Eric Vermetten: “Trauma heeft systemische gevolgen”

Traumatische stress kan hersenstructuren doen veranderen, leert neurowetenschappelijk onderzoek. En zelfs in het DNA worden opgeslagen, denken epigenetici. Is er een biologische verklaring voor intergenerationeel trauma? We spraken erover met Eric Vermetten, die onder meer onderzoek deed naar PTSS onder Nederlandse militairen die werden uitgezonden naar Afghanistan.

Trauma en de hersenen. Kun je uitleggen hoe die zich tot elkaar verhouden?

“Internationale literatuur laat zien dat stress hersenstructuren kan doen veranderen. Al is het heel belangrijk om daar gradaties in te onderscheiden. Het brein is neuroplastisch, dus een beetje stress daagt vooral uit en maakt je veerkrachtiger. Pas als stress doorslaat met een bepaalde intensiteit en duur, kan het brein overbelast raken. Specifieke stress met een bepaald karakter, zoals blootstelling aan de dood, ernstige verwonding of iets levensbedreigends, noemen we traumatische stress. Die vorm van stress heeft een bijzondere impact op het brein. Dat merk je dan niet alleen in de hersenen, maar ook aan het hart, de maag en metabole veranderingen. Cellen en netwerken gaan dan letterlijk kapot.

Ons brein bevat allerlei netwerken met een vertakte structuur die het brein in balans houdt. Maar die balans kan door traumatische stress ook ontwricht raken. De structuren gaan kapot. Informatienetwerken werken dan niet meer: er kunnen flashbacks ontstaan en het brein kan moeilijk afschakelen. Je reageert op prikkels impulsiever dan je normaal zou doen. Het brein kan als het ware ontsporen en is ook niet meer in staat om afstand te nemen van een bepaalde impuls of prikkel. Het gaat letterlijk om netwerkschade in het brein. Dat zie je heel goed in de functie van de amygdala of de prefrontale cortex.”

De prefrontale cortex (geel). Bron: Marc Dingman op euroscientificallychallenged.com

Hoe zie je dat er netwerkschade is?

“Die veranderingen kunnen we nu met beeldvormende technieken zien, zoals met MRI-scans. Maar we weten ook dat bepaalde netwerken niet meer functioneren zoals bij gezonde mensen. Stel, een hond begint hier plotseling op de weide te blaffen, dan kan dat iemand doen denken aan die keer dat ze door een hond van hun fiets werden getrokken, die net zo aan het blaffen was. Iemand kan in de stress raken en misschien wel overbelast raken. Diens hersenen reageren dan alsof hij of zij terug is in dat moment.

Voor de duidelijkheid: wat we inmiddels leren over het brein is niet altijd ‘ecologisch valide’ zoals we dat noemen. We kunnen in jouw brein kijken als ik je onder een scanner leg, maar de prikkels die ik daar ter plekke kan geven zijn niet altijd representatief voor de daadwerkelijke stresssituatie, bijvoorbeeld zoals met de hond. We kunnen alleen kennis krijgen over wat we in de scanomgeving na kunnen bootsen en dat exporteren naar de klinische context. Dat is een belangrijke kanttekening.”

Kan wat in de hersenen gebeurt daadwerkelijk gekoppeld worden aan traumatische ervaringen? Kunnen we die causale verbanden leggen?

“We hebben inmiddels steeds meer kennis over de representatie van stressbelasting en over veerkracht in de hersenen. Maar simpelweg stellen dat die veranderingen in de hersenen daadwerkelijk veroorzaakt worden door een bepaalde gebeurtenis, kunnen we niet. Een causaal verband is dus moeilijk te trekken. Zulke veranderingen kunnen ook met van alles in de rest van iemands leven te maken hebben.

Wat helpt, zijn longitudinale studies met grote groepen mensen. Je volgt hen dan over een langere tijd en kijkt met wie het goed of niet goed gaat – wie dus bijvoorbeeld PTSS krijgen, en of je dat had kunnen voorspellen, dus of er sprake is van ‘predictive psychiatry’. De vraag is dan of bepaalde symptomen in de hersenen er al waren, of dat het door traumata of stressbelasting is ontstaan.”

Je deed op dit gebied onder meer onderzoek onder Nederlandse militairen in Afghanistan?

“Toen we naar Afghanistan gingen om Nederlandse militairen te onderzoeken, was dat niet met de verwachting causale verbanden te kunnen trekken. We wisten immers ook niet hoe de uitzending zou verlopen. Maar statistische kennis over PTSS was er wel al. Stel dat je 1000 militairen hebt, dan ontwikkelen statistisch gesproken ongeveer 80 daarvan op termijn klachten van PTSS. Met ons onderzoek brachten we het ontstaan van dergelijke klachten over een periode van 10 jaar in beeld. Wat bleek: de grootste groep van deze Nederlandse militairen ontwikkelde inderdaad geen PTSS-klachten. Ondanks een heftige uitzending bleef het bij hen goed gaan; geen flashbacks of hyperarousal. Dat is óók belangrijke informatie. Want waarom blijft het brein bij de één wel goed functioneren en bij de ander niet? Sommige militairen werden op een bepaalde manier zelfs sterker. Sommigen zeggen dat ze een beter mens zijn geworden en/of het leven op een nieuwe manier hebben leren waarderen, evenwichtiger en rustiger.

Een kleinere groep ontwikkelde wel PTSS. We hebben het hier over een ‘significante kleine groep’. Sommigen zeggen dat hun aantal verwaarloosbaar is, maar daar ben ik het niet mee eens. Het is een groep die ik niet voor niets significant noem. Er is sterke kennisbehoefte om te leren van deze groep. En het is ook onze morele verplichting om naar hen te kijken.”

Nederlandse soldaten op patrouille in Afghanistan, 2008. Bron: Arief Rorimpandey op Wikimedia Commons (CC BY-SA 4.0).

Tot zover de hersenen. In het hedendaagse biomedische perspectief is ook veel aandacht voor het effect van trauma op de rest van het lichaam, zoals genetische aanpassingen in het DNA. Wat zien we daar gebeuren?

“Op dit vlak heb ik veel geleerd van anderen, met name van Rachel Yehuda die aan Yale University zat, waar ik ook heb gewerkt. Zij is als het ware de kwartiermaker in het epigenetisch onderzoek, waarin wordt onderzocht hoe omgevingsfactoren, zoals traumatische ervaringen, het aan- en uitzetten van genen beïnvloeden. We zijn soortgelijk onderzoek ook in Nederland gestart met een groep met daarin Bart Rutten, Elbert Geuze, Marco Boks en Christiaan Vinkers. Hierbij keken we in een groot longitudinaal cohort hoe traumatische stress epigenetische veranderingen kan aanbrengen. Heel interessant is dat we konden zien dat epigenetica geen statisch gegeven is. Genregulatie blijkt responsief te zijn voor herstel. Chemische schakelaars op het DNA, zogenaamde methylatiepatronen die we zagen bij PTSS, kunnen veranderen door psychotherapeutische interventie. Dat zagen we ook in ons cohort.”

Wat betekent epigenetica voor het denken over de intergenerationele transmissie van trauma?

“Dat is de interessante vraag. Kan iemand een epigenetische kwetsbaarheid erven, en dus reageren alsof hij of zij bij dat trauma was? Zo’n zestig jaar geleden was het niet mogelijk om deze processen zichtbaar te maken. Trauma werd vaak weggezet als ‘hysterie’ of psychogene aanstellerij, zeker bij vrouwen met een misbruikgeschiedenis, en zonder biologische basis erkend. Inmiddels weten we beter, omdat onderzoek aantoont dat trauma niet alleen blijvende sporen nalaat in hersenstructuren en stresssystemen, maar ook epigenetische veranderingen kan veroorzaken die overdraagbaar zijn naar volgende generaties. Daarmee zien we dat er inderdaad een biologische basis kan zijn voor intergenerationele kwetsbaarheid. Deze inzichten maken duidelijk dat trauma systemische gevolgen heeft, die we niet langer kunnen reduceren tot louter psychologische verklaringen.”

Het gaat hier ook om de geloofwaardigheid van het traumaslachtoffer?

“Precies. Er ligt erkenning voor hun lijden in het lichaam. En die is nodig. Want bij PTSS hebben we lang gezegd dat we het niet konden zien. Maar de wetenschap maakt nu duidelijk: we kunnen het niet negeren, niet bij veteranen, niet bij Holocaustoverlevenden en niet bij slachtoffers van seksueel geweld. Hier wordt nu een achterstand ingelopen, en dat is goed. Ondanks de gevolgen die soms misschien ook wel doorslaan, op het vlak van erkenning en schadeloosheid.”

Hoe raakt jullie werkveld aan de gevoelige kwestie van de intergenerationele doorwerking?

“Bij intergenerationele doorwerking gaat het minder om het trauma zelf en meer om de overdracht van kwetsbaarheid. Ons onderzoek kan leiden tot de misvatting: ‘Het is eenmaal zo, ik kan er niks aan doen.’ Maar genetische aanleg is geen verontschuldiging. Het is een factor die vraagt om zorg, behandeling en steun vanuit de omgeving.”

Jullie werk is dus een speler in het debat over ‘agency’, over de vraag of mensen er zelf iets aan kunnen doen?

“Ja. En er dreigt soms de legitimering van de gedachte dat herstel onmogelijk zou zijn. Daar moeten we voor waken. Je ziet bij naoorlogse generaties inderdaad dat er blijvende gevolgen zijn, zoals moeite met het aangaan of onderhouden van relaties. Ik vind het te kort door de bocht om dat te verklaren door intergenerationeel of erfelijk trauma. Dat zou mensen ontslaan van de plicht om serieus naar hun eigen situatie te kijken. Bovendien leert de epigenetica ons nu juist ook dat genen veranderlijk zijn. Regulatiemechanismen die samenhangen met herstel kunnen zich aanpassen. De genetische samenstelling is dus geen vaststaande pre-set in iemands leven. Dat betekent dat er altijd ruimte is voor verandering en dat we mensen niet volledig kunnen ontslaan van de eigen verantwoordelijkheid in het omgaan met de gevolgen van trauma.”

Nog even terug naar de hersenen. Waar zou je het belang daarvan scoren ten opzichte van andere factoren die belangrijk zijn bij intergenerationeel trauma?

“Ik denk dat de hersenen op dit moment vaak nog een ondergeschikte rol krijgen toebedacht. Er zijn allerlei factoren die bepalen hoe mensen omgaan met de blootstelling aan stress: het persoonlijke narratief, de culturele context en de directe klinische kennis die we hebben. Die dimensies zijn onmisbaar. Maar tegelijkertijd kunnen we de neurowetenschap en bijhorende technologie niet negeren. Die zijn essentieel voor zorgvuldige kennisopbouw. Als we die buiten beschouwing laten, doen we de psychiatrie als kennisdomein tekort. De neurowetenschappen laten ons immers zien dat mensen met vroegkinderlijke blootstelling aan trauma aantoonbaar kwetsbaarder zijn op latere leeftijd. En met die kennis moeten we iets doen, naast de bredere culturele en narratieve kaders. Al is wát we hiervan kunnen leren complex en kan het zelfs het risico op discriminatie in zich dragen.”

Risico op discriminatie? Kun je dat toelichten?

“Als we weten dat bepaalde mensen kwetsbaarder zijn voor de gevolgen van stress rijst de vraag: moeten we hen wel blootstellen aan extreme omstandigheden? In de krijgsmacht bijvoorbeeld zou dat betekenen dat je sommige mensen niet selecteert of hen niet inzet in bepaalde gevaarscenario’s. Dat schuurt natuurlijk, want het raakt aan gelijke kansen en morele verantwoordelijkheid. Tegelijk vraagt het om zorgvuldigheid. Wie in de jeugd al veel traumabelasting heeft meegemaakt, kan extra kwetsbaar zijn wanneer hij of zij later opnieuw veel stress ervaart op het slagveld. Dat gegeven moeten we niet gebruiken om mensen uit te sluiten, maar om beter voorbereid te zijn en passende ondersteuning te bieden.”

Dat is een glijdende schaal, je kunt dan ver gaan.

“Als we oorlogen willen winnen, moeten we dat samen doen. Ook met degenen die misschien niet de sterksten of snelsten zijn. Wetenschap en operationele werkelijkheid zijn soms niet altijd met elkaar te verenigen. In tijden van vrede is er ruimte om zorgvuldig te bepalen wie waarheen gaat, bijvoorbeeld welke politieagent we naar welke plek sturen. Maar in oorlogstijd bestaat die luxe niet. Dan gaat het om collectieve inzet en is selecteren op kwetsbaarheid geen optie.”

De toekomst van de neurowetenschap en trauma is spannend. Hoe zie je die verder voor je?

Ik geloof sterk in de kracht van verhalen. Menselijke identiteitsvorming vindt plaats in en door verhalen. Als neurowetenschapper ben ik daarmee begonnen: de vraag hoe verhalen, herinneringen en identiteit in de hersenen worden verankerd. De toekomst zie ik nog steeds daar liggen: in het begrijpen en benutten van verhalen. Tegelijkertijd zie ik spanningen, want in onze samenleving worden verhalen steeds meer gereduceerd tot korte fragmenten, bijvoorbeeld via sociale media. Dat vernauwt identiteitsvorming en tast de diepte van het menselijk narratief aan.”

Ha, een neurowetenschapper met een pleidooi voor de grote verhalen in onze samenleving.

“Niet verrassend toch? Als ik kijk naar mijn eigen onderzoek, dan draait dat uiteindelijk ook om verhalen. In de klinische praktijk nodig ik mensen uit hun verhaal te vertellen en dat in context te plaatsen. Met veteranen, maar ook met mensen met ernstige psychiatrische stoornissen zoals schizofrenie, zie ik telkens hoe betekenisvol dat is. Voor mij is dit ook persoonlijk: de verschillende werkelijkheidsbelevingen van mensen verdienen allemaal een stem. Verhalen zijn niet alleen dragers van klachten, maar ook van herstel.”

Erik Vermetten in Oekraïne.

Je pleit voor meer tolerantie naar elkaar.

“Ja. Tolerantie en onderlinge zorg zijn hard nodig in onze maatschappij, juist nu er zoveel spanningen zijn. Wat ik tijdens een recente reis naar Oekraïne heb gezien, heeft mijn blik verdiept. Daar wordt de identiteit van mensen bedreigd, en onder die druk ontstaat een enorme kracht. Hun verhalen, symbolen en rituelen houden de gemeenschap bijeen. In Nederland leven we in veiligheid en beseffen we vaak niet dat identiteit iets is wat je actief moet voeden, ook in tijden van rust. Dat vraagt om verhalen die duidelijk maken wie we zijn, waar we voor staan en welke waarden we delen.

