvende psychische gevolgen veroorzaken in de vorm van flashbacks, nachtmerries en hyperalertheid, en het schaadt het menselijk welzijn en relaties. Dit maakt trauma – zoals het oude Griekse woord ook impliceert – tot een daadwerkelijke wond. Een wond die bij voorkeur behandeld zou moeten worden door psychologen en psychiaters.

In 2023 werden veel verhalen verteld over de wonden die zijn geslagen door het oorlogsverleden, ook voor naoorlogse generaties. Dit gebeurde in het kader van het themajaar ‘Leven met oorlog’, waar tal van WO2 herinneringscentra en onderzoeks- en publieksprojecten aan bijdroegen. Natuurlijk borduurt dit ‘Leven met oorlog’-thema voort op het trauma-concept zoals dat al lang bestaat, en op de wetenschap dat schokkende gebeurtenissen (zoals die in oorlogstijd) psychologische gevolgen hebben. Het breed gedragen traumadenken is echter vrij nieuw.

Didier Fassin & Richard Rechtman, The Empire of Trauma

PTSS

Een paar maanden terug beschreven wij in Historisch Nieuwsblad waar het trauma-begrip vandaan komt en hoe het steeds populairder werd. Verschillende publicaties, waaronder The Empire of Trauma van Didier Fassin en Richard Rechtman uit 2009, laten zien dat het traumadenken pas na de Tweede Wereldoorlog opgeld deed. Psychiaters signaleerden in de late 19e eeuw weliswaar wel hoe slachtoffers van treinongevallen herbelevingen doormaakten, en later hoe militairen die hadden gevochten in de Eerste Wereldoorlog vaak met schokkerige bewegingen te maken kregen, maar vanuit de maatschappij en militaire instituties was hier weinig tot geen begrip voor. Mensen met traumaklachten werden vooral gewantrouwd: ze zouden uit zijn op financiële compensatie of een vluchtroute zoeken om weg van de loopgraven te komen.

De verhalen van overlevenden van de nazi-concentratiekampen vormden een kantelpunt. Het werd simpelweg immoreel gevonden om hun klachten wantrouwen. Zodoende werd duidelijk, voor psychiaters en leken, dat geweld psychologische gevolgen had. Hoe kon het ook anders, na de gruwelijkheden in de kampen?

Vanaf de jaren 60 kwamen hier de ervaringen van Vietnamveteranen en verhalen van slachtoffers van seksueel en huiselijk geweld bij. Zowel de getroffen groepen als medische professionals gingen ijveren voor erkenning van hun psychische problematiek. Hun scala aan klachten zou begin jaren 80 samengevat worden tot een ‘universeel’ fenomeen: posttraumatische stressstoornis (PTSS).

Slavernij

Anno 2023 is trauma volledig ingeburgerd in de Nederlandse samenleving. Het begrip trauma vond, eenmaal her- en erkend, een brede weerklank in vooral westerse samenlevingen en is zelfs ons verwachtingspatroon gaan bepalen. Bepaalde gebeurtenissen worden per definitie als traumatisch gezien, waarbij overlevenden recht hebben op onze (financiële) steun en een luisterend oor. Hiernaast ijveren diverse groepen in de samenleving voor erkenning van (historisch) leed.

Dat het denken in termen van trauma zo aanwezig is in onze samenleving, heeft ook andere consequenties. Het maakt allereerst dat wij met extra angst kijken naar nieuwe rampen en oorlogen die zich voltrekken. Bij het uitbreken van de oorlog in Oekraïne in februari 2022 kopten kranten en artikelen over de trauma’s die deze zou gaan veroorzaken en die zich niet zouden beperken tot een enkele generatie. Het kleurt ons perspectief op de toekomst met een zekere tragiek.

Tegelijkertijd is ook het verleden een bron van trauma geworden. We kennen in Nederland de pijn, het verdriet en de trauma’s voortkomend uit de Tweede Wereldoorlog. Diverse groepen vragen nu aandacht voor het psychologische leed van kolonialisme en slavernij. Die emancipatie heeft het positieve effect dat voorheen miskend leed zoals het slavernijverleden nu, in tentoonstellingen over het kolonialisme en excuses van koning en regering, wordt erkend.

