Getuigenis en spraakverwarring

Shoah (1985) is misschien wel de bekendste Holocaustdocumentaire. Voor de film nam regisseur Claude Lanzmann honderden interviews af met Joodse overlevenden, Duitse daders en niet-Joodse Poolse omstanders. De getuigenissen in de 9,5 uur durende documentaire zijn onderwerp geweest van Holocaustonderzoek wereldwijd. Maar een gedegen onderzoek naar de getuigenissen van Poolse omstanders wordt bemoeilijkt door de verschillende Poolse film- en tekstversies die in omloop zijn.

In heel Europa vormt de film Shoah een cruciale bron van herinneringen aan de Holocaust. Zo ook in Polen. De film werd op 30 oktober 1985 voor de eerste keer op de Poolse televisie vertoond, precies zes maanden na de Franse première. De uitzending vond plaats op prime time op het eerste kanaal van de Poolse televisie. Volgens een schatting van het Poolse ‘Radio- en Televisiecomité’ keken meer dan twee keer zo veel kijkers naar de film als naar een doorsnee oorlogsdocumentaire. Inmiddels heeft meer dan de helft van de volwassen Polen de film gezien. Althans: de fors ingekorte en zelfs opnieuw gemonteerde versie die in Polen werd uitgezonden.

Opvallend is dat de meerderheid van de kijkers die de film in oktober 1985 zagen, zo’n 68%, de film negatief beoordeelden, zoals uit polls en kijkersbrieven bleek. Lanzmann weet deze negatieve reacties destijds aan de lastercampagne die vanaf de première in Parijs door de Poolse autoriteiten werd gevoerd. Voorafgaand aan de vertoning van de film was al een verhit debat op gang gekomen in Polen, in reactie op geruchten uit Frankrijk over het ‘anti-Poolse’ karakter van de film. Vervolgens zagen kijkers in Polen dus niet dezelfde versie van de documentaire als de Fransen.

Op verzoek van de Poolse producent Lew Rywin stemde Lanzmann in met een inkorting van de oorspronkelijk meer dan negen uur durende film naar twee uur (wat een verbazingwekkende uitzondering op zijn gebruikelijke aanpak was). Volgens Lanzmann was Rywin vooral geïnteresseerd in ‘Poolse scènes’, hoewel uit het productieregister blijkt dat deze helemaal niet allemaal in de Poolse versie voorkomen. De interviews werden ook drastisch ingekort.

Fragment van een ongebruikte tape. In gesprek met de Poolse spoorman over de treinen naar Treblinka. In de uiteindelijke film zijn maar enkele fragmenten van dit interview gebruikt. Foto: Claude Lanzmann/Youtube

Verrassend genoeg is deze ingekorte versie niet terug te vinden in de Poolse televisiearchieven; alleen het productieregister is overgebleven. Wellicht is dit de reden dat er tot nog toe nauwelijks over geschreven is in de uitgebreide literatuur over de film, noch in Polen, noch in het buitenland. Als gevolg daarvan zijn ook Poolse wetenschappers die zich in de film en de impact ervan verdiepen, genoodzaakt om van de oorspronkelijke (Franse) versie uit te gaan.

Ongehoorde getuigen

Lanzmann was de eerste documentairemaker die het initiatief nam om daders, slachtoffers én omstanders te interviewen voor de camera. Die laatste groep was tot dan toe niet aan het woord gekomen. Shoah kan dus worden gezien als de eerste filmregistratie van Poolse getuigen voor een wereldwijd publiek. Lanzmann zelf merkte de uitzonderlijke waarde van dit materiaal al op:

“Ik was de eerste persoon die terugkeerde naar de plaats delict, naar degenen die nog nooit hadden gesproken, en ik realiseerde me hoe graag zij zich wilden uitspreken. Deze zuiverheid, deze spontaniteit te behouden was van cruciaal belang. Dit Polen was een schat die ik niet mocht verkwisten.”1

In 1997 kwamen ongebruikte tapes met meer dan driehonderdveertig uur aan opnames (aldus een schatting van de regisseur) plus bijbehorende documenten in het Holocaust Memorial Museum in de Verenigde Staten terecht. Sinds 2007 zijn ze geleidelijk online beschikbaar gesteld en kunnen ze bestudeerd worden.

Fragment van een ongebruikte tape. In gesprek met een Poolse boer over de schietplaats bij Treblinka. Foto: Claude Lanzmann / United States Holocaust Memorial Museum

Literatuurwetenschapper Dorota Głowacka was een van degenen die zich in het materiaal verdiepten. Haar bevindingen bevestigen dat het archief talloze fragmenten bevat die “de dynamiek van de Poolse herinnering aan de Holocaust onthullen”.2 Volgens Głowacka is dit van groot belang, omdat nog maar weinig Poolse bronnen en getuigenissen zijn doorgedrongen tot het wereldwijde Holocaustonderzoek—dit ondanks het feit dat onderzoekers zich in de afgelopen decennia veel meer bewust werden van het belang van getuigenissen en het ontwikkelen van onderzoeksmethoden om die zorgvuldig en respectvol te kunnen bestuderen.3

Deze onderzoeksmethoden draaien niet alleen om wat er gezegd wordt, maar ook hoe: onderzoekers bestuderen getuigenissen van overlevenden en kijken daarbij naar articulatie, stemgebruik, gebaren en lichaamstaal, weglatingen, haperingen, herhalingen en vervormingen. Dergelijk onderzoek focuste aanvankelijk vooral op getuigenissen van overlevenden, maar sinds het begin van deze eeuw heeft onderzoek naar omstandergetuigenissen een vlucht genomen

Toch wordt een grondig onderzoek naar de Poolse omstandergetuigenissen in Shoah vooralsnog belemmerd door de verschillende film- en tekstversies die circuleren. Deze verschillende versies komen voort uit het opnameproces van de documentaire zelf, en de vele keren dat de tekst van de Poolse getuigenissen daarna is vertaald.

Lost in translation

Op de set van Shoah was een Poolse tolk aanwezig, die de Poolse getuigenissen ter plekke in het Frans vertaalde en al samenvattend doorgaf aan Lanzmann. Maar de communicatie met de getuigen en de vertaling van de Poolse getuigenissen verliep moeizaam. Lanzmann liet de getuigen die Hebreeuws of Jiddisch spraken in hun eigen tempo praten en in alle rust herinneringen liet ophalen, maar tegenover de Duitsers die hij interviewde was hij agressiever en tegenover de Polen ronduit bruusk.4

Hij negeerde het ritme waarin Poolse omstanders hun herinneringen ophaalden, maakte ironische opmerkingen, onderbrak, drukte door, provoceerde. Hij verhaspelde achternamen en plaatsnamen. Volgens Dorota Głowacka kun je op basis van deze feiten stellen dat de gesprekken die in Shoah plaatsvinden misleidend zijn. “[N]och in de film, noch in het ongebruikte opnamemateriaal komt het tot een dialoog tussen Lanzmann en de Poolse ooggetuigen over de Poolse herinnering aan de Holocaust.”5

Fragment van een ongebruikte tape. In gesprek met de Poolse machinist Jan Piwonski over de treinen naar Sobibor. De vertaler zit links van de geïnterviewde. Foto: Claude Lanzmann / United States Holocaust Memorial Museum

In 1985 publiceerde Lanzmann een boek met transcripten van alle dialogen in Shoah in het Frans. Het boek is in vele talen vertaald en wordt vaak gebruikt als brontekst voor onderzoek naar de getuigenissen in de film. Simone de Beauvoir schreef in de inleiding dat de stemmen van Poolse getuigen “onverschillig en zelfs enigszins sarcastisch” waren. Het door de interviewer opgelegde ethische kader identificeerde zij daarmee ten onrechte als gecreëerd door de geïnterviewden zelf.

In 1993 verscheen de Poolse versie van het boek. Het kwam op een wat omslachtige manier tot stand: vertaler Marek Bieńczyk ontving de Franse vertalingen van Lanzmanns Poolse vertaler Barbara Janicka en vertaalde die weer terug naar het Pools. Door de vele vertalingen en inkortingen lijken Bieńczyks gepubliceerde vertalingen helemaal niet meer op de oorspronkelijke gesproken teksten van de getuigen—ze zijn ingekort en gesimplificeerd, de haperingen en aarzelingen eruit verwijderd.

Daardoor lijken de geïnterviewde Polen mogelijk onverschilliger dan ze destijds waren. Maar omdat dit nu simpelweg onbekend is, is het belangrijk om de beschikbare gegevens zo goed mogelijk te onderzoeken en ons bewust te zijn van de obstakels die de verschillende vertalingen hebben opgeworpen.