Ik denk dat de psychiatrie zich ook wel mag verbreden. Ons vakgebied raakt onvermijdelijk aan fundamentele menselijke ervaringen zoals verlies en dood. Dat zijn existentiële thema’s die niet volledig in hersenvelden of protocollen te vangen zijn. Daarom is samenwerking met andere disciplines wenselijk: geestelijke verzorging, psychologie, theologie. Dat betekent niet dat de wetenschap tekortschiet. Maar dat we moeten erkennen dat zingeving en verhalen een onmisbare aanvulling vormen op neurowetenschappelijke inzichten. Voor mij ligt daar een grote waarde-opdracht voor de toekomst.”

Je ziet dat in oorlogstijd de verhalen naar boven komen?

“Precies. In een oorlog leer je wel bidden, zo vertelde mijn moeder altijd. Als er druk is, dan komen de verhalen wel, het zit in ons. Dat geloof, dat het in ons zit, dat is belangrijk. Dat geeft ook hoop: de menselijke behoefte aan betekenis en verbinding verdwijnt nooit, maar wacht op het juiste moment om aangesproken te worden. Dat vertrouwen dat het verhaal altijd terugkeert wanneer het nodig is, vind ik een troostrijke gedachte.”


Over de auteur

Arjen van Lil

Arjen van Lil is onderzoeker bij ARQ Nationaal Psychotrauma Centrum. Hij studeerde geschiedenis, met als specialisaties geschiedenis van de oudheid en geschiedenis van de psychiatrie, en houdt zich bezig met de historische en culturele dimensies van trauma.


Foto bovenaan artikel

Nederlandse soldaten worden met een CH-47 helikopter gedropt in Afghanistan, 2007. Bron: Ministerie van Defensie (publiek domein).

Jolande Withuis: “Door alles ‘trauma’ te noemen, ben je het woord voor het allerergste kwijt”

Jolande Withuis – socioloog, gelauwerd biograaf en voormalig NIOD-onderzoeker – is een dwarse stem in het debat over intergenerationeel trauma. Twintig jaar geleden schreef ze al kritisch over de ‘trauma-industrie’ en hekelde ze ‘slachtofferitis’: oorlogsslachtofferschap als levenslange identiteit. Hoe kijkt ze nu terug op die uitspraken? Is haar denken veranderd nu ze in twee boeken haar eigen familiegeschiedenis (en de doorwerking daarvan op haarzelf) tegen het licht heeft gehouden? Ze weet als ‘communistenkind’ immers als geen ander hoeveel het verleden van je ouders met je kan doen?

Verwacht van Jolande Withuis (1949) geen instemmend geknik bij theorieën over overgedragen trauma op derde en vierde generaties slachtoffers. In 2002 stelde ze in haar boek Erkenning. Van oorlogstrauma naar klaagcultuur vraagtekens bij de ‘traumacultuur’ die ze had zien ontstaan. En die is nu, 20 jaar verder, in haar ogen alleen nog maar sterker geworden. “Er zijn steeds meer groepen bij gekomen die zich onder de noemer ‘wij ook’ onder het traumabegrip schaarden. Het werd naast een medisch begrip een politiek argument. Wat zo ‘aantrekkelijk’ is aan het begrip – en dat is raar om te zeggen, want trauma ging altijd over het ergste van het ergste – is dat je psychische problemen hebt, maar dit niet door jou komt. Jíj bent niet gek. Bij een trauma is er altijd een eervolle, externe factor die het heeft gedaan. Het draait om erkenning van aangedaan leed.”

Withuis wil deze manier van denken ‘ontmantelen’. Haar oproep aan historici en sociologen: “Loop niet klakkeloos achter slachtoffergroepen aan, maar onderzoek in plaats daarvan het traumabegrip in zijn individuele en maatschappelijke functie. Dat betekent: niet uitgaan van de vooronderstelling dat er een mathematische wet is van overerfbaar leed.”

Ik spreek Withuis in de woonkamer van haar monumentale pand vol boeken en kunst. Hartje Zutphen. De achtertuin grenst aan een rustig hofje. Vanuit de voorkamer zie je een deel van de stadspoort met kanteel, de veertiende-eeuwse Berkelpoort. Maisgeel geverfde muren, de poes komt even buurten en wil daarna naar buiten.

Erkenning. Van oorlogstrauma naar klaagcultuur. Bron: De Bezige Bij.

Jolande Withuis is van veel markten thuis. Ze is van de grote lijnen en verbindt moeiteloos historische gebeurtenissen uit de wereldpolitiek met de geschiedenis van een begrip als trauma. Ze doceerde vrouwenstudies, was NIOD-onderzoeker, Opzij-columnist en literair recensent bij NRC, en schreef veelgeprezen biografieën over onder andere prinses Juliana en verzetsstrijder Pim Boellaard. Ze analyseert rationeel en met kennis van zaken. In haar proefschrift Opoffering en heroïek (1990), over de mentale wereld van communistische verzetsvrouwen in naoorlogs Nederland, onthulde Withuis de verkrachting van bevrijde gevangenen uit het concentratiekamp Ravensbrück door het Rode Leger. Invoelend én kritisch onderzoekt ze groepen aan wie de geschiedenis een keiharde klap heeft uitgedeeld – Holocaustoverlevenden, communistische strijders, verzetsmensen – en hoe trauma bij hen doorwerkt. In 2006 luidde de kop boven een opiniestuk van haar hand in Trouw: ‘Trauma is niet erfelijk en dat is nog altijd taboe’. 

Vietnam-veteranen

Volgens Withuis speelden in de Werdegang van het begrip trauma motieven van uiteenlopende groepen een rol. Ook hebben landen elk hun eigen ‘trauma-historie’. In Nederland was de Tweede Wereldoorlog daarbij bepalend, waar dat in de Verenigde Staten de discussie met betrekking tot Vietnam-veteranen tussen hardliners en softliners was. Withuis: “De pacifisten in de VS zagen de teruggekeerde Vietnamsoldaten als babykillers. De haviken beschouwden hen als een losgeslagen, aan drank en drugs geraakte horde die na terugkeer van de door hen verloren oorlog tot niets meer kwam. Het was een humane en politieke oplossing om hun staat van zijn te benoemen als een ziekte, met die oorlog als oorzaak. Met het traumabegrip als compromis konden beide kampen leven. De soldaten werden slachtoffers en psychisch lijden veranderde van een bron van schaamte in een eervolle identiteit.” Met extra nadruk voegt Withuis toe: “Die analyse doet niets af aan het feit dat die soldaten wel degelijk leden. Maar het laat zien dat de erkende ziekte ‘trauma’ ook een sociaal product is.” Het nieuwe begrip werd bekroond met opname in het psychiatrisch classificatiesysteem DSM als de stoornis Post-Traumatic Stress Disorder (PTSD, in het Nederlands afgekort tot PTSS).

Vietnamveteranen kwamen door alle problemen erg moeilijk aan een baan. Bron: Reddit.

In Nederland was ‘trauma’ lang een vrij eenduidig begrip, zegt Withuis. “In de Van Dale uit 1956 is trauma gewoon een auto-ongeluk, en een traumachirurg een arts die medisch traumaletsel opereert. En ‘verwerken’ betekende in diezelfde Van Dale het omzetten van turf in steenkool.” In de jaren vijftig heerste ook nog een cultuur van geslotenheid en oppotten, maar midden jaren zestig bleek dat veel kampoverlevenden en verzetsmensen leden onder allerlei symptomen, angsten en depressies. “Dat werd toen KZ- of postconcentratiekampsyndroom genoemd en voor die groep kwam psychiatrische hulp op gang. Vervolgens bleken verwante symptomen voor te komen bij misdaden als incest, kindermisbruik en verkrachting, door feministen aan de kaak gestelde misdaden. Ook daar kwamen slachtoffers pas veel later in hun leven met hun verhaal. Het begrip trauma was nuttig om al die uiteenlopende ervaringen met gelijksoortige gevolgen onder één noemer te brengen: een ervaring die te erg was om direct te vertellen.”

Emotionele draagkracht

Het was mooi en pure winst dat er in de jaren zeventig over ‘het onzegbare’ kon worden gesproken en dat er een woord voor kwam, aldus Withuis. Maar tot haar leedwezen raakte het begrip trauma in de loop der jaren onderhevig aan inflatie. Withuis, ironisch: “Zelfs zakken voor je examen heet nu een trauma.” En er gebeurde nog iets anders, dat tot op de dag van vandaag aan de gang is en waarover Withuis een harde noot kraakt. “Groepen zijn het zich gaan toe-eigenen. Maar trauma is een individuele aandoening. Je kunt ‘nabestaanden van tot slaaf gemaakten’ of ‘verkrachte vrouwen’ niet categoraal verklaren tot traumagroep. Of iemand door een ervaring getraumatiseerd raakt, hangt niet van die ervaring alleen af. Ook van de omstandigheden, de steun op het moment zelf, de situatie na afloop – of er opvang is bijvoorbeeld –, iemands persoonlijke weerbaarheid. Mensen verschillen in emotionele draagkracht. Dat is ook mijn bezwaar tegen het huidige gebruik van het traumabegrip. Alsof het een automatisme is. Groepen collectief tot getraumatiseerd verklaren is een politieke daad. En daar help je mensen niet mee. Integendeel: het kan ze een levenslange identiteit als slachtoffer bezorgen. Erkenning van trauma moet altijd een stap zijn om het lijden te boven te komen, niet om ‘een verklaring van ongeneeslijkheid’ te krijgen, zoals Arend Jan Heerma van Voss het zo treffend formuleerde.”

De twee mémoires van Jolande Withuis. Bron: De Bezige Bij.

Raadselvader

Withuis zelf is de dochter van twee communisten: Berry Withuis (1920-2009) en Jenny van Ringen (1921-2020). Haar ouders leerden elkaar kennen bij dé krant voor de ware communist, De Waarheid, waar hij chef binnenland was en zij secretaresse. Haar jeugdherinneringen leverden in recente jaren prachtige, maar ook huiveringwekkende mémoires op: Raadselvader (2018) en Moeder anti-moeder (2024). In beeldende, trefzekere zinnen schetst Withuis hierin haar ouders. Een citaat: “Mijn vader praatte graag maar zei weinig. Ik wilde mijn echte vader leren kennen in plaats van die druk-op-de-knop-anekdote-jukebox.” Over haar moeder: “Ik was haar dochter in een periode van armoede, isolement en keiharde politieke tegenstellingen. Zij meende zich geen zachtheid te kunnen permitteren.”

Voor de boeken over haar ouders gebruikte Withuis een curieuze bron: hun uitgebreide BVD-dossiers. Het gezin werd jarenlang nauwlettend in de gaten gehouden door deze voorloper van de AIVD, de Binnenlandse Veiligheidsdienst. “Buitengewoon komisch. Hun dossiers gaven antwoord op vragen waar mijn ouders nooit op wilden antwoorden.” Lachend: “Ik zou de BVD eigenlijk moeten bedanken.”

In het hardcore communistische gezin waarin Jolande met broer Max opgroeide werd over emoties niet gesproken. Aan ‘burgerlijke’ zaken zoals verjaardagen vieren, gezamenlijk avondeten en knuffelen werd niet gedaan. Daarnaast was er telkens de boodschap dat de vijand overal kon loeren. Withuis is een soort Nederlandse ‘red diaper-baby’. Dat is de term voor Amerikaanse kinderen die in het McCarthy-tijdperk opgroeiden in een communistisch gezin. Withuis beschrijft deze kinderen in haar boek Moeder anti-moeder als volgt: “Kenmerkend voor de red diapers is dat hun jeugd werd gekleurd door illegaliteit, isolement, angst voor verraad en de innerlijke overtuiging geen deel te kunnen hebben aan de echte wereld – de wereld van de anderen.” Dit sluit aan bij hoe Withuis haar eigen jeugd ervoer. “Het deed me goed om over de red diapers te lezen. In Nederland waren er maar zo weinig. Communistenkinderen vallen hun ouders niet graag af. Als kind keek ik tegen mijn vader op.” Met enige spot in haar stem: “Ik heb alles gedaan om een goed communistje te worden.”

Pittige opgave

In Raadelvader beschrijft Withuis onder meer hoe een paspoort vernieuwen door haar opvoeding een zenuwslopende ervaring werd. Ze schrijft: “Ik bleef met zijn nervositeit lang besmet. Pas toen ik een jaar of veertig was durfde ik zonder kalmerende pillen naar het stadhuis om een pas aan te vragen.” Hiernaar gevraagd licht ze toe: “Mijn vader kreeg als communist lang geen pas. De eerste keer dat hij er weer een ging aanvragen, mocht ik mee. Een heel zenuwachtige vader en een heel gevoelig kind. Die angst is door mijn vader onbedoeld op mij overgedragen. En dat zit ’m niet in de genen of dat leed ‘in de biologie zou zijn geëtst’, nee, dat komt door dergelijke concrete ervaringen in mijn jeugd.”

Een interessante vraag is natuurlijk of Withuis zich nog steeds dat kind voelt van ouders die geharnast waren in het zwijgen en er een geheel eigen wereldbeeld op na hielden, of dat er inmiddels een verandering heeft plaatsgevonden? “Het communisme was lang mijn fundament. Op mijn twintigste kende ik wel de slag om Stalingrad, maar D-Day – die enorme veldslag met al die arme jongens op de stranden van Normandië en Bretagne – bestond voor mij nauwelijks. Op mijn 22e kreeg ik mijn eerste angstaanvallen. In therapie leerde ik denken buiten de ideologie. Ik moest mijn blik op de wereld helemaal omvormen. Het was een pittige opgave om de levensbeschouwing van mijn ouders van me af te schudden, met daarin mantra’s als ‘je mag niet zwak of sentimenteel zijn’, ‘politiek is alles’ en ‘kunst en muziek zijn overbodige luxe’. Het was een lang proces, maar ik ben er goed uitgekomen.”

Pijltje trekken

Withuis begrijpt vanwege haar eigen familiegeschiedenis maar al te goed wat een problematisch verleden van ouders met een kind kan doen. Maar ze ziet op basis van haar ervaringen vooral ook dit als het over trauma gaat: “Er zit toch echt een schakel tussen: het gezin.” Een trauma dat doorwerkt op een volgende generatie komt zeker wel voor, stelt ze, maar dat gebeurt via de opvoeding en is geen biologisch of genetisch gegeven. “Ik schreef in de jaren tachtig al over wat toen nog ‘tweede generatie’ heette. Maar dat mensen psychische klachten overhouden aan hun jeugd geldt ook voor mensen die opgroeien met een ouder met een psychiatrische ziekte of in een orthodox-gereformeerd gezin. Dat leden van de Joodse naoorlogse generatie de druk ervoeren van het kampverleden van hun ouders was in de jaren zeventig een ontdekking. Je krijgt er iets van mee als je uit een grotendeels uitgemoorde familie komt of een verzetsvader had die niet meer tot normale gevoelens in staat is.” Maar dan nog: “Je kunt geen pijltje trekken van moeder in kamp naar kind getraumatiseerd.”