De mars op het Pentagon tegen de Vietnamoorlog, oktober 1967. Bron: Frank Wolfe, Johnson White House Photographs / U.S. National Archives and Records Administration

De grenzen van trauma

Even terug naar het idee dat leven met oorlog of geweld synoniem is voor leven met trauma: dat kan, maar hoeft niet per se het geval te zijn. Er valt wat aan te merken op de alomtegenwoordigheid van het traumadenken, of beter gezegd: op de veronderstellingen en verwachtingen die met traumadenken gepaard gaan.

Ons eerste voorbehoud is dat PTSS, het meest dominante traumaconcept, in essentie zó tijd- en plaatsgebonden is, dat het niet over tijd en landsgrenzen heen te exporteren valt en dus niet universeel ingezet kan worden. Antropoloog Allan Young waarschuwde in The Harmony of Illusions (1995) al dat de veel gebezigde diagnose zo z’n grenzen kende. De diagnose van PTSS kwam immers tot stand door middel van politiek-wetenschappelijke lobby’s waarin werd getracht de belangen van de vele terugkerende Vietnamveteranen te behartigen. Het werd gecreëerd voor een cultuur waarin psychisch lijden een individuele zaak was en waarin behoefte was aan het kunnen aanwijzen van een heldere veroorzakende factor, in dit geval de confrontatie met dood en geweld in de Vietnamoorlog. Maar hoe moet je het individueel gerichte concept van PTSS vertalen naar complexere, structurele vormen van geweld, zoals kolonialisme of slavernij, in collectief georiënteerde culturen?

De veronderstelling achter het traumaconcept is dat bepaalde gebeurtenissen zo schokkend zijn dat ze hevige psychologische effecten kunnen triggeren. Maar de onderdrukking in tijden van slavernij of de levensbedreigende omstandigheden van armoede en geweld in bepaalde delen van de wereld raken gemeenschappen structureel en over een lange tijd. Wanneer geweld structureel is, zoals in Oost-Congo of Afghanistan, zijn ze dan nog schokkend?

Veerkracht

Ons tweede punt is dat we, zolang we het voornamelijk over trauma hebben, vergeten oog te hebben voor veerkracht. Terwijl ook dat iets is dat leven met oorlog oproept. Niet voor niets trapte klinisch psycholoog George Bonanno het 50-jarig congres van ARQ Nationaal Psychotrauma Centrum in september 2023 af met het concept van resilience. Willen we de gevolgen van geweld bestuderen, dan moeten we meer nadruk leggen op veerkracht.

Zelfs na gewelddadige ervaringen blijken de meeste mensen, ondanks het verdriet en de pijn die deze veroorzaken, in staat hun leven zonder blijvende psychologische wonden op te pakken, zo betoogt Bonanno in zijn boek in The End of Trauma uit 2021. De tragische relatie die wij hebben ontwikkeld met het verleden – ook Fassin en Rechtman hadden het er al over – heeft ervoor gezorgd dat we de veerkracht om schokkende gebeurtenissen te overkomen uit het zicht zijn verloren. De suggestie dat na een schokkende gebeurtenis per definitie een trauma volgt, zoals de Nederlandse psychiater Jan Bastiaans die in de jaren 70 projecteerde voor het concentratiekampsyndroom, heeft de toon gezet. Dat is niet terecht, volgens Bonanno. En inderdaad laten cijfers over Nederlandse veteranen zien dat uiteindelijk maar een klein percentage, namelijk tussen de 2 en 5 procent van de uitgezonden militairen, last heeft van blijvende PTSS. (Wat overigens niet betekent dat de ervaringen van de overige 95 tot 98 procent niet heel verdrietig of pijnlijk kunnen zijn.)

Een belangrijke vraag die dit oproept: als trauma zo dominant wordt in ons denken, zijn we dan nog wel benieuwd naar de ervaringen van mensen zonder traumatisering? En naar de persoon van vóór de gebeurtenis?