Getuigenis in een passend kader

Tot nog toe lijken wetenschappers zich nog niet altijd bewust van deze dubbelzinnigheden. Op 24 augustus 2015, tijdens de conferentie Probing the Limits of Categorization: The Bystander in Holocaust History,6 werd in bioscoop Tuschinski in Amsterdam een ​​gesprek gevoerd onder de noemer ‘Nazi Bystanders as Cultural Icons in Film and Television’. De aandacht ging al snel uit naar Claude Lanzmanns film Shoah. En hoewel de sprekers bijeen waren gekomen om te praten over Duitse ooggetuigen, waren in de geselecteerde scènes die aan het publiek werden vertoond vooral Poolse omstanders te zien.

Tijdens de discussie na de vertoning kwamen de aanwezigen steeds op bepaalde uitspraken uit de fragmenten terug. Geen van de vele onderzoekers in de zaal had daarbij aandacht voor het feit dat de argumenten die hierbij over tafel gingen telkens niet gebaseerd waren op de letterlijke verklaringen van de Poolse boeren, maar op de interpretatie van die verklaringen door vertalers: de Poolse vertaler (Barbara Janicka) die de verklaringen in het Frans had samengevat voor Lanzmann, en de auteur verantwoordelijk voor de Engelse ondertiteling bij deze vertoning.

Fragment van een ongebruikte tape. In gesprek met Czesław Borowy die vlakbij Treblinka woonde. Foto: Claude Lanzmann / United States Holocaust Memorial Museum

Waarom dat een probleem is, valt goed te illustreren aan de hand van de vertaalslag in een van de fragmenten die tijdens de Tuschinski-conferentie werden getoond. Hierin wordt een lange zin, bestaande uit bijna vijftig woorden en vol met ingewikkelde verklaringen van een ooggetuige, door de vertaler met één enkel woord samengevat. Het gesproken Pools van de getuige wordt niet ondertiteld, alleen Janicka’s vertaling:

Claude Lanzmann: Il était aux premières loges pour voir tout-ça là-bas, non?
[ondertiteld: He could watch all this as if from a front row seat, right?]7

Barbara Janicka (vertaler, tegen ooggetuige Czesław Borowy): Pan spojrzy tam… To widział pan wszystko to, co, jak w loży, to, co tam się działo, prawda?
[ondertiteld: Look over there… So you could see all those, like from a front row seat, those things that happened there, right?]8

Czesław Borowy: No naturalnie, że widziałem. Widziałem… Człowiek i podchodził, i bliżej, i z tamtej strony, bo mamy pola, pola i łąki na tamtej stronie torów, więc żeśmy przejeżdżali, i się z pola szło, i na pole, no i śmy wszystko widzieli, no. Jak oni tu…
[niet ondertiteld: Well, I saw it, naturally. I saw… You came, and you came nearer and from the other side, for we have fields, fields and meadows on the other side of the tracks, so we moved across, and you went from the field and into the field, so we saw all this, yes. How they here…]9

Barbara Janicka (vertaalt voor Lanzmann): Naturellement.
[ondertiteld: naturally]

Wat er tijdens dit Tuschinski-debat gebeurde, laat zien dat vaak onopgemerkt blijft hoezeer een vertaling een goed begrip van een getuigenis in de weg kan staan. Bovendien lijkt het Pools hier niet te behoren tot de talen die erkend worden als brontaal voor Holocauststudies, hoogstens na vereenvoudiging en vertaling in de dominante taal (in dit geval Frans en Engels).

Dubbelzinnigheden

Het is belangrijk om te benadrukken dat de getuigenissen die Lanzmann heeft opgenomen dubbelzinnig zijn. Hoewel ze de meningen, emoties en herinneringen van de geïnterviewden weergeven, is de herinnerde informatie vaak foutief of onnauwkeurig. Dit kan komen door haperende geheugens van de getuigen, maar de getuigenissen kunnen net zo goed kwaadsprekerij, leugens of vooroordelen bevatten.

Głowacka noemde dit laatste verschijnsel ook wel ‘negatieve getuigenis’, die “hoewel het een vervormde versie van de geschiedenis biedt, wel de complexe lagen van verbindingen en verwikkelingen in het Poolse geheugen rond de Holocaust onthult.”10 Deze complexe lagen kunnen niet via een samenvatting of vertaling worden bestudeerd. Wat nodig is, is toegang tot dezelfde soort gegevens die gebruikt werden om de getuigenissen van overlevenden te onderzoeken: details van articulatie, gebaren, het gebruik van dubbelzinnigheden en het ritme van stiltes.

Vertaald door Małgorzata Diederen Woźniak.

Over de auteur

 

Roma Sendyka.

Roma Sendyka is professor bij de afdeling Poolse Studies aan de Jagiellonische Universiteit in Krakau. In haar werk komen verschillende onderzoeksvelden samen: literatuur, antropologie en visuele cultuur. Momenteel werkt ze aan een project over ‘non-sites of memory’ in relatie tot genocide in Centraal- en Oost-Europa


Over dit onderzoeksproject

In 2016 begon een groep onderzoekers van het Research Centre for Translation Studies en het Research Center for Memory Cultures aan de Faculteit Poolse Studies van de Jagiellonische Universiteit (Krakau) een experimenteel onderzoeksproject van drie jaar. Ze analyseerden gesproken fragmenten van getuigen uit geselecteerde scènes van Claude Lanzmanns documentaire Shoah.

Ze werden ondersteund door specialisten in vertalingen, memory studies, antropologie, dialectologie, communicatiewetenschappen, digitale geesteswetenschappen, Jiddische cultuur, de geschiedenis van de Holocaust en – niet in de laatste plaats – filmwetenschappers. Deze tekst is een voorpublicatie van een langer ​​artikel over de betekenis en perceptie van de getuigenissen van Poolse getuigen in Shoah, die in 2020 wordt gepubliceerd in PI, een Pools tijdschrift voor vertaalwetenschappen.


Noten

1 Claude Lanzmann, Zając z Patagonii: (pamiętniki), Wołowiec, Wydawnictwo Czarne, 2010.
2 Dorota Głowacka. Współ-pamięć, pamięć „negatywna” i dylematy przekładu w „wycinkach” z Shoah Claude’a Lanzmanna (Teksty Drugie 6, 2016).
3 Shoshana Felman & Dori Laub, Testimony: Crises of Witnessing in Literature, Psychoanalysis, and History (London: Taylor & Francis, 1992).
4 Erin McGlothlin, “Listening to the Perpetrators in Claude Lanzmann’s “Shoah”” (Colloquia Germanica 43: 3, 2010); Francine Kaufmann F. 1993. Interview et interprétation consécutive dans le film Shoah, de Claude Lanzmann, Meta 38: 4, 1993).
5 Głowacka 2016, 305.
6 De conferentie vond plaats op 24-25 september 2015 en werd georganiseerd door het Duitsland Instituut in Amsterdam. Conferentieverslagen werden gepubliceerd in het boek Probing the Limits of Categorization: The Bystander in Holocaust History (Morina, Thijs 2019). Nicole Colin en Wulf Kansteiner leidden het gesprek.
7 “Heeft hij alles vanaf de voorste rij gezien?”
8 “Kijkt u daar … U zag dit alles, als van de voorste rij, daar, wat daar gebeurde, toch?”
9 “Natuurlijk heb ik dat gezien. Ik zag … want zo kwam je daar, en dichterbij, vanaf die kant, want we hebben velden, velden en weiden aan de andere kant van het spoor, dus wij staken hier over, en hier kwam je van het veld, of ging je erheen, en dus zagen we alles. Hoe ze hier …”
10 Głowacka 2016, 301.


Verder lezen 

  • Victoria Barnett, Bystanders: Conscience and Complicity during the Holocaust, Westport, Connecticut: Praeger, 2000.
  • David Cesarani, Paul A. Levine, Bystanders to the Holocaust: A Re-Evaluation, New York: Routledge, 2014.
  • Ido de Haan, “Medeplichtige omstanders?”, WO2 Onderzoek uitgelicht, januari 2019.
  • Erin McGlothlin, “Listening to the Perpetrators in Claude Lanzmann’s “Shoah””, Colloquia Germanica 43: 3, 2010.

Fotografen als omstanders

In de WO2-zoekmachine Oorlogsbronnen.nl komen miljoenen bronnen uit honderden verschillende erfgoedcollecties samen. Iedere bron kent een eigen verhaal en achter elk verhaal schuilen verschillende bronnen. Dit keer richt ‘Oorlogsbron uitgelicht’ de blik op de plek waar daders, slachtoffers en omstanders elkaar dagelijks tegenkwamen: op straat in Amsterdam.

Ze zijn intrigerend om naar te kijken: de vele heimelijke foto’s van razzia’s, opstootjes, invallen en deportaties die tijdens de Tweede Wereldoorlog werden gemaakt door omstanders. Maar ook de foto’s van fotografen die in opdracht van collaborerende organisaties of de Duitse bezetter werden gemaakt, zijn interessant. Deze tonen dezelfde gebeurtenissen, maar dan vanuit een ander perspectief. Deze fotografen konden wat vrijer hun gang gaan en schoten zo beelden die clandestiene fotografen simpelweg niet konden maken. En zo bieden de officiële foto’s ons, ondanks de soms duidelijk nationaalsocialistische insteek van deze ‘goedgekeurde’ fotografie, eveneens belangrijke inzichten in de rol van de omstander. Wat zeggen ze ons over de ontmoetingen tussen daders, slachtoffers en omstanders waar die het vaakst plaatsvonden, namelijk op straat?