‘Mijn angsten komen door mijn opvoeding’ zeggen is echter moeilijker dan ‘Het zit in de maatschappij’ roepen, aldus Withuis. “In mijn ogen moet de ontdekking van de achtergronden van je problemen – bij mij én de gevolgen van mijn vaders oorlogservaringen én het feit dat wij in de Koude Oorlog de vijand waren emancipatoir werken. Dóe er wat aan, therapie kan heel nuttig zijn. Ik leerde daar een bepaalde dynamiek te doorzien. Maak je los van de groep.”

Wat een trauma oorspronkelijk is, benadrukt Withuis nog eens, is “een onuitspreekbare ervaring, die zo buiten het menselijke ligt dat het niet te delen is. Je kunt niet echt met iemand delen hoe het is als jij in een concentratiekamp hebt moeten meewerken aan een ophanging.” Precies dit maakt het in haar ogen zo betreurenswaardig dat het begrip intergenerationeel trauma zozeer wordt opgerekt, niet alleen in aantallen generaties maar ook in het traumabegrip zelf. “Als elke tegenslag als trauma wordt gedefinieerd, nivelleer je het begrip weg. Door alles ‘trauma’ te noemen, ben je het woord voor het allerergste kwijt. Dat is verlies.”


Over de auteur

Larissa Pans

Larissa Pans is journalist en historicus en schrijft als freelancer voor diverse magazines en websites. Ook is zij fellow bij Atria, Kennisinstituut voor Emancipatie en Vrouwengeschiedenis en het Aletta Jacobs Fonds. Momenteel werkt zij aan de biografie van Mary Zeldenrust-Noordanus (1928-1984), voorzitter van de Nederlandse Vereniging Seksuele Hervorming in de jaren zestig. Zeldenrust was een icoon van de seksuele revolutie en is in de vergetelheid geraakt. De biografie (tevens proefschrift) zal eind 2026 verschijnen bij Balans. Pans is daarnaast auteur van Onbeperkt vruchtbaar. Een zoektocht naar de maximale houdbaarheidsdatum van het moederschap (De Bezige Bij, 2018) en Oorlogsgesprekken. De erfenis van bezetting en bevrijding. (Boom, 2020, met co-auteur: Leonard Ornstein).


Foto bovenaan artikel

Jolande Withuis. Fotograaf: Frank Ruiter ©.

De vierde generatie

Vlak voor 5 mei 1959 werd in de Eerste Kamer alarm geslagen: de jeugd zou nauwelijks weten wat er in de bezettingsjaren was gebeurd. De krant Het Vrije Volk stelde naar aanleiding daarvan een onderzoek in: hoe ernstig was het nu eigenlijk gesteld met de kennis en belangstelling van jongeren over deze periode? Het kennisniveau viel tegen, maar het was met name de nuchtere, zelfs laconieke houding van de ondervraagde jongeren die opviel, zo kon men lezen in Het Vrije Volk. “[D]e Tweede Wereldoorlog ‘doet’ ze niets. Ze beschouwen de jaren ’40-’45 als behorende bij de geschiedenis.”

Dit speelde slechts veertien jaar na de bevrijding, maar de zorgen dat nieuwere generaties de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog vergeten, of hun belangstelling voor het onderwerp verliezen, zijn van alle tijden. Recenter nog concludeerde ook onderzoeker Marc van Berkel dat het met de kennis van jongeren niet goed gesteld was, “Jongeren weten weinig over de Tweede Wereldoorlog”, zo luidde in 2020 de kop van een artikel over de resultaten van zijn onderzoek op de website van de HAN.

Deze editie van WO2 Onderzoek uitgelicht staat in het teken van de vraag hoe jongeren zich (willen) verhouden tot de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. We spreken ook wel over de vierde generatie, waarmee over het algemeen de achterkleinkinderen worden bedoeld van de ooggetuigen van de Tweede Wereldoorlog. De overgang van de derde naar de vierde generatie wordt in de gehanteerde theorieën binnen herinneringsstudies vaak als belangrijke overgangsfase gezien. De vierde generatie is de eerste generatie die verhalen over de oorlog niet rechtstreeks uit de mond hebben kunnen horen van zij die het hebben meegemaakt. Dit betekent dat deze generatie haar kennis deels uit andere bronnen moeten halen, en ook dat de belangstelling voor het onderwerp verre van vanzelfsprekend is.

Toch kunnen we tachtig jaar na het einde van de oorlog wel stellen dat die belangstelling over het algemeen nog altijd groot is, óók bij de derde en vierde generatie – de grote hoeveelheid jongereninitiatieven lijkt dit te bevestigen. Denk aan een collectief als Jong 1508, van jongeren uit de derde en vierde generatie met wortels in voormalig Nederlands-Indië die onder meer generatietafels organiseren. Of aan het Jongerencomité in de Pijp in Amsterdam, waar na de herdenking met z’n allen ijs wordt gegeten. Op verschillende manieren drukken jongeren zo hun stempel op de herinnering en laten in de praktijk zien hoe de herinneringen van hun (over)(groot)ouders doorwerken.

TikTok

Hoe gegrond zijn die zorgen over een afnemende belangstelling dan nog? En hoe denken en spreken jongeren daar zelf over? In een artikel op basis van een gesprek met een aantal 15- en 16-jarige leerlingen van een school in Emmen bleek dat het onderwerp leeft, zeker in de periode in aanloop naar 4 en 5 mei. Interessant genoeg benadrukken zij vooral het belang van het onderwerp voor anderen, en dan met name de generatie onder hen. Zo pleit de 15-jarige Thirza voor een laagdrempelige uitleg voor jongere kinderen zodat zij beter kunnen begrijpen wat er op 4 mei gebeurt. De herdenking is nu te veel gericht op volwassenen, zegt zij. De zorg om het doorgeven van oorlogsherinneringen die uit dit gesprek met deze jongeren spreekt, lijkt in ieder geval haaks te staan op de laconieke houding zoals die in 1959 werd gevreesd.

Ook een inclusieve benadering van de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog kan helpen om jongeren aan te spreken. Zo pleit Youssef Azghari in zijn column voor een verhaal over de Tweede Wereldoorlog waarbij de nadruk niet langer alleen ligt op de bezettingstijd in Nederland, maar WO2 als transnationaal fenomeen wordt gezien. Zo kunnen we ervoor zorgen dat ook jongeren wier ouders niet zijn opgegroeid in Nederland of die zelf nog maar kort in Nederland wonen, zich hiermee verbonden kunnen voelen.

Hóe dat aanspreken dient te gebeuren, blijft ook een belangrijk aandachtspunt. De Emmense jongeren noemen als aanbeveling bijvoorbeeld informatieve filmpjes op TikTok. In haar artikel in dit nummer buigt Tessa Bouwman zich over de voordelen en valkuilen van sociale media in het bereiken van jongeren ten behoeve van Holocausteducatie. Voor WO2-instellingen is het de uitdaging om een balans te vinden tussen het vluchtige, vaak frivole karakter van sociale media en de complexiteit van het onderwerp. Op basis van de inzichten uit een aantal onderzoeken die ze bespreekt, adviseert Bouwman WO2-instellingen om goed op de hoogte te blijven van actuele trends, maar daar wel kritisch mee om te gaan. Bijvoorbeeld door de gepresenteerde inhoud hand in hand te laten gaan met een reflectie op de gekozen vertelvorm, en de gebruikers of het publiek in een gesprek hierover te betrekken.

Veranderingen in het DNA

Waar sociale media kunnen helpen jongeren te bereiken, laat onderzoek de afgelopen decennia zien dat sommige ervaringen zich niet alleen in woorden of beelden laten doorgeven, maar ook in ons lichaam. Zo kunnen traumatische ervaringen in het DNA doorgegeven worden aan volgende generaties. In een interview door Arjen van Lil vertelt psychiater Eric Vermetten over de nieuwe wetenschappelijke inzichten op dit terrein. Lang werd gedacht dat trauma aanstellerij was, maar “er zijn wel degelijk psychologische en neurologische gevolgen van trauma”. De gevolgen van stress zijn niet alleen in de hersenen te zien. Epigenetici legden bloot dat traumatische belasting ook voor veranderingen in het DNA kan zorgen. Een interessant nieuw inzicht is dat die veranderingen niet statisch zijn – genen kunnen namelijk óók reageren op herstelmechanismen. Wat zegt dit over vragen van verantwoordelijkheid en ‘agency’? En hoe zwaar weegt de biologische component ten opzichte van andere factoren?

Dit thema komt ook aan bod in het interview met sociologe en schrijver Jolande Withuis door journalist Larissa Pans. Withuis bekritiseert het denkbeeld dat sommige historische gebeurtenissen per definitie traumatiserend zijn. Veeleer benadrukt ze de invloed van verschillende omstandigheden, waarbij een belangrijke rol is weggelegd voor iemands opvoeding. Ze waarschuwt voor de door haar gesignaleerde trend om groepen collectief tot getraumatiseerd te verklaren. Zo zou je mensen een levenslange identiteit als slachtoffer kunnen aanwrijven, aldus Withuis. “Erkenning van trauma moet altijd een stap zijn om het lijden te boven te komen.”

De artikelen in dit nummer laten op allerlei manieren zien hoe de Tweede Wereldoorlog generaties later op verschillende manieren doorwerkt. De vierde generatie gaat die erfenis niet uit de weg. Jongeren nu zoeken nieuwe manieren om te begrijpen en te herdenken en leggen verbindingen met het heden. Ondanks wat de krantenkoppen soms suggereren is dit geen verloren generatie, maar een die het verleden actief omzet in bewustzijn. En of je nu docent bent, museumeducator, onderzoeker of vrijwilliger—dit vraagt aandacht voor de keuze welke verhalen worden verteld en de manier waarop die gepresenteerd worden.


Over de auteurs

Sophie van den Bergh (links) en Cecile Post

Sophie van den Bergh is hoofdredacteur van WO2 Onderzoek uitgelicht en werkt op de afdeling Onderzoek en educatie van het Nationaal Comité 4 en 5 mei. Aan de Universiteit Gent werkt ze aan een proefschrift over herdenkingstheater.

Cecile Post werkt als coördinator educatie bij Nationaal Monument Kamp Vught. Ze is redacteur van WO2 Onderzoek uitgelicht.


Foto bovenaan artikel

Het Jongerencomité De Pijp. Bron: Jongerencomité De Pijp.

“De beelden roepen het collectieve trauma van de Palestijnen op”

Welke impact heeft het geweld in Gaza, de lange geschiedenis van het Israëlisch-Palestijns conflict en de verstrengeling ervan met de Holocaust-herdenkingscultuur in Nederland op de Palestijnse gemeenschap hier? Een tweegesprek met psychiater Nasser Harbiye en politicoloog en trainer interculturele communicatie Radi Suudi.

“Er moet me iets van het hart,” zegt Nasser Harbiye aan het begin van het gesprek. “Deze uitnodiging stond natuurlijk al langer. Maar ik zag er vandaag als een berg tegenop. Dit onderwerp is nu het laatste waaraan ik denk.”

Het plan was: een dubbelinterview met Harbiye en met Radi Suudi. Twee Palestijnse Nederlanders die zich regelmatig uitspreken over het Israëlische geweld in Gaza. Harbiye werkt als psychiater, Suudi is politicoloog en heeft samen met zijn vrouw een trainingsbureau voor interculturele communicatie. Beiden zijn ze in Nederland opgegroeid, Suudi met een Nederlandse moeder. Allebei benadrukken ze niet namens ‘de’ Palestijnse gemeenschap in Nederland te spreken, ook omdat die door versplintering in die zin niet echt bestaat. We zouden het hebben over de manieren waarop de herinnering aan en herdenking van de Tweede Wereldoorlog verstrengeld is met discussies over Gaza en over de vraag hoe Harbiye en Suudi dit beleven.

We maakten de afspraak op een moment dat er in Gaza nog een broos staakt-het-vuren gold. Maar in de vroege uren van de dag vóór onze afspraak heeft Israël het geweld hervat. Na een nacht van zware luchtaanvallen melden de Gazaanse autoriteiten ruim vierhonderd doden, onder wie 174 kinderen.1 Terwijl we elkaar spreken, worden de doden geteld van een nieuwe nacht van bombardementen. Is dit het moment om te reflecteren op herinneringscultuur?

Openhartig zegt Harbiye dat de rauwe emoties bij hem even de boventoon voeren. “Als er in één nacht zoveel gezinnen om het leven worden gebracht,” zegt hij, “en er weer allerlei bullshit wordt verspreid over wat er gebeurt… Ja, ik ben woest. Ik kan er niet meer of minder van maken. Ik ben nog dieper gedesillusioneerd dan ik de afgelopen jaren al was.”

“Het is een ontmoedigende tijd,” vult Suudi hem aan. “Je ziet overal machthebbers te werk gaan met arrogantie en minachting voor het menselijk leven. In Gaza, maar ook in Oekraïne, Myanmar en Soedan. De principes waarvan we met z’n allen dachten dat die na de Tweede Wereldoorlog overeind stonden, hoe krakkemikkig ook, zijn weg. Het gaat nu alleen maar heel grof om de macht van de sterkste. Als je het achteraf bekijkt, hebben we misschien geboft met de decennia na de Tweede Wereldoorlog. Nu zijn we weer terug naar zoals het altijd was.”

Nasser Harbiye (links) en Radi Suudi (rechts).

Welke herinneringen roept het geweld in Gaza op bij Palestijnen?

Suudi: “Er zijn niet zoveel beelden van de Nakba van 1948. Nu weten wij, door de beelden van vluchtelingenstromen in Gaza, hoe het er toen moet hebben uitgezien. Zeker als mensen te voet gaan, of met een kar met een ezel, dan zijn dat volgens mij exact de beelden die je destijds kon zien. Die roepen het collectieve trauma op van de Palestijnen.”

Harbiye: “Mijn ouders waren tieners toen zij in 1948 hun dorp moesten verlaten. Het is een speling van het lot dat zij niet in Gaza, maar uiteindelijk in Nederland zijn beland. En dat trauma, dat is er. Bij de opleiding psychiatrie ga je zelf in leertherapie. Ik moest me bewust worden van het reptielenbrein dat bij mij, als tweede generatie vluchteling, altijd aanstond. Dat noem je transgenerationeel trauma. Het heeft mij ruim vier jaar gekost om wat vrij te komen van de overlevingsstand. Maar ergens raak je dat nooit helemaal kwijt.”