George A. Bonanno, The End of Trauma; Svenja Goltermann, The War in Their Minds

De wereld vóór trauma

Een derde punt van voorbehoud is dat onderzoek naar historische gebeurtenissen vanuit een trauma-oogpunt niet zo vanzelfsprekend is als sommigen doen voorkomen. Omdat trauma een recent concept is dat onze voorgangers niet hanteerden, is het de vraag of het etiket wel recht doet aan ervaringen van bijvoorbeeld Duitse militairen tijdens de Tweede Wereldoorlog. In The War in Their Minds uit 2017 bijvoorbeeld laat historica Svenja Goltermann aan de hand van honderden psychiatrische rapporten van Wehrmacht-soldaten zien dat hun nachtmerries, herbelevingen en schrikachtig gedrag in naoorlogs Duitsland niet in termen van trauma werden beleefd en geduid. De soldaten keerden veranderd terug naar hun families, dat zeker, maar hun ervaringen tijdens de oorlog werden niet als zodanig geproblematiseerd. De rapporten geven blijk van weinig openheid van spreken binnen hun families. Er was vooral aandacht voor de ondervoeding die velen hadden geleden in de Russische krijgsgevangenenkampen. Dát verklaarde, zo luidde de tijdgeest, hun afwijkende naoorlogse gedrag. Ons discours van een traumatische oorlog met psychisch gevolgen die behandeling en compassie verdienen, is anachronistisch, aldus Goltermann. Trauma zegt iets over hoe wij naar de wereld kijken, niet hoe onze voorouders dat deden.

Westerse hulp

Een laatste voorbehoud, ons vierde, is dat het gebruik van het traumaconcept in andere culturele contexten dan de westerse in sommige gevallen zeer problematisch is. Het artikel ‘Is promoting war trauma such a good idea?’ uit 2019 presenteert antropologisch onderzoek dat laat zien dat het westerse trauma-discours weinig aansluit bij de spiritueel ingevulde beleving van oorlog en leed onder Oegandezen. Het uitdrukken van leed in termen van trauma en diagnoses als PTSS heeft ook sociaaleconomische voordelen voor ze. De westerse, humanitaire psychische hulp kan namelijk alleen van dienst zijn vanuit het eigen diagnostisch discours. De auteurs laten zien dat het voor Oegandezen daarom aantrekkelijk is om over hun leed te praten in termen van trauma, aangezien dat kwalificeert voor psychologische behandeling, maatschappelijke hulp zoals collegegeld en daarmee een sociale voorsprong. Door westerse opvattingen over oorlogstrauma te promoten, creëerden Oegandese oorlogsgetroffenen echter lijdensverhalen die betekenisvol waren voor westerse ngo’s en therapeuten, maar niet voor hunzelf.

Oersterk

Resumerend is het concept trauma revolutionair geweest in de wijze waarop wij psychisch leed zijn gaan begrijpen en duiden. Nog nooit hebben wij zo veel kennis van en begrip gehad voor het psychisch leed van de mens, mede dankzij de institutionalisering van diagnoses zoals PTSS. Dat heeft ons veel gebracht. Oorlogsslachtoffers kunnen worden geholpen en behandeld, en hun leed wordt erkend omdat er oog is voor wat oorlog met mensen doet. Toch moeten we ook oppassen voor de dominantie van het traumadenken, willen we de ervaringen van oorlogsgetroffenen begrijpen. Als alles in termen van trauma wordt geduid, staan we dan nog wel open voor de individuele en culturele invulling van de menselijke ervaring? En voor narratieven van veerkracht? De verwachting dat oorlog en geweld louter traumatische gevolgen hebben, is niet per se terecht.

Toen advocate Carry Knoops in De Volkskrant werd geïnterviewd over haar familiegeschiedenis, vertelde ze over haar Joodse ouders: ‘Ik ben het kind van ouders die in verschillende concentratiekampen hebben gezeten en het ergste van het ergste hebben meegemaakt van een rechteloos bestaan. Je zou denken dat ze daarna totaal beschadigd door het leven gingen, maar het tegenovergestelde is waar. Ze hebben alsnog iets van hun leven gemaakt. Ze kregen vier kinderen, die ze een fijne, warme jeugd hebben gegeven. Ze waren sterk, oersterk.’ Het uitgangspunt van de mens is veerkracht, zoals Bonanno betoogde. Dit betekent niet dat de hevigheid van de traumatische gebeurtenis in twijfel wordt getrokken – het perspectief wordt enkel verrijkt.

 

Over de auteurs

Arjen van Lil en Bart Nauta

Arjen van Lil is historicus en onderzoeker bij ARQ Nationaal Psychotrauma Centrum en studeerde de geschiedenis van de psychiatrie aan King’s College Londen. 

Bart Nauta is historicus en onderzoeker bij ARQ Nationaal Psychotrauma Centrum en promoveert aan de Universiteit Utrecht op het onderwerp dadertrauma. 


Foto boven het artikel

Blije veteranen gaan naar de haven van Le Havre, Frankrijk, de eersten die naar huis worden gestuurd en worden ontslagen onder het nieuwe puntensysteem van het leger, 25 mei 1945. Bron: Photographs of American Military Activities / U.S. National Archives and Records Administration