Pleinen en treinstations

Ten eerste waren deze fotografen in zekere zin zelf omstander; zij stonden aan de zijlijn en participeerden dus niet direct in de gefotografeerde gebeurtenissen. Ten tweede tonen de foto’s hoe het proces van de Holocaust in Nederland – van het eerste geweld op straat tot aan de deportatie via Kamp Westerbork – grotendeels in de openbaarheid plaatsvond. Zo zien we verzamelplaatsen voor Joden op pleinen en op de treinstations Amstel en Muiderpoort in Amsterdam.

20 juni 1943: Amsterdamse Joden wachten op het Daniël Willinkplein (het latere Victoriaplein) op deportatie naar Kamp Westerbork. Foto: Herman Heukels, publiek domein, NIOD

25 mei 1943: wachten bij station Muiderpoort op het transport naar Kamp Westerbork. Foto: Bart de Kok, auteursrecht onbekend, NIOD

Gedwongen poseren

Fotograaf Bart de Kok legde begin februari 1941 vast hoe NSB’ers rellen veroorzaakten in de Amsterdamse Jodenbuurt. Dit openlijke geweld tegen Joden op straat was al in het najaar van 1940 begonnen. NSB’ers vernielden winkels en cafés en bekladden synagogen met leuzen. Daarnaast werd de openlijke confrontatie gezocht door Joden in elkaar te slaan. Indirect zijn deze ongeregeldheden aanleiding geweest voor de Februaristaking. De rellen liepen uit de hand en vormden de aanleiding voor de eerste grote razzia in de Amsterdamse Jodenbuurt, waarna de CPN deze gebeurtenis aangreep om op te roepen tot een algemene staking.

Op 9 februari 1941 fotografeerde De Kok het door NSB’ers vernielde café Alcazar, op het Thorbeckeplein in Amsterdam. NSB’ers vielen samen met Duitse militairen dit café-cabaret binnen, omdat er nog Joodse artiesten optraden. Hierna ontstond een vechtpartij op straat. Twee dagen later vonden gevechten plaats op het Waterlooplein, waar WA’ers Joden in elkaar sloegen en een knokploeg de Joden te hulp schoot. Hierbij raakte WA’er Hendrik Koot gewond; hij overleed drie dagen later. Op 11 februari werden verschillende Joodse jongens gearresteerd. Franz Stapf fotografeerde drie van hen terwijl zij gedwongen werden te poseren met slagwapens.

Meier van West en de broers David en Philip Zilverberg, gearresteerd na de gevechten op het Waterlooplein op 11 februari 1941, werden op het politiebureau aan de Overtoom gedwongen te poseren met slagwapens. Foto: Fotopersbureau Stapf Bilderdienst, auteursrecht onbekend, NIOD

Dwangarbeid als voorportaal

Begin 1942 volgden oproepen tot werkverschaffing voor werkloze Joodse mannen. Na een bezoek aan een van de Arbeidsbureaus werden deze mannen opgeroepen om op een voorgeschreven datum en tijdstip te verschijnen bij een treinstation. Het ging toen nog om een relatief klein aantal mannen; tussen januari en oktober 1942 werkten zo’n 7500 Joodse mannen in de werkkampen. De foto’s die Bart de Kok maakte, laten de drukte op station Amstel zien. De werkkampen bleken uiteindelijk een voorportaal naar verdere deportatie en daarmee een aanzet tot de stelselmatige deportatie van de volledige Nederlandse Joodse bevolking. Zo werden in de nacht van 2 op 3 oktober 1942, tijdens Jom Kipoer, vele duizenden Joodse dwangarbeiders in één keer naar Westerbork afgevoerd.

Van tewerkstelling naar deportatie

De oproep voor de werkkampen en de daaropvolgende ontruiming was het gevolg van beleidsverandering vanaf juli 1941, waarbij geleidelijk van tewerkstelling naar deportatie werd overgegaan. Aangezien er weinig gehoor werd gegeven aan de oproepen tot melding, ging de Duitse bezetter over tot razzia’s en het ’s avonds thuis ophalen van mensen door de politie.

Op 20 juni 1943 kreeg Herman Heukels de opdracht om te fotograferen hoe op het Amsterdamse Olympiaplein Joden bijeen werden gebracht. Die dag werden er in de stad meer dan 5000 Joden opgepakt en afgevoerd naar Westerbork. In zijn Kroniek der Jodenvervolging 1940-1945 omschrijft Abel Herzberg hoe op deze zonnige dag op de nabijgelegen sportvelden ondertussen gewoon werd doorgespeeld. “Het waren geen NSB’ers die daar speelden. Het waren geen mannen uit het verzet. Het was de meerderheid van het Nederlandse volk. Men was zeer veel gewend geraakt.”1

20 juni 1943: medewerkers van de kampadministratie van Kamp Westerbork schrijven op het Olympiaplein honderden Joden in voordat ze naar Westerbork worden weggevoerd. Foto: Herman Heukels, publiek domein, NIOD

20 juni 1943: een Joodse man op het Daniël Willinkplein (het latere Victoriaplein), in afwachting van deportatie naar Kamp Westerbork. Foto: Herman Heukels, publiek domein, NIOD

Gevaar van hindsight bias

Ondanks de soms duidelijk nationaalsocialistische invalshoeken tonen de foto’s ons haarscherp hoe de anti-Joodse maatregelen zich op de Nederlandse straten ontvouwden, zichtbaar voor iedereen. Vaak staan er zowel daders en slachtoffers als omstanders op – een strikte scheiding is maar moeilijk te maken. Daarmee tonen de foto’s ons ook de moeilijkheden in het debat over daderschap, slachtofferschap en de rol van omstanders.

Over de verschillende rollen van deze drie groepen en in hoeverre daartussen steeds heldere scheidslijnen te trekken zijn, wordt al decennia gediscussieerd in de historiografie en in de samenleving. Nadat in Nederland lange tijd de verzetsmythe dominant was, vond er een Erinnerungswende plaats waarbij het narratief verschoof naar de mythe van de schuldige omstander. Deze ‘expansie van het daderschap’ leidde rond de eeuwwisseling tot een verhitte discussie over de vraag of men ‘het niet allemaal geweten had’ – en zo ja, wat en wanneer. Vooral Bart van der Booms “Wij weten niets van hun lot.” Gewone Nederlanders en de Holocaust uit 2012 maakte veel los.

Wat voor persoonlijk antwoord men ook formuleert op deze vraag: het zou niet moeten afdoen aan het besef dat hindsight bias, waarbij we met onze huidige kennis de deportaties direct aan massamoord verbinden, problematisch kan zijn. Zoals Loe de Jong in 1988 schreef: “Auschwitz en Sobibor waren in bezet Nederland geen realiteit waarmee rekening werd gehouden – zij zijn dat pas na de oorlog geworden.”2 Dat neemt niet weg dat de beelden, zoals hier getoond, zeer wrang blijven en vele vragen oproepen.

Bart de Kok (1896-1972)
Bart de Kok werd vrij snel na de capitulatie lid van de NSB en werkte samen met de SD en de Abwehr. De Kok fotografeerde politieke gebeurtenissen, zoals optochten en rellen van de WA. Ook fotografeerde hij in opdracht van de Amsterdamse rechercheur Willem Klarenbeek, die bij de Crisis Controle Dienst (CCD) werkte. Zo fotografeerde De Kok de rechercheur onder meer tijdens het arresteren van Joden en het fouilleren van Joodse diamanthandelaren op de Diamantbeurs. Dit werk stopte in 1943. Eind 1944 werd De Kok onderdeel van de Landwacht. Na de bevrijding werd hij gearresteerd en veroordeeld tot een relatief korte gevangenisstraf.

Herman Heukels (1906-1947)
Herman Heukels was lid van de NSB en fotografeerde onder meer de razzia rond het Olympiaplein op 26 mei 1943. Deze foto’s werden gepubliceerd in Storm. Het blad der Nederlandsche SS, inclusief nare bijschriften in de trant van ‘opgeruimd staat netjes’. Heukels’ nationaalsocialistische insteek is vaak duidelijk te herkennen aan de gekozen hoek, waarmee hij antisemitische stereotypen probeerde te bevestigen. Zo fotografeerde hij Joden en profile om de neus te benadrukken. Na de bevrijding werd Heukels opgepakt en geïnterneerd. Op 26 april 1947 pleegde hij zelfmoord in Kamp Wezep.