Suudi: “Mijn vader is al in 1946 uit Palestina weggegaan. Hij kon in Londen een baan krijgen als nieuwslezer bij de BBC. Daar heeft hij de nieuwsbulletins moeten voorlezen over wat er in Palestina gebeurde. Voor hem was dat ook traumatisch.”

Op welke manieren herdenken Palestijnse gemeenschappen de Nakba? Wordt daarbij ook stilgestaan bij het actuele leed in Gaza?

Suudi: “De laatste twintig jaar is er onder de jongere generaties, ook onder Palestijnen in Israël zelf, een herdenkingscultuur gegroeid rondom de Nakba. Jongeren organiseren tochten naar de plekken waar hun ouders of grootouders vandaan komen. De Israëlische regering is daar heel fel op geworden en probeert dat te verbieden. Voor wat betreft Gaza is de vraag: wie moet je herdenken? De slachtoffers van vorige week? Die van vorig jaar? Of die van gisteren of vandaag? Omdat de nationale leiding door Israël is uitgeschakeld, is er ook niemand die een vorm kan geven aan de gemeenschappelijke rouw.”

Harbiye: “Ik heb vorig jaar op 15 mei niet speciaal stilgestaan bij Nakba-dag. Ik denk dat het niet zo in de Palestijnse cultuur zit om op dezelfde manier te herdenken als we dat in Nederland doen. Dat heeft er ook mee te maken dat het nog lang geen gesloten boek is. Er valt niet zoveel te herdenken. We zijn aan het overleven. En ook al leven wij hier in Nederland in vrede, de emotionele lijnen zijn zo sterk dat de overlevingsstand heel snel aan gaat.”

In 2015 werd de verdrijving herdacht in Hadatha. Elk jaar gaat de tocht naar een andere plek waaruit de Palestijnen verdreven zijn. Bron: Makbula Nassar op Wikimedia Commons (CC BY-SA 4.0). 

Zijn er sinds 7 oktober 2023 andere vormen van gezamenlijkheid of rituelen aangegrepen om de emoties een plek te geven?

Suudi: “Er zijn natuurlijk veel demonstraties, die spelen een belangrijke rol. En aan de islamitische kant zie ik dat het ingebed wordt in de meer reguliere manieren waarop mensen hun geloof belijden, zoals nu bij de ramadan.”

Harbiye: “Als je het hebt over herdenken of gedenken, dan denk ik dat er dagelijks miljoenen mensen bidden voor Gaza. Ik ben een gelovig mens en ik put steun uit het geloof in het hiernamaals. Laatst sprak ik na een lezing een jonge vrouw uit Gaza die veel familieleden heeft verloren. Wat moet je zeggen tegen iemand die zoveel heeft verloren? Toch vond ze het steunend om mij te horen praten. En wat je dan zegt, is dat de doden de overwinnaars zijn. Zij hebben hun verlossing. Het klinkt misschien raar, maar dat is een islamitische gedachte, om te beseffen dat wij in het aardse doormodderen met onze aardse problemen.”

Suudi: “Dat is iets wat hier niet begrepen wordt. Bij beelden van een vader met zijn dode kind die God dankt, denken mensen: het lijkt wel alsof hij blij is dat zijn kind dood is. En dan hoor je verhalen dat de Palestijnen een doodscultuur zouden hebben, dat ze hun kinderen sturen om gedood te worden. Het is een extreme vorm van racisme om zoiets te zeggen. Je ontmenselijkt daarmee de Palestijnen, want het is universeel om pijn te voelen als je kind wordt gedood. Mensen die Israël verdedigen, hebben dit soort mechanismes nodig om voor zichzelf te kunnen rationaliseren dat er kinderen en oude mensen worden vermoord. In principe kun je dat niet goedpraten. Dan moet je dus je toevlucht nemen tot vormen van ontmenselijking.”

Hoe kijken jullie naar de vergelijkingen met de Tweede Wereldoorlog die in het debat over Gaza worden getrokken?

Suudi: “Na 7 oktober 2023 werd al snel gezegd dat er sinds de Tweede Wereldoorlog niet zoveel Joden waren vermoord. Dat is feitelijk zo en dat is verschrikkelijk. Maar daarmee kun je niet alles goedpraten wat er vervolgens is gebeurd. Ik weet dat in Israël het gevoel leeft dat de Palestijnen de nieuwe nazi’s zijn. En met nazi’s moet je niet te veel consideratie hebben, die moet je vernietigen.”

Harbiye: “Als je in Nederland je Palestijnse identiteit kenbaar maakt, krijg je al snel de Tweede Wereldoorlog naar je hoofd geslingerd. Dan denk ik: daar hadden wij part noch deel aan. Sterker nog, we waren onderdeel van het Britse Rijk en stonden dus aan de kant van de geallieerden. Potverdorie, uit Nederland is nota bene het hoogste percentage Joden gedeporteerd van alle bezette landen in West-Europa. Ik zou me doodschamen.”

Wat verlangen jullie van de Nederlandse herdenkingscultuur?

Harbiye: “Ik zou meer aandacht willen zien voor de moed die mensen moeten hebben gehad toen ze voor het verzet kozen. Niemand wordt denk ik geboren als verzetsheld. Het waren mensen die in alle vezels van hun lijf voelden dat hun basisprincipes werden overschreden. En dan komt de volgende stap. Durf je daarop te handelen en er ruchtbaarheid aan te geven? Ik ben teleurgesteld dat ik zulk lef op dit moment zo weinig om me heen zie.”

Suudi: “Ik vind het moedgevend dat je nu in Nederland maar zeker ook in de Verenigde Staten een grote groep Joden hebt, die zegt: ‘Wat Israël nu aan het doen is, staat haaks op de Joodse principes die wij aangeleerd hebben gekregen. Wij willen, juist omdat we Joden zijn, afstand nemen van wat er in Gaza gebeurt. Nooit meer betekent nooit meer voor ieder mens.’”

Harbiye: “Weet je waar ik moeite mee heb? Een van de dingen waar 4 en 5 mei voor mij voor staan, is herdenken zodat het nooit meer kan gebeuren. Ondertussen hebben we in Nederland de extreemrechtse en racistische PVV als grootste partij. Er worden uitspraken gedaan die consequenties hebben voor wat mensen normaal vinden in de omgang met mensen met een niet-westerse achtergrond. Ik ervaar zelf discriminatie, mijn kinderen hebben er last van. Nu iedereen kan zien dat er in Gaza een genocide gaande is, maar het Westen niets doet, voel ik bevestigd dat wij als volk niet meetellen als mens. Mijn ervaring met herdenkingen is ook dat er met meel in de mond wordt gesproken. Wat leren we van al dat herdenken als we de sluizen wagenwijd open hebben gezet voor intolerantie en discriminatie?”

Suudi: “Ik ben het op dit punt niet helemaal met je eens. Het klopt dat racistische en islamofobe verhalen in Nederland worden genormaliseerd, maar er is ook een tegengeluid. Er is een politieke strijd gaande over wat binnen de fatsoensnormen past. En die strijd is nog helemaal niet gestreden.”

Protest tegen het geweld in Gaza, 10 april 2024 in Londen. Bron: Alisdare Hickson op Flickr.com (CC BY-NC-SA 2.0). 

Is 4 mei een moment om ook stil te staan bij het leed in Gaza?

Harbiye: “Nee. 4 mei gaat over het herdenken van de tragiek van de Tweede Wereldoorlog.”

Suudi: “Ik denk dat het voor de zinnigheid van de discussie heel goed is als je die zaken uit elkaar trekt. De Tweede Wereldoorlog en wat er met de Joden is gebeurd, dat is één ding en dat is heel belangrijk. Dat moet je zeker herdenken op de juiste manier. Maar het zou wel belangrijk zijn als mensen beseffen dat Europa het terechte schuldgevoel over de Holocaust wel heel makkelijk heeft opgelost door dan maar achter Israël aan te lopen.

Je kunt je schuld niet afkopen door pro-Israël te zijn. De veiligheid van Joden in Nederland moet in Nederland gewaarborgd zijn. Als er antisemitisme is in Frankrijk, moet dat in Frankrijk worden opgelost. De oplossing mag niet zijn dat alle Joden naar Israël gaan, waar ze vervolgens in het leger dienen en meewerken aan de onderdrukking en verdere onteigening van de Palestijnen.”

Harbiye: “Ik heb erg mijn best gedaan om mijn kinderen heel bewust te maken van de Holocaust. Ik stoor me aan mensen die vanuit hun boosheid de neiging hebben om de Holocaust te ontkennen. Het heeft vaak weinig zin om daar heftige discussies over te voeren, omdat je voorbij die emotie moet. Ik vind het wel steeds moeilijker om mijn kinderen duidelijk te maken hoe je daar iets bij moet voelen als tegelijkertijd je eigen identiteit wordt ontkend. Hoe kun je saamhorig zijn? Hoe kun je samen rouwen en vieren?

Ik weet ook niet of ik dit jaar stilsta bij 4 en 5 mei. Nou, ik weet het eigenlijk wel. Ik ga er niets aan doen. Ik voel er geen ruimte voor.”

Over de auteur

Erik Schumacher. Fotograaf: Robin Alysha Clemens. 

Erik Schumacher is zelfstandig historicus. Hij schreef diverse boeken over de Tweede Wereldoorlog en zijn nasleep. In 2024 publiceerde hij Sporen van Sobibor, een boek over het archeologische onderzoek op het voormalige kampterrein dat hij schreef in opdracht van het NIOD.


Noten

1 Lucia Admiraal, ‘Meer dan 400 doden door Israëlische luchtaanvallen. ‘Iedereen is heel bang voor wat er nog komen gaat’’, NRC Handelsblad (18 maart 2025).


Foto bovenaan artikel

De verdrijving van vrouwen en kinderen uit Al-Tantoera naar Fureidis. Bron: Benno Rothenberg / Meitar Collection / National Library of Israel / The Pritzker Family National Photography Collection (CC BY 4.0).

“Dwarsverbanden zijn niet productief”

Hoe beïnvloedt de actualiteit in Israël-Palestina de (beleving van de) oorlogsherinnering binnen Joodse gemeenschappen in Nederland? Een tweegesprek met hulpverlener Esti Cohen en onderzoeker Channa Zaccai.

De impact van de oorlog in Gaza en de voorafgaande aanval van Hamas op Israël op 7 oktober 2023, raakt beide geïnterviewden Esti Cohen en Channa Zaccai persoonlijk én professioneel. Esti Cohen werkt sinds 1998 als maatschappelijk werker bij Joods Maatschappelijk Werk (JMW) en sinds een paar jaar ook als meewerkend teamleider van de afdeling hulp- en dienstverlening. Cohen: “Het is een behoorlijke klus. Zeker sinds 7 oktober 2023.”

Wat is er veranderd?

Cohen: “De doelgroep waarmee ik bij JMW werk bestaat sinds een paar jaar hoofdzakelijk uit tweede generatie Joodse oorlogsslachtoffers, de kinderen van hen die de oorlog hebben meegemaakt. Dit komt doordat de eerste generatie overlijdt, maar ook doordat de tweede generatie ouder wordt – het besef van transgenerationele overdracht komt vaak pas later in je leven. Cliënten vinden het ook vaak lastig om hun psychische klachten in verband te brengen met het oorlogsverleden van hun ouders. In de gespreksgroepen voor de naoorlogse generatie spreken we altijd over de rol van de herinnering aan de Holocaust tijdens de opvoeding in relatie tot de Joodse identiteit: heb je veel verhalen over de oorlog gehoord of werd er juist veel gezwegen? En als er gezwegen werd, heb je in het verleden dan op een andere manier dingen meegekregen? Bijvoorbeeld de impliciete boodschap om wantrouwig en op je hoede te zijn.

We horen van deelnemers ook vaak dat ze niet religieus zijn opgegroeid. Veel ouders wilden dat niet na de oorlog – Jood zijn was alleen maar naar en gevaarlijk –en hebben daarmee die angst doorgegeven. Maar tegen de cliënten die vertelden dat ze niet met hun Magen David rond durfden te lopen, konden we altijd zeggen: ‘Hoe realistisch is dat? Heb je iets meegemaakt wat heel naar is?’ En dan kwamen ze toch wel gauw tot het besef dat die dreiging niet zo groot was. En toen kwam 7 oktober. Dat was een golf van angst die er altijd al onder de oppervlakte was, maar die weer helemaal terug was.”

Esti Cohen (links) en Channa Zaccai (rechts)

Komen mensen nu met een andere (hulp)vraag bij JMW?

Cohen: “De vragen naar afkomst en identiteit blijven, maar er zijn een hoop andere vragen en zorgen bij gekomen. Bijvoorbeeld: ‘Ik heb een niet-Joodse partner en de relatie loopt moeizaam.’ Of: ‘Mijn dochter is elf en is bezig met haar Joodse identiteit, maar ik vind dat moeilijk.’ Dat soort vragen hadden wij normaliter nooit. Mensen voelen zich minder vrij, dat vind ik een zorgelijke ontwikkeling. Ik denk weleens: is JMW weer terug bij af, is onze Joodse doelgroep weer terug bij af?”

Channa Zaccai werkt sinds 2022 aan de Universiteit van Amsterdam aan een proefschrift over de migratiegeschiedenis van Israëlische Joden in Nederland tussen 1950 en 2025. Ze onderzoekt wanneer de eerste Israëliërs naar Nederland kwamen en hoe deze aantallen in de loop der tijd veranderden. Ze kijkt naar Israëlische diasporavorming, Joodse identiteitsbeleving en integratie in lokale Joodse gemeenschappen en de samenleving. In opdracht van het Nationaal Comité 4 en 5 mei coördineert ze een studie naar de vorming van herinneringsprocessen en familieverhalen over de Holocaust binnen zes Joodse families, onderdeel van een groot overkoepelend onderzoek naar de doorwerking van de Tweede Wereldoorlog in drie generaties.

Speelt die angst die Esti signaleert ook in jouw werk, Channa? En zo ja, hoe dan?

Zaccai: “Wat ik kan zeggen als medewerker van de UvA is dat voor mensen die zich bezighouden met Joodse thema’s of de regio 7 oktober er flink heeft ingehakt. Veel medewerkers en studenten met een Nederlands-Joodse of Israëlische achtergrond hebben familie en vrienden in Israël. De dreiging van verlies kwam toen heel dichtbij, met de oorlog die daarop volgde. Tegelijkertijd hebben veel UvA-medewerkers ook collega’s aan Israëlische universiteiten met wie ze samenwerken, mensen die ze goed kennen en die degelijke wetenschap bedrijven. We merken dat studenten en medewerkers zich machteloos en moe voelen door de gepolariseerde verhoudingen. Sommige groepen blijven hangen in die polarisatie, terwijl de meeste mensen voorbij willen gaan aan die verdeeldheid. Dat heeft invloed op het welzijn van studenten en medewerkers, op het leerklimaat en de onderlinge verhoudingen tussen studenten en tussen medewerkers, op de sfeer in de lessen en op de werkvloer.”

Cohen: “In een recent verschenen rapport van het Britse Institute for Jewish Policy Research wordt geconcludeerd dat Britse Joden de maatschappij waarin zij leven sinds 7 oktober in toenemende mate als vijandig ervaren. Incidenten die niet per definitie strafbaar zijn, zoals het verscheuren van posters met de foto’s van Israëlische gegijzelden erop, leiden tot een gevoel van onveiligheid en vijandigheid vanuit de bredere maatschappij dat de onderzoekers ‘ambient antisemitism’ noemen. Hoewel ik de gevoelens van angst in de spreekkamer soms ook wat probeer te nuanceren, praten we vooral door over die gevoelens van onveiligheid: wat voor effect hebben die op je dagelijkse leven?”

Zaccai: “Wat je ziet, is dat er veel gedebatteerd wordt over wat antisemitisme wel en niet is. Maar ook als iets niet onder antisemitisme valt, kunnen uitspraken kwetsend, beledigend of intimiderend zijn.”

Cohen: “Als je zegt dat je Israëlisch bent, wordt ervan uitgegaan dat je pro-Israël bent. Oftewel: je bent Joods, je zal wel pro-Israël zijn. Dat is een aanname. Je weet helemaal niet wat ik denk of wat mijn mening is.”

Zaccai: “Dat je identiteit wordt gereduceerd tot hoe je denkt over of wat je voelt bij het Israël-Palestina conflict en de huidige oorlog én dat hier een morele betekenis aan wordt gekoppeld, is teleurstellend en doet Joden tekort. Ook mis ik doorgaans de begripsanalyse en -uitleg van vaak gebruikte termen: wat bedoelen mensen precies met pro-Israël? Het onderzoek naar de impact van de Holocaust binnen Joodse families laat juist zien dat voor veel Joden de verbondenheid met of de steun voor het bestaan van Israël naast – mogelijke – kritiek op Israëlisch regeringsbeleid bestaat.”

In hoeverre hebben die angst en waakzaamheid met het oorlogsverleden en de herinnering aan de Holocaust te maken?

Zaccai: “Die alertheid en angst die vaak geassocieerd worden met het oorlogsverleden, kunnen in tijden van maatschappelijke verharding in alle volheid weer terugkomen. Door de gebeurtenissen van 7 oktober 2023 in Israël en de daaropvolgende oorlog in Gaza, en de spanningen die deze teweegbrengen in de Nederlandse samenleving, zoeken Joden meer toenadering tot Joodse gemeenschappen, ongeacht of zij een religieuze of liberale Joodse achtergrond hebben. We zien dat er een groeiende cohesie is binnen Joodse gemeenschappen. Joden weten elkaar meer te vinden, en bezoeken nu soms synagogediensten waar ze dit normaal gesproken niet of minder deden. Je zou dan kunnen spreken van een herverbinding met de eigen gemeenschap. Daar hoeven ze hun positie niet uit te leggen of te verdedigen en kunnen ze met elkaar in gesprek over de situatie.

Voor mijn proefschrift doe ik nu onderzoek naar in hoeverre 7 oktober Israëlische en Nederlandse Joden in Nederland al dan niet dichter bij elkaar heeft gebracht. Daarin betrek ik ook 7 november 2024, de datum van de Maccabi-Tel Aviv-rellen. Deze dag heeft er aan bijgedragen dat onder Israëliërs de behoefte is ontstaan om meer over de Nederlands-Joodse geschiedenis te leren en zo de Nederlandse samenleving beter te begrijpen.”

Cohen: “Het effect van de Maccabi-Tel Aviv-rellen was inderdaad gigantisch. Het beeld van Israëliërs die zo op de vlucht gingen doet natuurlijk ontzettend denken aan dat wat er al is gebeurd. Dat versterkte de angst en zorgde er bijvoorbeeld voor dat ouders geen Hebreeuws meer spraken op straat met hun kinderen. Ik wil niet zeggen of het wel of niet terecht is, maar dit zijn wel de gevolgen hiervan.”

Hoe kun je dan wel een gesprek hierover aangaan?

Cohen: “Als iemand iets zegt waar je het niet mee eens bent, duik er niet meteen bovenop. Sta stil en vraag gewoon: wat bedoel je dan? Kan je mij vertellen waarom je zo boos bent of waarom je zo verdrietig bent? Dan blijf je weg van de politieke discussie, die alleen maar polariserend kan werken.

Er is geen andere keuze dan met elkaar in gesprek te gaan, maar wel met de juiste beschermlaag en afspraken hoe we dat het beste kunnen doen. Ik had hier in de spreekkamer een man die zei: “Ik doe een vreugdedansje voor elke bom die op Palestina valt.” Ik vind dat zo heftig, maar ik hoor daaronder alleen maar angst en onwetendheid. En dan probeer je dat aan te raken, want dat is waar hulpverlening over gaat. Deze man had bijvoorbeeld een heel goede Palestijnse vriend. Ik vroeg hem: ‘Vraag eens hoe het met hem en zijn familie gaat.’ Nou, nadat hij maandenlang geen contact had, nam hij dan toch op mijn advies weer contact met hem op.”

Zaccai: “Joden voelen zich in hun bestaan bedreigd. Dat is historisch en systemisch gezien een centraal thema, dat overal op in grijpt en dwars door alles heen gaat.”

In hoeverre heeft dit invloed op hoe Joodse gemeenschappen herdenken?

Cohen: “Ik was op 7 november bij de Kristallnachtherdenking in de Portugese sjoel. Er was ontzettend veel politie – en ik werk bij JMW, dus ik ben wel wat gewend. Maar ik vond dat heel heftig. Ik ga altijd met mijn moeder naar de Hollandsche Schouwburg op Jom Hasjoa, maar ik zie wel voor de eerste keer in mijn leven op tegen deze herdenking. Ik vind gewoon dat ik moet kunnen gaan, en ik ben niet bang, maar ik heb wel mijn moeder van 88 mee.”

Zaccai: “Ik denk dat de Nationale Dodenherdenking op 4 mei sinds 7 oktober meer beladen is geworden en dat herdenkingsdagen gepolitiseerd worden: 4 en 5 mei zijn van de hele samenleving, maar door vergelijkingen te maken en de herdenking te verbreden, worden groepen buitengesloten.”

Er worden inderdaad veel dwarsverbanden gelegd tussen toen en nu. Roept de oorlog in Gaza nieuwe vragen op over de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog?

Zaccai: “Ik vind de dwarsverbanden die nu worden getrokken niet productief, omdat ze ons niet helpen de situatie in het Midden-Oosten (beter) te analyseren en te begrijpen. Met een dergelijke vergelijking worden groepen en mensen weggezet en tegen elkaar uitgespeeld. De Holocaust en de oorlog in Gaza worden hiermee eendimensionaal gemaakt, zonder oog voor tijd en plaats, mensen en verhoudingen van beide gebeurtenissen. Historische kennis en ontwikkelingen worden hiermee genegeerd en complexe narratieven gesimplificeerd. In de omgang met de herinnering aan de Holocaust zijn juist bedachtzaamheid en wijsheid nodig.”

Cohen: “Ik herken veel van wat je zegt. En het gaat er ook om welke woorden je gebruikt. Ik vind het ingewikkeld dat het gaat over genocide, en ik vind het ingewikkeld als er gesproken wordt over pogroms en Jodenjacht. Ik vind die parallellen in de weg staan. We snappen allemaal dat dezelfde gevoelens en angsten kunnen opleven. Maar het zijn zulke verschillende zaken die met elkaar worden vergeleken.”

Jullie pleiten beiden voor nuance, kennis en wijsheid.

Zaccai: “Als onderzoeker pleit ik voor het blijven investeren in kennisontwikkeling en kennisdeling. Kennis is nodig om de complexiteiten en gelaagdheden van de geschiedenis, de verhalen en de herinneringen te begrijpen.”

Cohen: “Iedereen wil graag zichzelf zijn. En hoeveel Jodenhaat er ook is, er is net zoveel moslimhaat of homohaat. Maar wat je ook vindt, we voelen in dat opzicht vaak wel allemaal min of meer hetzelfde. We zijn allemaal bang en allemaal verdrietig, onzeker en gefrustreerd over wat er gebeurt. En we voelen ons machteloos omdat we niet precies weten hoe we dit kunnen veranderen.”


Oorlog en vrijheid in drie generaties

In deze meerjarige studie van het Nationaal Comité 4 en 5 mei bevragen we verschillende generaties binnen families over de herinneringen, verhalen en beelden van het Tweede Wereldoorlogverleden die bij hen leven, en vragen we hoe zij vrijheid en onvrijheid beleven. We richten ons daarbij in meerdere deelstudies op families uit verschillende herinneringsgemeenschappen. De resultaten van de deelstudies naar dwangarbeid, Indië/Indonesië, Sinti en Roma en Joodse families zijn al te lezen op de website.

Joods (over)leven

In de podcast Joods (over)leven gaat journalist en onderzoeker Ronit Palache in gesprek met Nederlandse Joden van verschillende generaties, die zich allemaal op hun eigen, unieke wijze verhouden tot de Holocaust. De 16-delige podcastserie, gemaakt in samenwerking met JMW, is op meerdere podcastkanalen te beluisteren.


Over de auteur

Sophie van den Bergh

Sophie van den Bergh is hoofdredacteur van WO2 Onderzoek uitgelicht en werkt op de afdeling Onderzoek en educatie van het Nationaal Comité 4 en 5 mei. Aan de Universiteit Gent werkt ze aan een proefschrift over herdenkingstheater.


Foto bovenaan artikel

1969: Jaarlijkse herdenking van nazi-slachtoffers in de Hollandsche Schouwburg, georganiseerd door de Joodse jeugd en studentenorganisaties. Bron: Anefo/Rob Mieremet.

Herdenken als vorm van oorlogskritiek

Irak is sinds 1980 verwikkeld in een reeks bloedige oorlogen, van de Iran-Irakoorlog en de Amerikaanse invasie in 2003 tot aan de strijd tegen ISIS. Elk Iraaks gezin kent slachtoffers en herdenkt ze persoonlijk. Toch ontbreekt op staatsniveau erkenning van dit geweld. Waarom? Omdat officiële herdenking ervan de legitimiteit van de huidige politieke orde en van de aanwezigheid van buitenlandse troepen in twijfel zou trekken.

Als je alles op een rijtje zet, is Irak al meer dan veertig jaar in staat van oorlog. Het begon in de jaren tachtig met de Iran-Irakoorlog, waarin naar schatting 1 miljoen Iraakse en Iraanse burgers en soldaten omkwamen. Begin jaren negentig volgde de eerste oorlog met directe betrokkenheid van de Verenigde Staten. Door Operation Desert Storm en de opgelegde sancties tegen Irak vielen tussen 1990 en 2003 zo’n 1,7 miljoen directe en indirecte slachtoffers.1 In 2003 viel een door Amerika geleide coalitie, waaraan ook Nederland deelnam, Irak binnen. Na een luchtcampagne resulteerde dit in een langdurige bezetting door Amerika en de NATO, die anno 2024 nog steeds van kracht is. Het aantal doden in de eerste fase van de bezetting (2003-2011) wordt volgens de meest conservatieve schattingen geraamd op minstens 650.000. Binnen deze acute crisissituatie en de politieke voorschriften van de bezetting kon ISIS zich organiseren. In juli 2014 veroverde ISIS de Iraakse stad Mosul, gevolgd door talloze bloedbaden. Meer dan 40.000 Irakezen kwamen om het leven. Veertig jaar oorlog dus, met meer dan 2.5 miljoen doden.

Omgekomen geliefden

Er is in Irak dus oorlogsgeschiedenis te over. Toch zijn er maar weinig officiële herdenkingen. Zo blikten westerse kranten in 2023 veelvuldig terug op de oorlog tegen Irak twintig jaar eerder, maar vond er in Irak zelf geen officiële herdenking plaats. Dit betekent natuurlijk niet dat de oorlog niet doorwerkt in de individuele levens van Irakezen.

Tijdens veldwerk voor mijn onderzoek naar de geschetste reeks oorlogen bezocht ik verschillende mensen thuis. In tal van woonkamers zag ik foto’s hangen van geliefden die zijn omgekomen in een van de vele oorlogen. En ook op andere manieren herdenken mensen regelmatig zelf de impact die oorlog op hun leven heeft gehad. Elk gezin dat ik sprak, vertelde me over hun ervaringen met overleven en verwerken, maar ook met het verzet tegen bijna 40 jaar aan militair geweld. “Elke Irakees werd wakker, denkend: hoe kan ik deze dag doorkomen”, vertelde een bouwkundige me die alle oorlogen van de afgelopen 40 jaar meemaakte. Deze persoonlijke herdenkingen en de impact van oorlog zijn diep geworteld in het leven van Irakezen. Maar waarom vertalen deze publieke sentimenten over oorlog zich niet naar officieel herdenkingsbeleid in Irak?

Voor de goede orde: er bestaan wel monumenten die afzonderlijke slachtoffergroepen van specifieke massamoorden herdenken, zoals de Amariya-bunker in Bagdad, het Halabja-genocidemonument en het Kamp Speicher-monument in Koet. Een algemene herdenking van oorlog blijft echter achterwege. Hoe dat komt is een vraag die mensen in Irak bezighoudt, maar ook relevant is voor Nederland, dat haar deelname aan de interventies in Irak op 4 mei kritiekloos herdenkt als ‘vredesoperaties’, ondanks de grote anti-oorlogprotesten in 2003 tegen Nederlandse deelname in Irak.

Monument voor de slachtoffers van het bloedbad in Kamp Speicher te Tikrit in 2014 na de val van ISIS. Bron: Hamed Jafarnejad, Tashnim News via Wikimedia Commons

Systematische fragmentatie

Uiteraard zijn er veel publicaties over het Ba’ath-tijdperk (1968-2003) en de invasie in 2003 te vinden in de Iraakse traditionele en sociale media, maar deze vinden plaats buiten de Iraakse staat om. Je kunt stellen dat er sprake is van fragmentatie en decentralisatie van het Iraakse collectieve geheugen.