Franz Stapf (1911-1977)
Franz Stapf begon in 1935 het fotopersbureau Stapf Bilderdienst in Amsterdam. Vóór de bezetting leverde hij Duits fotomateriaal aan de Nederlandse pers. Tijdens de bezetting ontpopte Stapf zich als nationaalsocialist. Eind 1941 meldde hij zich aan om te vechten aan het Oostfront. Een Canadese soldaat nam na de bevrijding het archief van Stapf Bilderdienst mee. In 1981 bemachtigde het NIOD zo’n 6000 negatieven via het consulaat in Vancouver.

Meer over het thema

Het Netwerk Oorlogsbronnen publiceerde binnen het project WO2 Open Data Depot bijna 600 foto’s van de Fotodienst der NSB (collectie NIOD) in het publieke domein op Wikimedia Commons. Dit geldt eveneens voor ruim 160 films van de Filmdienst der NSB (collectie Beeld en Geluid). Verdiep je ook verder in het onderwerp door via de WO2-zoekmachine Oorlogsbronnen.nl bijvoorbeeld meer foto’s van Bart de Kok of beelden van (de aanval op) het café-theater Alcazar in Amsterdam te bekijken.


Over Netwerk Oorlogsbronnen

Het Netwerk Oorlogsbronnen wordt gefaciliteerd door het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies en gefinancierd door het ministerie van VWS, vfonds en VSBfonds.


Noten

1 Abel Herzberg, Kroniek der Jodenvervolging 1940-1945 (1952), p. 154.
2 Loe de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 12 (Den Haag 1988), p. 1110.

Noot van de redactie

Op 28 januari 2019 opent in het Nationaal Holocaust Museum i.o. de door het NIOD samengestelde tentoonstelling De Jodenvervolging in foto’s. Nederland 1940-1945. Meer informatie over de tentoonstelling die later dit jaar ook in Berlijn te zien is, treft u hier .


Foto bovenaan artikel

25 mei 1943: 500 Joden wachten bij station Muiderpoort op transport naar Kamp Westerbork. Foto: Bart de Kok, auteursrecht onbekend, NIOD.

Nieuw standaardwerk voor hedendaags publiek

De opvatting dat het verleden, meer dan het onstuimig geachte heden, houvast kan bieden, blijkt vaak onjuist. Juist wanneer we het verleden herhaaldelijk tegen het licht houden, moeten we onze blik op de geschiedenis – onze bevindingen over de ervaringen van eerdere generaties – geregeld bijstellen. Toch is en blijft er onmiskenbaar behoefte aan kloeke historische standaardwerken waarin auteurs de wezenlijke ontwikkelingen en kenmerken van een bepaalde periode inzichtelijk maken, bij voorkeur voor de eeuwigheid. Exemplarisch voor die behoefte is de populariteit van het werk van Loe de Jong.

Loe de Jong

Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, zijn uit veertien delen bestaande overzichtsstudie, groeide uit tot een veelgeprezen ‘mammoetwerk’. Voor een hedendaags lezerspubliek kost het lezen hiervan van kaft tot kaft echter wel erg veel tijd en energie. Gelukkig werd een paar jaar terug een gedigitaliseerde versie gelanceerd, die de snelle doorzoekbaarheid aanzienlijk verbeterde. Ook bleek er nog altijd behoefte aan een bundeling van zijn teksten over de Jodenvervolging, hetgeen in 2018 resulteerde in twee monumentaal ogende banden.

De teksten van Loe de Jong over de Jodenvervolging werden in 2018 samengebracht in twee kloeke banden. Foto: Uitgeverij Verbum

Historici kunnen al helemaal niet om De Jongs werk heen. Wie zich serieus bezighoudt met een van de deelterreinen die hij betrad, grijpt steevast naar Het Koninkrijk. Dat geldt zeker voor wie de grootste genocide uit de Nederlandse geschiedenis bestudeert. In de publicatie Veel valse hoop. De Jodenvervolging in Nederland 1940-1945, dat in 2018 verscheen, prijkt De Jongs werk vanzelfsprekend op de literatuurlijst. Maar ook in de ontvangst van dit uit het Duits vertaalde boek van Katja Happe was zijn schaduw overduidelijk aanwezig.

Historische afstand

Terecht kreeg Happes boek ruimschoots aandacht, van OVT-radio en VPRO Boeken en van nagenoeg alle serieuze landelijke kranten. NRC, Trouw en Het Parool plaatsten het boek in de traditie van De Jong en Presser, terwijl de Volkskrant het werk aan dat van “illustere voorgangers” koppelde – waarvan de namen blijkbaar geen vermelding behoefden. De lof varieerde van “sterke studie” tot “meesterwerk” en “standaardwerk”, handzaam omgezet in vier sterren en vijf ballen.

Trouw merkte op dat de auteur niet tot de ooggetuigengeneratie en de daaruit voortkomende generatie historici behoorde en sneed daarmee het thema van de toegenomen historische afstand tot de bezettingsjaren aan. Dat het juist een Duitse historica was die dit nieuwe overzichtswerk over de Jodenvervolging in Nederland schreef, werd dan weer niet als opzienbarend beschouwd (al informeerde Het Parool in een interview met Happe wel met buitengewone interesse naar hoe zij bij dit uitgesproken onderwerp was beland).

Omslag van het in 2018 verschenen boek Veel valse hoop van Katja Happe.

Geen boekhouding van schuld en schaamte

Natuurlijk kan de belangstelling voor Happes boek niet los worden gezien van de emotionele en morele beladenheid van haar onderwerp: de geschiedenis van de Holocaust. Maar de succesvolle ontvangst van Veel valse hoop valt deels ook te verklaren door de beheerste toonzetting. Die werd ook regelmatig benadrukt door de recensenten. In Trouw heette het “ingetogen”, “genuanceerd” en zelfs “zakelijk”, waar NRC sprak van “rustig” en “analytisch” en daardoor “glashelder”. Weliswaar meende Ad van Liempt in de Volkskrant dat deze studie “een forse onderhoudsdosis nationaal schaamtegevoel” leverde voor wie daarvoor vatbaar was, maar in de receptie stond de boekhouding van schuld en schaamte geenszins voorop.

In mijn ogen heeft Katja Happe met haar integrale geschiedenis van de Jodenvervolging daarnaast ook een bijzondere verdienste geleverd vanwege haar vernieuwende blik op de internationale aandacht die de Nederlandse dimensie van het vernietigingsproces al tijdens de oorlog opriep en vanwege haar scherpe kijk op de nalatigheid van de Nederlandse regering in ballingschap – in zekere zin te beschouwen als dé bystander op afstand. Bovendien verweeft Happe haar grip op de hoofdlijnen met individuele ervaringen van mensen als Gertrude van Tijn (die onder meer een vooraanstaande taak vervulde in de Joodse Raad). Daarmee komt ze, zo blijkt uit de besprekingen, tegemoet aan een sterke eigentijdse behoefte aan persoonlijke getuigenissen.

Monumentale kwaliteit

Happes scherpe blik van buiten – in tijd en ruimte – maakt de complexiteit duidelijk van de setting waarin de Nederlandse Joden massaal vermoord werden. Als kind van haar tijd toont Happe meer kritische distantie dan De Jong, maar haar doortimmerde analyse van de Holocaust is van een soortgelijke monumentale kwaliteit. Als nieuw standaardwerk voor een hedendaags publiek overtuigt het mij zonder meer. In hoeverre dat oordeel eeuwigheidswaarde heeft, zal de toekomst leren.

Over de auteur

 

Kees Ribbens

Kees Ribbens is senior-onderzoeker bij het NIOD en hoogleraar Populaire historische cultuur & oorlog aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Daarnaast is Ribbens redacteur van WO2 Onderzoek uitgelicht.


Foto bovenaan pagina

In 1988 presenteerde Loe de Jong het twaalfde deel van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Wikimedia Commons – NIOD (CC BY-SA 3.0 NL)

De omstander in het museum

Op welke wijze verbeeld je ‘de omstander’? Zijn omstanders bij begane misdaden in de geschiedenis toevallige ooggetuigen, onschuldige passanten of medeplichtigen? Het zijn lastige maar urgente vragen voor conservatoren en andere professionals bij musea en herinneringscentra. Bij het United States Holocaust Memorial Museum (USHMM) zijn ze zelfs leidend bij de inrichting van exposities. Larissa Pans verdiepte zich in de aanpak van het USHMM en maakte daarnaast een rondgang langs een aantal Nederlandse en Belgische experts.

“Om de Holocaust te kunnen begrijpen, moet je de verschillende rollen zien, te beginnen bij de omstander, alsook die van de dader en van het slachtoffer.” Holocaustoverlevende Elie Wiesel zei dit bij de oprichting van het United States Holocaust Memorial Museum (USHMM) in Washington in 1979. Curator Susan Bachrach van het USHMM nam het citaat op in haar bijdrage aan de bundel Probing the Limits of Categorization. The Bystander in Holocaust History, dat recent verscheen. Zij memoreert hierin hoe belangrijk de eerste directeur van het museum, Jeshajahu Weinberg, het vond om bezoekers deze fundamentele les mee te geven over de Holocaust: omdat omstanders verzuimden in te grijpen, werden ze medeplichtigen van de daders. Dat is door te trekken naar deze tijd, vindt Bachrach. “Alleen door interventie van de omstander kan een samenleving meer humaan worden.”