Dit komt grotendeels voort uit beleid dat werd ingevoerd tijdens de Amerikaanse bezetting. De Amerikaanse invasie resulteerde in de systematische ontmanteling van de Iraakse staat, waardoor de mogelijkheid voor de Iraakse overheid om een collectief narratief over oorlog, slachtofferschap en nationale identiteit te institutionaliseren, werd belemmerd.2 Ook maakten de grootschalige privatisering en bezuinigingen op het onderwijs na 2003 –  onder Amerikaanse druk – het bijna onmogelijk om consensus te bereiken over historische feiten.3 Bovendien had het etno-confessionele politieke systeem dat werd geïntroduceerd, waarbij politiek leiderschap vertegenwoordigd en verdeeld moest worden in termen van sjiieten, soennieten en koerden, een fragmenterend effect in de publieke ruimte.

Door de in 2003 hardhandig ingevoerde neoliberale globalisering wordt de Iraakse publieke opinie en debatruimte ook nog eens sterk beïnvloed door transnationale financiering en de focus van westerse ngo’s. Iets waar de verzwakte Iraakse overheid relatief weinig tegen kan doen.4 Wat in het Westen bijvoorbeeld vooral is bijgebleven van de ISIS-oorlog zijn niet de 40.000 Iraakse doden, maar de moord op specifieke etno-religieuze groepen, zoals de afschuwelijke genocide op de Yezidi’s. Telkens blijkt er internationaal meer aandacht voor slachtoffers in Irak te komen wanneer ze worden geportretteerd als een geïsoleerde minderheid. Ngo’s neigen zich te richten op identiteitspolitiek, vooral in het mondiale zuiden, ten koste van de bredere structuren van oorlog die geweld richting minderheden aanwakkeren.5

Politieke zelfmoord

Dit is natuurlijk niet het hele verhaal. Kijkend naar bijvoorbeeld de oorlog van 2003 is er ook politieke druk om deze niet te herdenken. Het introduceren van een formele herdenking van deze oorlog zou de legitimiteit ondermijnen van de aanhoudende westerse bezetting en het Iraakse etno-confessionele politieke systeem waar veel Iraakse politici hun draagvlak vandaan halen. Het herdenken van slachtoffers impliceert immers dat er ook daders waren, wat anti-imperialistische kritiek in de maatschappij zou versterken en legitimeren. Erkennen dat de meerderheid slachtoffer was van de westerse interventie zou een basis scheppen voor een sterkere onderlinge binding onder Irakezen die etnische en sektarische achtergronden overstijgt. Een officieel erkend monument voor de oorlog van 2003 zou bijna onvermijdelijk de aanwezigheid van buitenlandse troepen in een negatief daglicht stellen.

Demonstranten van de Iraakse oktober protestbeweging, 2019. Bron: Mondalawy via Wikimedia Commons

Hoewel verzet tegen westerse interventies altijd onderdeel is geweest van het mainstream culturele Iraakse zelfbeeld, heeft het een nieuwe dynamiek gekregen sinds de overwinning op ISIS in 2017. Het momentum groeit voor Irakezen die de grondbeginselen van de politieke en maatschappelijke orde na 2003 betwisten, en de maatschappelijke roep om het vertrek van de Amerikaanse bezetter neemt toe. Bewijs hiervan zijn de vele protesten sinds 2017 en de uiteindelijke parlementaire stemming voor het vertrek van buitenlandse troepen in 2020. Onder deze hernieuwde maatschappelijke druk en politieke mobilisatie zou het politieke zelfmoord zijn voor de bezetters en haar Iraakse politieke bondgenoten om de oorlog van 2003 officieel te herdenken.

Dit is overigens niet uniek voor Irak. Overal ter wereld is oorlog herdenken een politieke daad. Dit geldt net zozeer voor de vertegenwoordigers van de status quo die meer oorlog willen, als voor al diegenen die er een einde aan willen maken.

Over de auteur

Amir Taha

Amir Taha is historicus en PhD kandidaat bij de Amsterdam School for Regional, Transnational and European Studies (UvA) en het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies. Zijn PhD project is genaamdResisting Saddam: The 1991 Uprising in Iraq and Its Repression. 


Noten

1 Atwan Abdel-Bari, Islamic state: The digital caliphate. California University Press, 2019, p. 33.

2 Amir Taha, ‘Sovereignty and Nationalism in Contemporary Iraq through the Memory of the 1991 Uprising’. International Journal of Middle East Studies 55, nr. 2 (2023), p. 369-376.

3 Shahram Shadbash & Tahir Albakaa, ‘Iraq: An overview’. In: Education in the Arab World, Bloomsbury, 2019, p. 26-32.

4 Mehiyar Kathem, ‘Cultural (dis) continuity, political trajectories and the state in post–2003 Iraq’. International Journal of Heritage Studies 26, nr. 2 (2020), p.163-177.

5 James Petras, ‘NGOs: In the service of imperialism’. Journal of Contemporary Asia 29, nr. 4 (1999), p. 429-440.


Foto boven aan artikel

Kaarsen aangestoken op de plek van de bominslag op de Amariya-bunker in 1991 in Bagdad, 2021. Bron: Faisal1904 via Wikimedia Commons

Openstelling van het CABR-archief: kansen en kanttekeningen

“Openbaarmaking collaboratie-archief roept veel emoties op”, kopte de NOS in november 2023. Het nieuwsbericht betrof het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging, dat vanaf begin 2025 in delen zal worden opengesteld. In dit nummer belichten we de CABR-openstelling van een paar andere kanten. 

De openbaarmaking van het gigantische CABR-archief, met dossiers van zo’n 300.000 personen die zijn vervolgd op verdenking van collaboratie met de Duitse bezetter, gebeurt onder de noemer Oorlog voor de Rechter. Het Nationaal Archief, het NIOD, Netwerk Oorlogsbronnen en het Huygens Instituut maken dit archief openbaar en bovendien digitaal doorzoekbaar, zodat “iedereen vanuit huis en met een druk op de knop dwars door het archief kan zoeken”. 

Wat is de maatschappelijke impact van deze openstelling? Is die zo groot als de berichten van de NOS en andere media doen vermoeden? En waar liggen kansen voor onderzoek nu de betreffende archiefstukken veel eenvoudiger te doorzoeken zijn? In deze editie van WO2 Onderzoek uitgelicht onderzoeken we die vragen en mogelijke antwoorden daarop.  

Privacy? 

In haar bijdrage biedt Ismee Tames, senior onderzoeker bij het NIOD, eerst de broodnodige context. Want wat is er nu precies nieuw dat eerder niet openbaar was? En is openbaarmaking hetzelfde als digitalisering, of kun je dat zo niet stellen? Tegelijkertijd relativeert Tames de aanzwellende commotie rond de openstelling van de archieven. Ze ontkracht een aantal mythes over de aard van het CABR-archief, dat niet per se of uitsluitend een ‘collaboratie-archief’ of ‘daderarchief’ te noemen is. Lees hier ‘Oorlogsverledens online?’

Ook in het WO2-herinneringsveld houdt de geplande openbaarmaking de gemoederen bezig. In een column stelt Jeroen van den Eijnde, directeur van Nationaal Monument Kamp Vught, dat het met de openstelling van het CABR eenvoudig(er) wordt om informatie over van collaboratie verdachte personen op te zoeken, maar dat vergelijkbare informatie over slachtoffers vaak ontbreekt. Allerlei obstakels rondom privacy werpen volgens Van den Eijnde een drempel op voor musea en herinneringscentra om juist het persoonlijke verhaal van slachtoffers beter te kunnen belichten. Lees hier ‘WO2 ‘levend’ houden: de missing link’.

Max Blokzijl, Ik zei tot ons volk… Een nieuwe serie radiopraatjes. Nederlandsche Nationaal Socialistische Uitgeverij, 1943.

Radioprogrammering 

In twee andere bijdragen komt het belang van het onderzoeken van ‘daderbronnen’ naar voren. Allereerst bespreekt Christel Tijenk, hoofd Kenniscentrum bij Herinneringscentrum Kamp Westerbork, het boek De Holocaust – Een onvoltooide geschiedenis van Dan Stone. In zijn monografie noemt Stone vier aspecten van de Holocaust die zijns inziens onvoldoende aan bod komen in onze huidige herdenkingscultuur. Een aspect dat vaak niet wordt genoemd, schrijft Stone, is hoe collaboratie op nationaal, regionaal en lokaal niveau bijdroeg aan de enorme omvang van de slachtofferaantallen. Tijenk bespreekt de implicaties van Stones inzichten voor het werk op een voormalige vervolgingsplek als Kamp Westerbork. Lees hier ‘De Holocaust als onvoltooide geschiedenis’.

Historicus Vincent Kuitenbrouwer geeft in dit nummer het startschot voor een nieuwe rubriek: ‘Geluiden van de oorlog’. Hij schrijft over het project MediaOorlog, uitgevoerd bij het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid, waarin gedigitaliseerde geluidsfragmenten van de radioprogrammering in Nederland tussen 1940 en 1945 werden onderzocht. Hij zoomt in op de casus van Max Blokzijl, de nationaalsocialistische radiopropagandist die in 1946 als een van de eerste collaborateurs werd berecht, met zijn eigen radioteksten als bewijs. Lees hier ‘Luisteren naar oorlogspropaganda. Radio-opnamen uit de Tweede Wereldoorlog onder de loep’.

Ook dit project is een voorbeeld van hoe het digitaal beschikbaar maken van bronnen, in dit geval audiobronnen, kan leiden tot nieuwe onderzoeksvragen en -inzichten. De verschillende artikelen in dit nummer laten zien dat er door de naderende openbaarstelling van het CABR nieuwe vragen ontstaan, bijvoorbeeld omtrent privacy van slachtoffers – en dat dit andere kwesties zijn dan je op basis van de genoemde discussies zou verwachten. De vraag is dus of de vrees voor commotie omtrent de openstelling van het archief een productieve is. Zeker is alvast dat het belangrijk is om gedurende het proces van openstelling telkens zorgvuldig een vinger aan de pols te houden.

Over de auteurs

Sophie van den Bergh en Sander Mensink

Sophie van den Bergh is hoofdredacteur van WO2 Onderzoek uitgelicht en werkt als onderzoeker bij het Nationaal Comité 4 en 5 mei.

Sander Mensink is politicoloog en werkt als onderzoeker bij het Nationaal Comité 4 en 5 mei. Hij was tijdelijk hoofdredacteur van WO2 Onderzoek uitgelicht.


Foto boven aan artikel

De Nederlandsche Omroep: een radio-omroep die bestond tijdens de Tweede Wereldoorlog, 1942-1943. Bron: Beeldbank WO2 – NIOD

De Holocaust als onvoltooide geschiedenis

Hoogleraar Dan Stone bepleit in een recent boek een kritische blik op de manier waarop de Holocaust wordt herdacht en geduid – door hedendaagse machthebbers, maar ook door onderzoekers en herinneringscentra. Christel Tijenk van Herinneringscentrum Kamp Westerbork verdiepte zich in Stones werk, en schetst wat je als herinneringscentrum kan met de inzichten die Stone voor het voetlicht brengt.

“In heel Europa heeft de collaboratie van continentale omvang (…) nieuwe vragen opgeroepen. De Holocaust was niet slechts een Duitse aangelegenheid – ook al ontstond hij in Duitsland en nam Duitsland het voortouw – en het is geen toeval dat de terugkeer van radicaal-rechts plaatsvindt in een tijd waarin deze onthullingen over pan-Europese medeplichtigheid aan het licht zijn gekomen. Plichtmatige herdenkingen met staatshoofden, de getuigenissen van een handjevol slachtoffers en gedichten van kinderen zijn niet genoeg om iets te veranderen aan de manier waarop fascisme verweven is met het langetermijngeheugen van de Westerse cultuur. De uitdaging blijft: zal de Holocaust goed begrepen worden?” 

Ziehier een citaat uit het boek De Holocaust – Een onvoltooide geschiedenis van Dan Stone. Herdenkingsbijeenkomsten als betekenisloze rituelen, die niet ingaan op de realiteit van de geschiedenis en waarin belangrijke onderdelen van dit verleden genegeerd worden… Met dat beeld eindigt Dan Stone zijn betoog, aan de vooravond van grootschalige vieringen van 80 jaar bevrijding.  

Stone is hoogleraar moderne geschiedenis en directeur van het Holocaust Research Institute aan de Universiteit van Londen. In zijn boek stelt hij dat de ware dimensie van de Holocaust in onze huidige herdenkingscultuur onbedoeld terzijde wordt geschoven. Deels door de focus op de industriële vernietiging in kampen als Auschwitz, en deels door het negeren van de collaboratie van staten en personen die geen deel uitmaakten van het naziregime. Gestructureerd rond vier thema’s – trauma, collaboratie, genocidale fantasie en naoorlogse gevolgen – betoogt Stone dat we, willen we de Holocaust kunnen duiden, voor de oorzaken ver vóór 1933 en wat betreft de gevolgen ver ná 1945 moeten kijken. 

Dan Stone, De Holocaust Een onvoltooide geschiedenis 

Kunstmatige orde

Wat betekent dit voor het werk op een voormalige vervolgingsplek als Kamp Westerbork, waaraan ik als hoofd van het Kenniscentrum verbonden ben? Herinneringscentrum Kamp Westerbork is een plek die van grote betekenis is voor nabestaanden van de slachtoffers. Voor sommigen is het een ‘heilige plaats’, voor anderen een ontmoetingsplek tussen verleden en heden. Daarnaast is het voor tienduizenden scholieren die jaarlijks naar het museum komen een locatie om te leren over de Holocaust. Voor veel reguliere bezoekers tot slot is er de behoefte aan ‘beleving’ en het willen staan ‘op de plek waar het allemaal gebeurd is’.

Kunnen Stones inzichten behulpzaam zijn in de dagelijkse praktijk van ons museum? Schuiven wij inderdaad de ware dimensie van de Holocaust onbedoeld terzijde om deze verschillende bezoekersgroepen te bereiken, en herdenken we plichtmatig?

Opening van Herinneringscentrum Kamp Westerbork door koningin Beatrix, 12 april 1983. Bron: Rob Bogaerts, Anefo / Nationaal Archief

Het Herinneringscentrum werd geopend in 1983, met een tentoonstelling die een kopie was van die in het Nederlandse paviljoen in het museum in Auschwitz. Twaalf jaar na de sloop van de laatste barakken van Kamp Westerbork werd zo dicht bij de historische plek verhaald over de Jodenvervolging in Nederland en de lessen die toekomstige generaties hieruit konden trekken. Daarmee maakte het nieuwe centrum deel uit van een herinneringscultuur die gericht was op het leren van lessen uit het verleden, wat gepaard ging met een vereenvoudiging van de geschiedenis. Bij de verschillende museale herinrichtingen daarna werd steeds meer gefocust op ‘het’ verhaal van kamp Westerbork. Een kunstmatige orde aanbrengen in de buitengewoon ingewikkelde werkelijkheid van kamp Westerbork was daarbij onvermijdelijk.  