Just doing my job?

Bachrach stond aan de basis van de expositie Some Were Neighbors: Collaboration and Complicity in the Holocaust (2013-2017), die de rol van ‘gewone mensen’ bij de vervolging en massamoord op Joden en andere slachtoffers in de Tweede Wereldoorlog onderzocht. Haar doel hierbij was om ook de complexiteit van de rollen van verschillende actoren beter te belichten – een ‘redder’ kon er immers ook antisemitische denkbeelden op na houden of niet enkel uit altruïsme handelen. Ook het idee dat een hele groep (waaronder een regering of de politie) een omstander kan zijn verwerkte ze in de expositie, in een themagedeelte met de prikkelende vraag ‘Just doing my job?’.

Van 2013 tot 2017 bracht het United States Holocaust Memorial Museum in Washington DC de tentoonstelling Some Were NeighboursFoto: United States Holocaust Memorial Museum

Het Amerikaanse museum heeft van het begin af aan oog gehad voor de positie van de omstander, stelt Bachrach. De vaste collectie omvat verschillende foto’s waarop ooggetuigen te zien zijn, zoals mensen die uit hun raam hingen op het moment van een razzia. Ook heeft het museum een permanente tekstzuil waarin de rol van de omstander wordt beschreven: ‘De Europese bevolking die onder nazibewind was gekomen en die toekeek en grotendeels niet ingreep toen de Jodenvervolging plaatsvond.’ Daarnaast besteedt het USHMM expliciet aandacht aan de Amerikaanse omstander. Het Amerikaanse publiek was natuurlijk vooral buitenstaander bij het Europese proces van de Holocaust, geen deelnemer. In de tentoonstellingssectie ‘De Amerikaanse regering en de samenleving’ wordt stilgestaan bij de vraag hoe de toenmalige regering eind jaren dertig omging met de ‘Joodse vluchtelingencrisis’. Bachrach haalt hierbij het beroemde gedicht aan waarin de Duitse theoloog, en verzetsstrijder Martin Niemöller schetst wat er gebeurt als niemand voor een ander opkomt. De eerste zin van dit gedicht: “Eerst kwamen ze voor de socialisten, en heb ik gezwegen – ik was immers geen socialist.”

Meerdere perspectieven

In Nationaal Monument Kamp Vught hangt een foto waarop een meisje tussen haar ouders in op straat staat. De foto is in de Tweede Wereldoorlog illegaal uit een dakraam genomen terwijl het eerste transport met gevangenen door Vught liep, aan beide kanten bewaakt door Wehrmacht-soldaten. In 2010 bracht ‘Vught’ de expositie Zichtbare Herinneringen, gekoppeld aan een historische wandelroute langs beladen plekken waarbij ooggetuigen uit die tijd vertelden wat zij gezien hadden. Voor die expositie werd het meisje van de foto opgespoord, vertelt collectiebeheerder Brigitte de Kok. Als omstander van toen vertelde zij de bezoekers over haar herinneringen aan dat moment.

Bij het eerste transport van gevangenen naar het net gebouwde Kamp Vught keken inwoners van Vught lijdzaam toe. Het meisje dat in een van de voortuinen tussen haar ouders in stond te kijken, deed in 2010 haar verhaal in de tentoonstelling Zichtbare HerinneringenFoto: Nationaal Monument Kamp Vught

Door de ligging van Kamp Vught, aan de rand van het dorp, is het thema omstanders altijd al een onderwerp geweest in Vughtse exposities, al werd het nooit expliciet zo benoemd. “Omstanders waren bijvoorbeeld de bouwvakkers die met de gevangenen aan het kamp bouwden en soms hun brood met hen deelden, dorpelingen die voedselpakketten brachten, maar ook bewoners die gordijnen en ramen sloten als er een transport door de straat trok”. De Kok: “Al die verschillende verhalen vertellen we aan de hand van voorwerpen. Dat sluit aan bij de landelijke en misschien ook wel mondiale trend om historische gebeurtenissen vanuit meerdere perspectieven te bekijken.”

Momenteel zit De Kok als collectiebeheerder van Nationaal Monument Kamp Vught middenin de ontwikkeling van een nieuwe, permanente tentoonstelling waarin het thema ‘omstanders’ (nog) prominenter wordt verwerkt. Deze expositie zal eind 2019 geopend worden. “Ik wil hierin het voortschrijdende inzicht verwerken dat mensen in een oorlog meerdere rollen kunnen hebben. We zijn nog bezig om een soort reflectiemoment in te bouwen hierover. We waken voor het opgeheven vingertje, mensen moeten zelf een oordeel formuleren. Ik wil vooral de dilemma’s weergeven.”

De meest complexe rol

“Wanneer het over de Shoah gaat, staat in onze musea de Joodse ervaring centraal”, zegt Annemiek Gringold van het Amsterdamse Joods Cultureel Kwartier, waaronder ook het Nationaal Holocaust Museum in oprichting valt. Maar ook deze conservator Shoah en Hollandsche Schouwburg benadrukt dat de rollen van de betrokkenen bij de Shoah niet rigide zijn. “Er wordt vaak gedacht: het slachtoffer wordt vervolgd en hem wordt zijn vrijheid ontnomen, die zit dus in een vast stramien. Maar met die benadering ontneem je het slachtoffer wel dat beetje handelingsvrijheid dat hij had, ook al was de context waarin hij opereerde maar zeer beperkt. Auschwitz-overlevende Victor Frankl zei bijvoorbeeld dat een gevangene wel kon kiezen wat voor soort gevangene hij was, hoe hij in gedachten met zijn ervaringen omsprong of hoe hij omging met zijn medegevangenen. Zelfs de rol van slachtoffer is dus niet eenduidig.”

Nadat was besloten dat de Hollandsche Schouwburg een herdenkingsplaats moest worden, werd in 1960 begonnen met de eerste werkzaamheden: puinruimen in de grote zaal. Foto: Nationaal Archief/Collectie Spaarnestad/Anefo/Joop van Bilsen

Wel ziet Gringold de rol van de omstander als de meest complexe, omdat die zo’n breed spectrum van handelen kon hebben. “Hij of zij kon profiteur worden, of facilitator. Hij kon wegkijken, uit angst of omdat hij thuis monden moest voeden. Hij kon ook actief in verweer komen. Heel duidelijk zichtbaar is dat bij het personeel van de Kweekschool tegenover de Hollandsche Schouwburg, dat voor een groot deel bestond uit omstanders die redder werden van Joodse kinderen. Maar hoe kijk je naar de positie van de trambestuurder die stilhield voor de Hollandsche Schouwburg en soms een redder met een Joods kind de tram in liet rennen? En wat te denken van de mensen in de tram, waarvan velen net als de trambestuurder snapten wat er gebeurde en die hun mond hielden?”

Het originele onderschrift bij deze foto: Een van de tientallen trams waarmee opgepakte Joden onder bewaking van de Groene Politie naar het Muiderpoortstation gebracht worden om op transport gesteld te worden. Foto: Beeldbank WO2 – Verzetsmuseum Amsterdam

Gringold wil in het Joods Cultureel Kwartier de “authenticiteit van de gebouwen en de lading die ze dragen” zichtbaar maken in een nieuwe vaste tentoonstelling en daarbij de rol van de toeschouwer nadrukkelijk toelichten. “Wij willen onze bezoekers ervan bewust maken dat mensen onder moeilijke omstandigheden toch nog ruimte hebben voor keuzes, al is het alleen maar in gedachten – ook in tijden van terreur, bezetting en geweld. Er zijn mogelijkheden om te handelen, al kleven daar risico’s aan. Daarmee is het museum een pleidooi tegen onverschilligheid.” Het motto voor de nieuwe tentoonstelling komt uit de Talmoed: “Zien leidt tot gedenken, en gedenken leidt tot doen.” In deze zin ligt het besef besloten dat omstanders ook actief hadden kunnen handelen.

We zijn allemaal omstanders

Marjan Verplancke, hoofd Publiek bij Kazerne Dossin in Mechelen, ontwikkelde in 2015 een workshop getiteld Van bystander tot upstander. Hierin worden mensen aangezet tot actie in ‘noodsituaties’, zoals bij racisme of zinloos geweld, zodat ze van omstander transformeren tot helper. Tientallen schoolklassen, bedrijven, docenten en deelnemers aan de Vlaamse Vredesweek volgden Verplanckes workshop al. De workshop wordt zowel in Kazerne Dossin aangeboden – al dan niet in combinatie met een bezoek aan de expositie – als daarbuiten. Verplanckes uitgangspunt is dat educatie meer moet zijn dan een geschiedenisles tot je nemen. “Het gaat erom wat je ermee doet in je eigen context. We kunnen niet ontkennen dat we allemaal omstanders zijn.”

Kazerne Dossin in Mechelen was de verzamelplaats voor vele duizenden Joden uit België, alvorens zij werden gedeporteerd naar concentratie- en vernietigingskampen elders in Europa. Foto: Wikimedia Commons – JMDV – Fonds Kummer – (CC BY 3.0)

Zo verwoordt zij een van de aantrekkelijke aspecten van het thema ‘omstanders’ voor musea en herinneringscentra: iedereen kan een omstander zijn en het onderwerp is goed in ieders narratief te plaatsen. Nu de groep ooggetuigen van de Tweede Wereldoorlog steeds kleiner wordt en daarmee de directe overlevering van oorlogsverhalen en -herinneringen aan nieuwe generaties stopt, maakt bijvoorbeeld het verhaal van een omstander op een foto de oorlogssituatie beter voorstelbaar voor (potentiële) bezoekers.

’Bystander-effect’

Verplancke laat haar cursisten nadenken over de vraag wat hun rol is in het hele complexe samenspel van actoren en factoren die tot een gebeurtenis leidt. “Als je je in een omstanderspositie bevindt in een noodsituatie, bijvoorbeeld een racisme-incident in een trein of bus, zijn er talloze obstakels die ervoor zorgen dat je niet tot actie overgaat. Die obstakels moet je eerst kennen en begrijpen om ze te kunnen overwinnen. De hamvraag is steeds: ‘hoe zou je willen reageren in een noodsituatie?’, niet: ‘hoe zou je reageren?’ – want dat laatste weet je niet.”

Een belangrijk thema in de workshop is het ‘bystander-effect’. Het is een bekend verschijnsel: hoe meer mensen aanwezig zijn bij een noodsituatie, hoe kleiner de kans dat een van die mensen ingrijpt. Maar soms is één persoon die ingrijpt genoeg om het bystander-effect te doorbreken. “Ik geef deelnemers aan mijn workshop concrete tips hoe ze een actieve bystander kunnen worden en hoe ze bystander-interventie kunnen stimuleren. Dat spreekt alle leeftijden en niveaus aan en maakt veel gesprek los. Liefst zie ik dat mijn cursisten de workshop koppelen aan een bezoek aan Kazerne Dossin, zodat ze ook de historische context zien.” De boodschap die Verplancke op deze manier wil overdragen? “Je handelingen zijn niet zomaar onschuldig. Elke handeling of niet-handeling heeft een effect of gevolg. Dus ook als omstander draag je een verantwoordelijkheid.”

Over de auteur

 

Larissa Pans. Foto: Merlijn Doomernik

Larissa Pans is journalist en historicus en schrijft als freelancer voor diverse magazines en websites. Tevens is zij auteur van Onbeperkt vruchtbaar. Een zoektocht naar de maximale houdbaarheidsdatum van het moederschap (De Bezige Bij, 2018).


Foto bovenaan pagina

Op een muur in het United States Holocaust Memorial Museum staat het beroemde gedicht van Martin Niemöller, over mensen die zich stilhouden bij de vervolging van medemensen. United States Holocaust Memorial Museum

Medeplichtige omstanders?

Wie is er verantwoordelijk voor de vervolging en vernietiging van de Joden in Europa tussen 1933 en 1945? Het antwoord lijkt voor de hand te liggen – het nationaalsocialistische bewind in Duitsland. Maar de laatste jaren wordt steeds vaker ‘de omstander’ medeplichtig verklaard. Over de vraag of dat terecht is, lopen de meningen uiteen. Hoogleraar politieke geschiedenis Ido de Haan schetst aan de hand van enkele recente studies de verschillende theorieën en debatten die er over de omstander bestaan.

Het is een heuse trend: de omstander medeschuldig verklaren. Een veelzeggend voorbeeld hiervan is de onlangs verschenen vertaling van The Crime of Complicity: The Bystander in the Holocaust, geschreven door de Amerikaanse jurist Amos N. Guiora.1 Zijn boek is een onbeholpen mengeling van familiegeschiedenis, historische verhandeling en morele aanklacht, waarin hij de omstanders medeplichtig verklaart aan de deportatie en vernietiging van de Joden. Zijn betoog gaat voor een deel over Hongarije, waar Guiora’s ouders de Holocaust ternauwernood overleefden, en voor een ander deel over Nederland, waar Guiora een aantal mensen sprak over de verantwoordelijkheid van omstanders.

Guiora’s conclusie, overigens getrokken zonder dat hij zich serieus verdiepte in de geschiedschrijving van de Jodenvervolging, is dat de omstander als medeplichtige beschouwd moet worden die niet alleen in moreel opzicht gefaald heeft, maar ook in strafrechtelijke zin medeschuldig is.

Omslag van The Crime of Complicity: The Bystander in the Holocaust (2017) van Amos N. Guiora. De Nederlandse editie verscheen in juni 2018.

Guiora’s boek zou gelezen kunnen worden als een misdaadroman met de denkbeeldige titel De geheimzinnige verdwijning van de omstander. Want zodra de omstander in beeld komt, verdwijnt hij weer uit het zicht om meteen plaats te maken voor zijn ware gedaante: de omstander is eigenlijk een dader. Voor Guiora is er in de geschiedenis van de Holocaust geen plaats voor toeschouwers; zien zonder ingrijpen maakt de toeschouwer medeplichtig aan het misdrijf.

Gelatenheid

In dat strenge oordeel staat Guiora niet alleen. Een vergelijkbare redenering is te vinden in sommige van de bijdragen aan de onlangs verschenen bundel Probing the Limits of Categorization. The Bystander in Holocaust History.2 Deze bundel is het product van een conferentie die Christina Morina en Krijn Thijs van het Duitsland Instituut in 2015 in Amsterdam organiseerden. Uitgangspunt van de conferentie was dat van de drie rollen die de Amerikaanse historicus Raul Hilberg onderscheidde in zijn boek Perpetrators, Victims, Bystanders, de eerste twee – dader en slachtoffer – altijd scherp zijn belicht, maar de categorie van de omstander slecht begrepen is gebleven en bovendien aanleiding geeft tot heftige debatten.3 Dat bleek ook wel tijdens de conferentie in 2015, waar wetenschappers uit diverse disciplines en een groot aantal landen verslag deden van hun onderzoek, maar ook grondig van mening bleken te verschillen over de wijze waarop de rol van de omstander in de Jodenvervolging begrepen moet worden.

Omslag van de bundel Probing the Limits of Categorization. The Bystander in Holocaust History (2019).

De Engelse historica Mary Fulbrook schetst in haar bijdrage ‘Bystanders: Catchall Concept, Alluring Alibi, or Crucial Clue?’ dat een ‘omstander’ geen deel uitmaakt van de gebeurtenis waar hij getuige van is, maar dat er in de context van alomvattend en systematisch geweld geen mogelijkheid is om je eraan te onttrekken. Omstanders kunnen dan ook slachtoffers zijn, die mentaal of fysiek bedreigd worden en derhalve niet in staat zijn om in te grijpen. Maar als die dreiging er niet is, zijn ze daders, die zich schuldig maken door passiviteit of zelfs door hun gelatenheid de misdaad legitimeren.

Verliezer of winnaar

Zo’n redenering is bijvoorbeeld te vinden in de bijdrage van de Poolse historicus Jan Grabowski, die niet-Joodse Polen als medeplichtig beschouwde aan de ontrechting van Poolse Joden. Hij gebruikt daarvoor de term ‘communal massacre’, geïntroduceerd door de Amerikaanse historicus Omer Bartov in aanloop naar zijn studie Anatomy of a Genocide.4 In de Holocaust zijn er volgens Bartov geen ‘passieve omstanders: iedereen speelt een actieve rol, als jager of als prooi, door tegen te werken of mee te gaan, als verliezer of als winnaar’.

Een vergelijkbare positie wordt ingenomen door de onlangs overleden Nederlandse historica Evelien Gans. Zij betoogt in haar postuum gepubliceerde bijdrage, die zij samen met Remco Ensel schreef, dat er geen onschuldige omstanders zijn. Gans en Ensel verzetten zich met name tegen het werk van de Leidse historicus Bart van der Boom, die de Nederlanders die niet hadden ingegrepen toen hun Joodse medeburgers werden gedeporteerd moreel vrij zou pleiten door te betogen dat zij geen weet hadden van de moorddadige bedoelingen van de nazi’s.5

Op 20 juni 1943 maakte een omstander een heimelijke foto van Amsterdamse Joden die op het Daniël Willinkplein (het latere Victorieplein) bijeengebracht waren, in afwachting van deportatie naar Kamp Westerbork. Foto: Beeldbank WO2 – NIOD

Witwassen

De conclusie die je uit de hierboven genoemde bijdragen zou kunnen trekken, is dat de categorie van de omstander historisch overbodig is, omdat er naast daders en slachtoffers geen andere actoren in het verhaal van de Holocaust zijn. Analytisch gezien is het begrip dan zinloos, omdat de categorie van de omstander een scherp onderscheid tussen relevante rollen onzichtbaar maakt. Zo geredeneerd is het gebruik ervan dan ook dubieus uit moreel oogpunt, omdat voor de omstander onschuld wordt geclaimd voor daden (of het uitblijven daarvan) die moreel verwerpelijk zijn.