Zoals Stone in zijn boek aangeeft neigt geschiedschrijving altijd naar orde, “naar het opleggen van regelmaat op gebeurtenissen die in wezen – zelfs in georganiseerde vorm – chaotisch waren, en met name voor de slachtoffers”. Maar, stelt Stone, “in het geval van de Holocaust is het misschien juist passend dat het verhaal nog niet ten einde is, een onvoltooide geschiedenis. Het idee van vervolgvragen en ontvankelijkheid voor nieuwe inzichten vormt een logisch tegenwicht voor het verlangen naar een definitieve oplossing, het laatste woord en afsluiting.” 

Als Herinneringscentrum Kamp Westerbork bevinden we ons aan de vooravond van een grote herinrichting van het terrein en herziening van het museum. Wat zijn de vernieuwende inzichten van Stone die kunnen worden meegenomen in dit traject?

Opening van het Herinneringscentrum Kamp Westerbork, 22 maart 1983. Bron: Rob Bogaerts, Anefo / Nationaal Archief 

Oude wensdromen

Een belangrijk inzicht dat ik als eerste wil noemen betreft het bewustzijn en de kennis dat de Holocaust niet enkel een Duits ‘project’ was, maar een breed gedragen en uitgerold Europees project met wereldwijde consequenties. Dat collaboratie vanuit verschillende motieven op nationaal, regionaal en lokaal niveau bijdroeg aan de enorme omvang van de moord en de verschrikkelijke ervaringen van de slachtoffers. En dat de manier waarop huidige machthebbers met deze geschiedenis omgaan – en die ontkennen of omvormen voor eigen gebruik – van grote invloed is in de huidige Europese samenleving.   

Daarnaast benadrukt Stone dat in onderzoek naar het nationaalsocialisme en de Holocaust het belang van de ideologie benadrukt moet worden. De fantasieën en wensdromen van een Jodenvrij Europa circuleerden al lang voor de eerste stappen van de Holocaust werden gezet. Het waren die wensdromen die uiteindelijk uitmondden in massamoord en genocide gebaseerd op rassenideologie en antisemitisme.   

Het derde aspect dat volgens Stone niet is doorgedrongen in het ‘Holocaustbewustzijn’, is het feit dat er geen sprake was van een industrieel vernietigingsproces. De focus op het moordproces in Auschwitz zorgt ervoor dat cruciale kennis het publiek niet bereikt: kennis over de beestachtige manier waarop een groot deel van de Joden slachtoffer werd van ontberingen in de getto’s en tijdelijke ‘kampen’, van executies en van Dodenmarsen.

Tot slot geeft Stone aan dat de Holocaust een onvoltooide geschiedenis blijft, omdat die niet eindigde in 1945. Ze werkte op persoonlijk niveau nog generaties door. Daarnaast is de Holocaust tot op de dag van vandaag alomtegenwoordig in internationale verhoudingen en het academisch debat, onder meer in de discussies rondom de verbinding met slavernij en kolonialisme, en recent rondom de gebeurtenissen in het Midden-Oosten sinds 7 oktober. 

Nieuw zijn deze verschillende inzichten elk voor zich binnen het internationaal Holocaustonderzoek niet. De kracht van Stones boek ligt in het samenbrengen van deze onderzoekslijnen in een toegankelijk boek, dat ook nog eens op een heldere manier de verbinding legt met het heden.

Jasenovac Memorial in Kroatië. Opgericht ter herdenking van concentratiekamp Jasenovac. Bron: Duniasoarmara, Wikimedia Commons 

Weerwoord

De eerste en laatste vraag van vrijwel alle bezoekers van het Herinneringscentrum Kamp Westerbork luidt: ‘Waarom is dit gebeurd?’ Om hierop een antwoord te kunnen geven, is het noodzakelijk de ideologische achtergrond van de Holocaust te benoemen: de genocide op Joden kwam voort uit vol overtuiging (uit)gedragen rassenwaan en antisemitisme. De voorbeelden van ondersteuning of zelfstandige uitvoering van deze massale vernietiging door niet-Duitse daders komen in Stones boek met name uit Oost-Europa en Frankrijk. Maar ook de geschiedenis van Westerbork kan niet verteld worden zonder aandacht voor collaboratie, al dan niet vanuit ideologische motieven. Het uitgebreidere historisch onderzoek dat door de opening van de CABR-archieven mogelijk zal zijn, kan hier meer licht op werpen. 

Dat de moord op de Europese Joden grotendeels buiten de vernietigingskampen plaatsvond en dat de moordmachinerie binnen de kampen sterk afweek van ons beeld van een ‘geïndustrialiseerd proces’, zal zeker een plaats krijgen binnen het Herinneringscentrum. De Holocaust was onvoorstelbaar gruwelijk en mensonterend. Het verhaal van kamp Westerbork eindigt niet bij de vertrekkende trein en ook dit aspect móet verteld worden. In de toespraak die overlevende Max van Trommel hield op de 4 mei-herdenking in Westerbork in 2023 beschreef hij het einde van zijn grootouders in de gaskamer van Sobibor tot in detail. Omdat het voor hem de kern was van zijn aanwezigheid die dag: vertellen wat er daadwerkelijk gebeurd is. 

Terugkomend op het openingscitaat: ik geloof niet dat een bezoek aan voormalige vervolgingsplekken of het bijwonen van een herdenking ervoor kunnen zorgen dat mensen geen vooroordelen en angst voor ‘de ander’ meer voelen. Maar leren over de Holocaust betekent wel dat we de kwetsbaarheid van het moderne Europa en haar natiestaten signaleren. Dat we het gegeven erkennen dat er een diepe fascinatie blijft bestaan voor fascisme en uitroeiingsfantasieën, en dat mensen zich in moeilijke tijden hiertoe blijven wenden. En dat we zien waartoe angst, ideologie en haat uiteindelijk kunnen leiden, zeker met ondersteuning vanuit een overheid.  

Het weerwoord daartegen bestaat inderdaad niet uit zielloze herdenkingen. Met behulp van fictie, getuigenissen, theater, poëzie, kunst, filosofie, sociologie en muziek kunnen we het onvoorstelbare dichterbij brengen. Hiervoor vinden we in ‘Westerbork’ steeds nieuwe vormen.
Daarnaast, stelt Stone, is ook de analytische aanpak van historici en musea nodig. Zij laten ons nadenken over de vraag of we wel genoeg hebben gedaan om te voorkomen dat apocalyptische visies en bewegingen ontstaan, aangezien dat al eerder is gebeurd en zal blijven gebeuren in een wereld geteisterd door klimaatverandering, vluchtelingenstromen, pandemieën en xenofobie, een wereld die steeds vaker gevormd wordt door een pervers verlangen naar een onvermijdelijke apocalyps”. Dat is de uitdaging waarvoor we de komende jaren gesteld staan.  

Over de auteur

Christel Tijenk

Christel Tijenk is hoofd van het Kenniscentrum van Herinneringscentrum Kamp Westerbork. In het Kenniscentrum zijn de inhoudelijke afdelingen van het Herinneringscentrum samengebracht: educatie, onderzoek, collectie en het Landelijk Steunpunt Gastsprekers. Als hoofd Kenniscentrum is Tijenk betrokken bij de ontwikkeling van het nieuwe museum en de herinrichting van het terrein van Kamp Westerbork. 

 

 


Foto boven aan artikel

Herinneringscentrum Kamp Westerbork heropend. Bron: Sake Elzinga / Herinneringscentrum Kamp Westerbork

WO2 ‘levend’ houden: de missing link

In 2025 zal het “grootste oorlogsarchief van Nederland” (3,8 strekkende kilometer!) formeel openbaar worden. Vanaf dat moment zal het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (CABR) ook – in fasen – via Oorlog voor de Rechter digitaal toegankelijk worden gemaakt voor een breed publiek. Dan kunnen we dus voortaan van alles (?) te weten komen over het ‘foute’ familieverleden van familie, vrienden en buren. Ik ben héél benieuwd.

Natuurlijk is het een geweldig initiatief, dat zowel particulieren als onderzoekers, onderzoeksinstellingen, musea en herinneringscentra veel gaat bieden. Toch zet dit ‘pioniersproject’ mij – met mijn zeer beperkte kennis van archief- en privacy-wetgeving – aan het denken. Hoe kan het dat ik binnenkort online al het mogelijke kan terugvinden over iedereen die in de periode na de bevrijding als ‘verdacht’ of ‘fout’ werd bestempeld, terwijl we nog steeds grote moeite moeten doen om vergelijkbare informatie over slachtoffers met het publiek te delen?  

Zicht op het archief en de database met gescande documenten van Arolsen Archives. Bron: Arolsen Archives 

Kampcartotheek 

In mijn werkpraktijk merk ik hoezeer het persoonlijke een belangrijke voorwaarde is om een connectie te krijgen en te houden met een verleden dat toch echt een wijkend perspectief kent. Met het verstrijken der jaren en het wegvallen van de eerste generatie oorlogsgetroffenen wordt er anders tegen de Tweede Wereldoorlog aan gekeken en krijgen we een ander, weidser, perspectief. Niet voor niets is in oorlogs- en verzetsmusea en herinneringscentra (maar ook in boeken, theaterproducties, podcasts enzovoort) in de afgelopen decennia het ‘persoonlijke verhaal’ sterk op de voorgrond komen te staan.  

Bij Nationaal Monument Kamp Vught bedachten wij daarom dat het geweldig zou zijn om in onze nieuwe vaste presentatie, eind 2019 geopend, een plek in te richten waar je met wat basisinformatie over jezelf (bijvoorbeeld leeftijd en provincie van herkomst) gekoppeld wordt aan een gevangene uit Kamp Vught. In het SS-concentratiekamp werd nauwkeurig bijgehouden wie wanneer arriveerde en ook wanneer iemand het kamp weer verliet. Deze kampcartotheek met tegen de 28.000 kaarten is bewaard gebleven en vormt een ongelooflijke bron die wij graag zouden gebruiken om het verhaal van Kamp Vught dichter bij de bezoekers van vandaag te brengen. Hierbij zouden we dan de authentieke kampkaart van de aan jou gekoppelde persoon tonen. De ‘match’ die zo ontstaat brengt je heel dicht bij iemand die 80 jaar geleden, in totaal andere omstandigheden dan jij nu, op dezelfde plek rondliep. 

Een geweldig plan, dat vooralsnog stukliep op onoverkomelijke beperkingen die blijkbaar aan het openbaar maken van archiefstukken worden gesteld. Waarom precies dit niet kan, is mij nog altijd niet duidelijk. Veel verder dan dat je moet aantonen dat iemand overleden is, kom ik niet. En dat terwijl op de website van de bij onze oosterburen in Bad Arolsen opererende Arolsen Archives met een paar muisklikken allerlei documentatie en detailinformatie over vrijwel alle Kamp-Vught-gevangenen te vinden is. Voor deze online database is onder meer gebruikgemaakt van documenten en kaarten uit het oorlogsarchief van het Nederlandse Rode Kruis (1,3 kilometer materiaal). In Nederland is dit materiaal niet openbaar raadpleegbaar, maar met enkele muisklikken krijgen we het toch zó op ons scherm. 

Snapt u het nog?

Digitale kaartenbak in Nationaal Monument Kamp Vught. Bron: DigiDaan / Nationaal Monument Kamp Vught

Privacyvragen 

Een kleine rondgang langs collega’s in het WO2-veld en bij een archiefinstelling leert mij dat dit gevoel van gemiste kansen en tegenstrijdige uitvoering waar het gaat om openbaarmaking van persoonsgebonden documentatie en informatie uit de Tweede Wereldoorlog niet alleen bij mij leeft. 

Natuurlijk moet zorgvuldig worden omgegaan met privacygevoelige informatie. Maar moeten bevolkingsregisters van voor 1940 (!) echt offline worden gehaald omdat je daarin kunt lezen of iemand katholiek, protestant of joods is? Op hoeveel andere plekken (denk aan Joods Monument, straks ook in CABR-online?) is die informatie gewoon online te vinden? En wat kan iemand met deze informatie nu werkelijk doen in het heden? Hoe wordt een en ander nu verder geborgd binnen het CABR-project? Wat heeft de voor dat traject gevoerde dialoog met nabestaanden opgeleverd? En is er al wel eens zo’n dialoog gevoerd met nabestaanden van de slachtoffers?  

Ofwel: hoe verhoudt de op allerlei plaatsen wél openbaar beschikbaar gestelde informatie over personen – denk naast het eerdergenoemde Joods Monument ook aan bijvoorbeeld Oorlogsbronnen – zich tot de beperkingen die men nu hanteert voor veel oorlogsarchieven? Een belangrijke voorwaarde voor openbaarmaking is dat de betrokkene met zekerheid moet zijn overleden of zelf toestemming heeft gegeven. Hoe is dat geregeld bij het CABR-archief? En kan niet op dezelfde manier een check worden gedaan op veel materiaal dat nu in oorlogsarchieven zit over slachtoffers?

Talrijke documenten van ontheemden. Bron: Cornelis Gollhardt / Arolsen Archives

Hiaat 

Onlangs werd bekend dat in het concept voor een nieuw Archiefbesluit is opgenomen dat kopieën van documenten die persoonsgegevens bevatten mogen worden verstrekt als het verzoek betrekking heeft op onderzoek naar genocide, misdrijven tegen de menselijkheid of oorlogsmisdrijven die gedurende de Tweede Wereldoorlog heeft of hebben plaatsgevonden. Ik begrijp dat hiermee een hiaat wordt gerepareerd waar veel onderzoekers al jarenlang tegenaanlopen. Maar ik maak hieruit nog niet op dat dit materiaal ook mag worden gebruikt om de jaarlijks honderdduizenden bezoekers van onze musea en herinneringscentra te informeren en vooral ook te raken. 

Terwijl: willen we immers niet allemaal dat de Tweede Wereldoorlog ons blijft motiveren, inspireren, laat leren én ons bewust maakt in het heden!? Het is aan de gezamenlijke Platform WO2-instellingen om in gesprek te gaan over de mogelijke impact van de openbaarmaking. 

Over de auteur

Jeroen van den Eijnde. Bron: Jeroen van Zandvoort

Jeroen van den Eijnde is directeur bij Nationaal Monument Kamp Vught.

 

 

 


Foto boven aan artikel

Mobile met portretten van kinderen die in de zomer van 1943 werden gedeporteerd van Kamp Vught naar Sobibor, vaste expositie Nationaal Monument Kamp Vught. Bron: Jan van de Ven / Nationaal Monument Kamp Vught

Oorlogsverledens online?