Ik denk dat dit te snel en te streng geoordeeld is. De categorie van de omstander heeft wel degelijk historische betekenis, analytisch nut en zelfs morele waarde. Om te beginnen is de term van de omstander historisch relevant, juist omdat die vaak gehanteerd is om morele onschuld te bepleiten. De claim dat men slechts toeschouwer was, werd na de oorlog onderdeel van wat Fulbrook ‘alluring alibis’ noemt: pogingen om zich moreel te verschonen door te claimen nooit geïnvolveerd te zijn geweest in de misdaden van anderen. Alleen door precies te analyseren wat dan wordt bedoeld, kan het morele bezwaar van dergelijke pogingen tot witwassen geanalyseerd worden.

Kerpen (Duitsland), 1942: omstanders kijken toe hoe Joden met behulp van vrachtwagens worden weggevoerd. Foto: USHMM – Stadtarchiv Kerpen

Een belangrijk punt is daarbij dat de notie van ‘omstander’ het juist mogelijk maakt om preciezer te zijn over de verschillende rollen in de geschiedenis van grootschalig geweld. Een onbedoeld gevolg van het argument dat omstanders eigenlijk allemaal daders zijn, is namelijk dat de historische toedracht van de Holocaust geweld wordt aangedaan. De grote nadruk op de rol van Nederlandse (maar ook Franse, Poolse, Oekraïense, etc.) niet-Joden bij de Jodenvervolging leidt ertoe dat de beslissende rol van ideologisch gemotiveerde daders uit beeld verdwijnt. Zelfs als je erkent dat de nazi’s geholpen zijn door de buren, collega’s, dorps- en stadsgenoten van Joden, blijft staan dat er een moreel (en overigens ook strafrechtelijk) verschil is tussen afzijdigheid, nalatigheid, begunstiging, medeplichtigheid en doelbewuste uitvoering.

Opkomst van de massa

Daarmee komt nog een andere dimensie in beeld waarin de omstander van belang is. De Holocaust vond niet in een historisch vacuüm plaats. Hij begon niet in 1941, 1938 of 1933, en was in 1945 niet afgesloten. De geschiedenis van de vervolging en vernietiging van Joden is onderdeel van een langer durende geschiedenis. De relatie tussen Joden en niet-Joden veranderde, door antisemitische mobilisatie en de emancipatie van de arbeidersklasse. De opkomst van de massa, van massademocratie en massamedia leidde tot populistische en nationalistische politiek. De Europese landen waren ook imperiale mogendheden, die al eerder – en ook na 1945 – betrokken waren bij grootschalige en racistisch gemotiveerde geweldsdaden. De notie van de omstander zou vanuit dat perspectief geïnterpreteerd kunnen worden als manier om die context in beeld te krijgen: de mensen die geconfronteerd werden met de Holocaust zagen niet alleen Joden die werden vervolgd, maar waren ook getuige van de militaire, technologische, sociale en politieke transformatie die de Europese samenleving in deze periode doormaakte. Aandacht voor de omstander is dan een manier om zicht te bieden op de historische context waarin de Jodenvervolging plaatsvond.

Een dag na de Kristallnacht van november 1938 kijken Duitse burgers in Berlijn naar de vernielingen aan winkels en huizen van Joden. Foto: Wikimedia Commons

Fort Europa

Tot slot biedt een nadere analyse van de omstander ook beter zicht op de wijze waarop morele oordelen tot stand komen. De kritiek op de passiviteit van de omstander is veelal gebaseerd op een simplistische notie van morele oordeelsvorming. Een treffend voorbeeld daarvan is te vinden in het voorwoord dat de Leidse rechtsfilosoof Paul Cliteur schreef voor het boek van zijn promovendus Guoria. Hierin noemt hij het excuus ‘”Ik deed toch niks”, dat kinderen wel eens aanvoeren als ze niet hebben ingegrepen in penibele situaties (bij het pesten van klasgenootjes bijvoorbeeld)’”, een “voorbode van veel kwaad”. Door deze vergelijking te gebruiken verdwijnt het onderscheid tussen pesterij en genocide, maar wordt ook verondersteld dat het altijd evident is wat als onrecht gezien moet worden – en dus moreel gemotiveerd optreden vereist.

2015: toeristen zonnebaden op het Griekse eiland Kos, terwijl op de achtergrond een rubberboot met vluchtelingen voorbij vaart. Foto: Reuters – Yannis Behrakis

Pijnlijk genoeg bestaan daarover juist grote verschillen van mening. Want lang voordat Joden vermoord werden, werden ze cultureel, wettelijk en fysiek geïsoleerd. Destijds werd die uitsluiting door de meeste niet-Joden zonder protest geaccepteerd; men zag het wel, maar vond het niet erg genoeg om ertegen in het geweer te komen. Wat dat betreft is er niet heel veel veranderd. Ook nu nog worden, ook in Nederland, mensen informeel en soms zelfs wettelijk gediscrimineerd vanwege hun afkomst of om de kleding die ze dragen, worden ongedocumenteerde asielzoekers langdurig gedetineerd en kijken we toe als vluchtelingen uitgebuit worden, verkommeren in opvangkampen en verdrinken langs de grenzen van Fort Europa. We zijn ook nu nog altijd omstanders, aan wie de vraag naar het lot van anderen zich onvermijdelijk opdringt.

Over de auteur

 

Ido de Haan

Ido de Haan is hoogleraar politieke geschiedenis aan de Universiteit Utrecht.


Noten

1 Amos N. Guiora, Medeplichtig. De omstander en de Holocaust. Met een voorwoord van Paul Cliteur (Soesterberg: Uitgeverij Aspekt, 2018).
2 Christina Morina en Krijn Thijs (red.), Probing the Limits of Categorization. The Bystander in Holocaust History (New York: Berghahn, 2018). Dit artikel is een bewerking van mijn epiloog in deze bundel, getiteld ‘Saving the bystander’.
3 Raul Hilberg, Perpetrators, Victims, Bystanders: The Jewish catastrophe, 1933-1945 (New York: Aaron Asher Books, NY, 1992).
4 Omer Bartov, Anatomy of a Genocide: The Life and Death of a Town Called Buczacz (New York: Simon & Schuster, 2017).
5 Bart van der Boom, Wij weten niets van hun Lot.” Gewone Nederlanders en de Holocaust (Amsterdam: Boom, 2012).


Foto bovenaan pagina

Anti-Joodse leuzen in Utrecht, 1942. Beeldbank WO2 – NIOD

Cameraman onder de nazi’s

Het geheugen werkt niet als een filmcamera. Het is geen reproducerende instantie, eerder een reconstruerende. Je kunt niet ‘terugspoelen’ of letterlijk terugkijken in je herinneringen. Sterker nog: gebeurtenissen uit het verleden kunnen in het geheugen zijn vervormd. Cameraman onder de nazi’s van voormalig Arq-medewerker Wim Visser laat heel mooi zien hoe dit fenomeen een rol kan spelen bij herinneringen van oorlogsgetuigen. Hier volgt een bespreking van het boek en de weerslag van een kort aanvullend vraaggesprek met geheugenexpert Harald Merckelbach, die ook in Vissers boek aan het woord komt. Want hoe kun je kennis over het geheugen inzetten bij het werken met ooggetuigen van de oorlog?

Afgelopen september zag het boek Cameraman onder de nazi’s. Het ongelooflijke verhaal van een dwangarbeider het licht. Centraal in dit boek staat Piet Reijnen, die naar eigen zeggen van april 1942 tot januari 1944 in het kader van de Arbeitseinsatz tewerkgesteld was bij het grootste filmproductiebedrijf van Europa, de UFA. Reijnen werd tijdens deze periode gedwongen om te werken als assistent-cameraman op een filmset vlakbij Berlijn. Dertig jaar na de oorlog stortte Piet Reijnen mentaal in. Hij zocht hulp bij psychiater prof. Bastiaans, bekend door zijn behandelingen bij Centrum ‘40- ‘45 – tegenwoordig onderdeel van stichting Arq.

Bron: Uitgeverij Aspekt

Bastiaans adviseerde Reijnen om zijn pijnlijke herinneringen op te schrijven, om zo meer grip te krijgen op deze herinneringen en ze een plek geven in zijn leven. Reijnen tekende daarna ruim 400 pagina’s herinneringen aan zijn verblijf in Duitsland op. Enkele jaren later bewerkte hij het document tot een manuscript dat hij graag in boekvorm wilde uitbrengen, maar het liep anders en het document verdween in een doos. Ruim dertig jaar later, als Piet Reijnen al is overleden, krijgt Arq-medewerker Wim Visser het manuscript onder ogen. Hij besluit er een boek over te maken, met het manuscript als basis en eigen onderzoek als aanvulling.