Digitalisering en (gedeeltelijke) onlinebeschikbaarstelling van de archieven van de Bijzondere Rechtspleging (CABR) roept allerlei vragen op in de maatschappij. De bezorgdheid richt zich vooral op de vraag of er misbruik gemaakt gaat worden van gevoelige informatie over daders en slachtoffers uit de Tweede Wereldoorlog. Ismee Tames wijst op een achterliggend vraagstuk: kunnen de toekomstige gebruikers van het archief weten waar ze eigenlijk naar kijken?

Na de oorlog werd informatie over mensen die waren vervolgd op verdenking van collaboratie met de Duitse bezetter al snel gevoelig. Details over iemands oorlogsverleden konden carrières maken en breken, familieverhoudingen op z’n kop zetten of zelfs gebruikt worden als chantagemiddel. En zelfs als dat niet daadwerkelijk gebeurde, dan was iedereen zich ervan bewust dat het kón gebeuren.

Decennialang lagen de dossiers die rechercheafdelingen, Tribunalen en Bijzondere Gerechtshoven samenstelden voor de vervolging van collaboratie opgeborgen bij het ministerie van Justitie.1 Ze werden geraadpleegd door ambtenaren als er een speciale aanleiding was, bijvoorbeeld wanneer iemand die veroordeeld was bepaalde rechten terugvroeg, of als er ophef was over een ‘verzwegen oorlogsverleden’ van een prominente Nederlander. Ook konden nakomelingen en onderzoekers een verzoek indienen om een dossier in te zien. Daartoe moesten zij een strenge procedure doorlopen en heel precies aangeven waarom zij inzage wilden en wat zij met de verkregen informatie van plan waren.

Rond de eeuwwisseling werd het omvangrijke Centraal Archief van de Bijzondere Rechtspleging (CABR) door het ministerie overgedragen aan het Nationaal Archief. Inzage werd toen iets minder moeilijk: vooral voor nakomelingen van mensen die in de dossiers voorkwamen kon de drempel naar het archief lager voelen dan bij het ministerie. Het Nationaal Archief behandelt sindsdien jaarlijks enkele duizenden aanvragen van familieleden die het dossier willen inzien van een van hun ouders, grootouders of overgrootouders, vaak omdat ze op zoek zijn naar antwoord op vragen als ‘Wat is er nou gebeurd?’, ‘Kloppen de familieverhalen?’ of ‘Was opa nou fout of niet?’.

Willy Lages, gewezen chef van de Amsterdamse Sicherheitsdienst, tijdens een zitting van het Bijzondere Gerechtshof te Amsterdam, juli 1949. Links zijn advocaat mr. O.G. Veenstra. Bron: Rolf Winterbergen, Anefo / Nationaal Archief

Sensatiebeluste schatgravers? 

In 2025 zullen de strenge beperkingen op inzage van de CABR-dossiers vervallen. Het is dan honderd jaar geleden dat de allerjongste verdachten geboren konden zijn. De Archiefwet gaat ervanuit dat mensen die als verdachte, getuige of slachtoffer voorkomen in dermate oude dossiers dan niet meer in leven zijn. Eerder al gingen andere collecties met gevoelige informatie over de berechting van collaboratie open, zoals het archief van het Nationaal Beheersinstituut (NBI). Ook kunnen belangstellenden via de digitale krantenbank Delpher al eenvoudig heel veel informatie vinden over mensen die vanwege collaboratie zijn vervolgd.

Dus hoewel er wel wat gaat veranderen in 2025, gaat het hier niet om een archief dat tot nu toe volledig gesloten was, en zijn andere archieven over dit onderwerp ook al (deels) open. Dat er desondanks zo veel aandacht is voor het vervallen van de restricties op het CABR komt vooral doordat het CABR in zijn geheel gedigitaliseerd wordt – en via een website te raadplegen zal zijn. Vanuit het project Oorlog voor de Rechter, dat in 2023 van start is gegaan, wordt de komende jaren gewerkt aan de digitalisering en digitale beschikbaarstelling van het CABR.2

Vooral dat digitaal beschikbaar maken van het CABR voor alle geïnteresseerden stuit sommige mensen tegen de borst.3 Vooral mensen wier voorouders bij de NSB waren of anderszins een collaboratieverleden hadden, voelen onrust: staat dan alles zomaar voor iedereen op internet? Gaat dit niet leiden tot een hausse aan sensatiebeluste schatgravers die, niet gehinderd door enige voorkennis of aandacht voor de gevoeligheid van het onderwerp, stukjes informatie gaan opdiepen en tegen anderen gebruiken? Mag dat zomaar? Is dit verantwoord in een tijd van sociale media waarin van alles viral kan gaan?  

Oorlog voor de Rechter probeert aandacht aan deze zorgen te besteden en wil laten zien dat digitale beschikbaarstelling mét goede uitleg over de tijd en de begrippen het juist mogelijk maakt om deze gevoelige informatie verantwoord openbaar te laten worden. Dat alles digitaal ontsloten is, betekent allereerst nog niet dat het ook online komt. Ook zal Oorlog voor de Rechter in de digitale omgeving veel uitleg gaan geven aan gebruikers, zodat die zo goed mogelijk kunnen begrijpen waar die vaak moeilijke oude juridische stukken over gaan.

Hoe dit allemaal gaat uitpakken is nu, begin 2024, echter nog niet duidelijk. Hoe dan ook is het cruciaal dat iedereen die geraakt wordt door het openbaar worden van het CABR – als nakomelingen van de mensen die in de dossiers voorkomen, als journalisten, wetenschappers of gewoon als geïnteresseerde burgers – scherp op het netvlies heeft wat het CABR eigenlijk voor archief is. En dus ook: wat het níet is. Eenmaal openbaar en digitaal beschikbaar kunnen we talloze nieuwe vragen stellen. Maar er zijn ook vragen waar het CABR ons géén of geen eenduidig antwoord op kan geven, en het is zaak dat iedereen die het CABR gebruikt daar inzicht in heeft.

Proces tegen de ondercommandant van het concentratiekamp Amersfoort, J.J. Kotälla, en zes anderen, voor het Bijzonder Gerechtshof te Amsterdam, november 1948. Bron: J.D. Noske, Anefo / Nationaal Archief

Wat is het CABR eigenlijk, en wat is het niet? 

Het CABR is een collectie van materiaal van allerlei instanties die in de vroege jaren na de bezetting betrokken waren bij de vervolging, berechting en afwikkeling van collaboratie in Nederland.4 Het is dus geen ‘archief van de collaboratie’ en zelfs geen ‘oorlogsarchief’, louter een archief van de pogingen in Nederland om de collaboratie met de bezetter juridisch te onderzoeken en af te wikkelen.

Een groot deel van het CABR bestaat uit dossiers van verdachten. Eén zo’n dossier kan al een zeer complexe bron zijn, met vrijwel altijd heel divers materiaal, zoals processenverbaal van verhoren van de verdachte en van getuigen en allerlei bewijsmateriaal uit de bezettingstijd dat inbeslaggenomen is, zoals brieven die zijn gestuurd vanaf het Oostfront, foto’s met mensen die uniformen dragen, insignes, lidmaatschapskaarten van de NSB, et cetera. Ook bevatten de dossiers de correspondentie tussen de opsporingsdiensten en een veelheid aan andere personen en instanties, van psychiaters, geestelijken, het NBI en het Bijzonder Gerechtshof tot aan familieleden, kennissen en soms zelfs de Koningin.

De dossiers bleven ook niet op één plek, maar werden heen en weer gestuurd ten behoeve van de berechting of een gratieverzoek, of vanwege een verzoek tot herstel in de kiesrechten. Ze verhuisden naar de archieven van het ministerie van Justitie en vervolgens het Nationaal Archief, waar ze soms opgevraagd werden door nakomelingen of onderzoekers. Hierdoor kan de volgorde in de stukken verschillende keren veranderd zijn, kunnen stukken uit een vervolgingsdossier in een gratiedossier terecht zijn gekomen of kunnen ze zelfs kwijtgeraakt of kwijtgemaakt zijn.

Het gebouw op de Haagse Kneuterdijk waarin de Bijzondere Rechtbank was gehuisvest waar onder andere Anton Mussert en Max Blokzijl ter dood veroordeeld zijn, 1945. Bron: Collectie Spaarnestad / Nationaal Archief

Rommelige dossiers 

Oftewel: wat we nu aantreffen in de dossiers is het resultaat van een heleboel handelingen en oogmerken. Het CABR is daarmee niet alleen geen weerslag van de collaboratie tijdens de bezetting. Het is zelfs maar ten dele een weerslag van hoe de vervolging en berechting vlak na de oorlog plaatsvond.

Ook belangrijk om te beseffen is dat het hier gaat om dossiers die rommelig zijn, vanwege de tijd waaruit ze stammen: een periode die werd getekend door de gevolgen van oorlogsgeweld, papiertekorten, administratieve chaos en eindeloze problemen met communicatie en logistiek. Eén document op zich kan al raadselachtig zijn voor de huidige onderzoeker ervan, omdat het stuk op verschillende momenten voor diverse doelen is gebruikt. Zo kunnen op de achterkant van een verklaring weer nieuwe aantekeningen zijn gemaakt of werden er in de loop der tijd door allerlei mensen nieuwe opmerkingen op de documenten geschreven. Wat krabbeltjes in de marge met een rood potlood bijvoorbeeld – voor de lezer van nu vaak nauwelijks leesbaar, laat staan goed te dateren en interpreteren. Daarbij komen dan nog de vraagstukken van het interpreteren van verschillende versies van processenverbaal, van het juridisch jargon van die tijd en van de stiltes en gaten die óók in het dossier zitten. Want wat is er níet gevonden, opgetekend of relevant geacht?

Kortom, het CABR is een weerslag van het functioneren van de mensen en organisaties die tezamen de Bijzondere Rechtspleging vormgaven. Wie goed naar de stukken kijkt, ziet meer over hoe de Bijzondere Rechtspleging en de archivering daarvan vorm hebben kregen dan over collaboratie, verzet of de Holocaust.

Een concreet voorbeeld van een vraag die het CABR, al dan niet digitaal beschikbaar, niet goed zal kunnen beantwoorden, is in hoeverre Nederlanders betrokken waren bij de Jodenvervolging. Dit komt onder meer doordat wat zich over de grens afspeelde niet of nauwelijks werd en kon worden meegenomen in de Bijzondere Rechtspleging. Het CABR leert ons slechts heel beperkt wat Nederlandse Waffen-SS’ers aan het Oostfront of elders buiten Nederland deden. Zaken die zich binnen Nederland afspeelden, zoals bijvoorbeeld verraad van onderduikers, zitten juist weer wel in het CABR. Voor vragen naar verraad en jacht op mensen die vervolgd werden, kan het CABR dus wel aanknopingspunten bieden.

Het proces tegen de voormalige NSB-voorman Robert van Genechten in het Bijzondere Gerechtshof te Den Haag, september 1945. Bron: Collectie Spaarnestad / Nationaal Archief

Cruciale vragen 

Concluderend kunnen we stellen dat het CABR precies is wat het zegt te zijn: een archief van wat er bewaard is gebleven van het proces van Bijzondere Rechtspleging in Nederland na de Tweede Wereldoorlog. Wie het bestudeert, moet daarom steeds de vraag in het achterhoofd houden welke instanties en personen het vormgaven. Wat was volgens de rechercheurs van de Politieke Recherche (PRA) en Politieke Opsporingsdienst (POD) de moeite waard om uit te zoeken? Hoe noteerden zij hun bevindingen? Welke invloed had de wet op hoe zij informatie opspoorden en verzamelden? En crucialer nog: hoe werden deze processen beïnvloed door lokale (oorlogs-)omstandigheden, manieren van samenwerking, de persoonlijke ervaringen van rechercheurs, getuigen, etcetera? Welke stemmen werden er allemaal níét gehoord omdat de recherche, advocatuur of rechtbanken die niet relevant vonden, of omdat mensen niet durfden of konden getuigen, niet meer in Nederland waren of niet meer in leven waren?  

Voor de toekomstige gebruikers van het digitale CABR gaat het cruciaal zijn hoe adequaat zij deze vragen kunnen meenemen bij hun zoektocht. Digitale beschikbaarstelling gaat uitdrukkelijk niet alleen over scannen, doorzoekbaar maken en uitleg geven over de tijd en het juridisch jargon. Het gaat ook over het geven van glasheldere informatie: welk materiaal komt online en wat ontbreekt? Hoe zijn documenten te plaatsen in hun fysieke context (in welk dossier zat het, tussen welke andere papieren?). En het gaat bovenal over de vraag of het lukt om de gebruiker het CABR te laten zien voor wat het is: de gecreëerde, verzamelde en bewaarde documenten van de berechting van collaboratie met de Duitse bezetter. 

Over de auteur

Ismee Tames

Ismee Tamesis senior onderzoeker bij het NIOD en namens Stichting 1940-1945/ARQ hoogleraar aan de Universiteit Utrecht. Ze doet onderzoek naar de manieren waarop mensen en samenlevingen omgaan met oorlogen en massaal geweld.


Noten

1 Zie hierover uitgebreid: Ismee Tames, Doorn in het vlees: Foute Nederlanders in de jaren vijftig en zestig (2013), hoofdstuk 3. 

2 Zie over dit project: https://oorlogvoorderechter.nl.

3 Rinke Smedinga, ‘Maak het collaboratiearchief niet te snel openbaar’, Trouw 23-11-2023.

4 Zie: Sjoerd Faber & Gretha Donker, Bijzonder Gewoon. Het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (1944-2010) en de ‘lichte gevallen’ (2010, 3e druk); https://www.oorlogsbronnen.nl/nieuws/het-centraal-archief-bijzondere-rechtspleging-een-korte-geschiedenis; https://www.nationaalarchief.nl/onderzoeken/zoekhulpen/tweede-wereldoorlog-centraal-archief-bijzondere-rechtspleging-cabr#collapse-1111.


Verder lezen

Ismee Tames, Besmette Jeugd. Kinderen van NSB’ers na de oorlog. Amsterdam: Balans, 2009.

Ismee Tames, Doorn in het vlees. ’Foute Nederlanders’ in de jaren vijftig en zestig. Amsterdam: Balans, 2013.

Ismee Tames, ‘Digitale Ontsluiting van Het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging: Mogelijkheden En Onmogelijkheden’, Tijdschrift Voor Geschiedenis 133, no. 2 (2020): 303–24.


Foto boven aan artikel

Een rij bezoekers voor de publieke tribune wordt binnengelaten in het gebouw van de Bijzondere Rechtbank (Bijzonder Gerechtshof) in Amsterdam op de hoek van de Spiegelstraat-Herengracht. Bron: Collectie Spaarnestad / Nationaal Archief