Een “bijna ongelooflijk” verhaal

Het manuscript van Piet Reijnen vertelt een verhaal dat in de woorden van Visser “bijna ongelooflijk” is. Reijnen schrijft over grove gewelddadigheden op de filmset van de UFA, waarbij kampgevangenen als figuranten ingezet en in gewelddadige scènes gemarteld en vermoord werden. Een onbekend verhaal uit de oorlog, waarbij honderden of wellicht zelfs duizenden mensen zouden zijn omgebracht. Reijnen zelf moest de gevangen selecteren in concentratiekampen. De meesten van hen overleefden het niet.

In het tweede deel van het boek beschrijft Wim Visser zijn eigen zoektocht naar de feiten. Hij probeert hiermee een historische onderbouwing te vinden voor het manuscript van Reijnen. Dat lukt niet of nauwelijks: Visser kan geen bronnen vinden die het geweld op de filmset van de UFA bevestigen. Bij het bestuderen van bestaande historische bronnen rijzen bij hem bovendien ernstige twijfels over het waarheidsgehalte van de herinneringen die de ex-arbeider optekende. Zo lijkt het onmogelijk dat Reijnen op 8 april 1942 in het doorgangskamp Rehbrücke aankwam, ook al noemt Reijnen de naam van dat kamp zeer expliciet bij het beschrijven van zijn aankomst op het perron. Rehbrücke werd namelijk pas in maart 1943 voor dit doel in gebruik genomen. “Dat is niet iets waar je je in vergist”, aldus Visser.

De plattegrond van Durchangslager Rehbrücke, waar Reijnen niet kan zijn geweest in 1942, omdat het kamp toen nog niet bestond.

Geliefde en kind

Ook over andere elementen in Reijnens manuscript rijzen twijfels bij Visser. Zo klopt de naam van het ziekenhuis waar zijn Duitse geliefde Hilde werkte niet, is het de vraag in welk ziekenhuis Reijnen zelf werd behandeld en schrijft hij de ene keer dat de moeder van Hilde omgekomen was bij een bombardement en de andere keer dat zij nog leefde. Dit soort tegenstrijdigheden en onjuistheden maken dat Visser zich gaat afvragen of Hilde überhaupt ooit de geliefde van Reijnen was of een toevallige voorbijgangster wiens levensverhaal hij zich toe-eigende. Van hun relatie zijn geen bewijzen en van Hilde en het kind dat ze van Reijnen zou verwachten, zijn na de oorlog geen sporen te bekennen.

Voor Visser vormt dit de aanleiding om ook andere onderdelen van het verhaal van Reijnen in twijfel te trekken. Hij doet dit op basis van “logische voorstelbaarheid”. Zo schrijft Reijnen dat hij tijdens de opnames een aantal kinderen had kunnen wegsmokkelen, waarmee hij hun leven redde. Gezien alles wat we weten over de bewaking van gevangenen onder de SS, lijkt dat redden veel te makkelijk te zijn verlopen, aldus Visser. Hij noemt het “ongeloofwaardig en ook in praktische zin moeilijk voorstelbaar”. Zijn kritisch onder de loep houden van de verschillende episodes in Reijnens verhaal leidt ertoe dat Visser uiteindelijk zelfs betwijfelt of het type propagandafilm waarover Reijnen het heeft, überhaupt wel is gemaakt door de nazi’s.

In 1935 brachten Hitler en Goebbels een gezamenlijk bezoek aan het filmproductiebedrijf UFA, dat toen al actief werd ingezet voor propagandadoeleinden. Foto: Bundesarchiv, Bild 183-1990-1002-500 / CC-BY-SA 3.0 op Wikimedia Commons

Schrijftherapie

Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat het geheugen niet zozeer een reproducerende werking heeft, maar vooral een reconstruerende. Dat betekent dat het geheugen zelf een verhaal maakt van de herinneringen die zijn opgeslagen en ook de gaten in dit verhaal dicht. Zo kunnen elementen aan de herinnering worden toegevoegd die iemand niet zelf heeft meegemaakt, maar kent uit een andere bron. Deze onderdelen worden zodanig ingepast dat het voelt als eigen herinneringen.

Volgens herinneringsdeskundige en psycholoog Harald Merckelbach, die door Visser uitgebreid werd geïnterviewd voor zijn boek, worden deze zogenoemde pseudoherinneringen vooral gecreëerd met betrekking tot periodes die ver teruggaan in de tijd. Niet zelden ontstaan pseudoherinneringen als gevolg van gesprekken tijdens psychotherapie. De manier van vragen stellen kan – als deze bijvoorbeeld enigszins suggestief is – tot gevolg hebben dat patiënten zich een gebeurtenis gaan inbeelden en vervolgens als valse herinnering inbedden in hun geheugen. Met name bij getraumatiseerde patiënten kunnen psychotherapeuten zo een rol spelen bij het ontstaan van pseudoherinneringen.

Professor Harald Merckelbach

Merckelbach zegt in Vissers boek ook dat schrijftherapie een ‘probate methode’ is om pseudoherinneringen te creëren. Bij deze behandelingsvorm wordt een patiënt uitgedaagd een lopend en kloppend verhaal te schrijven op basis van zijn eigen herinneringen. Dit verhaal krijgt hij of zij vervolgens met regelmaat voorgelezen, vanuit het idee dat blootstelling eraan traumatische reacties kan doen verminderen. Schrijftherapie kan heel waardevol zijn en helend werken, maar er kleven dus ook risico’s aan, benadrukt Merckelbach.

Verhalenverteller

Hoe nu te kijken naar het manuscript van Reijnen, waarin zoveel staat dat volgens Visser niet gebeurd kan zijn? Loog Reijnen om wat voor reden dan ook bewust over zijn oorlogsjaren in Berlijn, of was er sprake van pseudoherinneringen? Visser concludeert dat dit laatste het geval moet zijn geweest. Hij vindt het aannemelijk dat Reijnen niet zozeer loog of simuleerde, maar zijn eigen verhalen voor waarheid aannam – ook omdat hij de rest van zijn naoorlogse leven leed onder dit ‘gebeurde’. Merckelbach ziet het anders. Hij betwijfelt of Reijnen zijn eigen verhaal geloofde. Verhalen van mensen die bewust liegen, kenmerken zich vaak door het weglaten van wezenlijke details en zijn precies zo geconstrueerd dat ze lastig te verifiëren zijn. In Reijnens manuscript is dat op heel veel punten het geval.

Duidelijk is uiteindelijk alleen dat we het werkelijke verhaal over wat Piet Reijnen tijdens zijn gedwongen tewerkstelling meemaakte, niet meer kunnen achterhalen. We kunnen daarom ook niet met zekerheid weten of Piet Reijnen een fantast of verhalenverteller was, of iemand die zijn eigen pseudoherinneringen voor echt aannam.

In gesprek met Harald Merckelbach

Het geheugen speelt een belangrijke rol in herinneringscentra, in musea die tentoonstellingen over de oorlog maken en in het werk van onderzoekers op het terrein van oorlogsgeschiedenis. Hoe kunnen we actuele kennis over de werking van het geheugen inzetten bij het werken met ooggetuigen van de oorlog? En hoe weten we of verhalen van ooggetuigen op feiten berusten? WO2 Onderzoek uitgelicht vroeg het professor Harald Merckelbach.

Hoe kunnen we weten of herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog kloppen?

Harald Merckelbach: “We moeten ons realiseren dat het geheugen reconstrueert en herinneringen daarom niet tot op de details betrouwbaar zijn, maar we moeten dat reconstructieve karakter ook niet overdrijven. Er is een harde kern van integriteit als het op herinneringen aankomt. De vertekeningen en vervormingen zitten meestal aan de rand van de herinnering, in de franje. We hebben heel veel goede getuigen van de oorlog gehad die in experimentele studies, bijvoorbeeld met gebruikmaking van plaatjes en foto’s, bijna foutloos antwoordden. Natuurlijk kennen we ook voorbeelden waar getuigen verklaringen hebben afgelegd die achteraf niet bleken te kloppen, zoals in de rechtszaak tegen Demjanjuk. Maar dat ging over gebeurtenissen die zich tientallen jaren daarvoor hadden afgespeeld. In een strafrechtcontext krijgt zo’n getuigenis bovendien een andere betekenis.”

Onder grote belangstelling verlaat voormalig kampbewaker John Demjanjuk in 2011 de rechtszaal. Hij is net tot vijf jaar cel veroordeeld voor zijn rol in de moord op ten minste 28.060 Joden in Sobibor in 1943. Foto: ANP/EPA – Marc Mueller

Moeten we alle herinneringen met twijfel tegemoet treden?

Merckelbach: “Het gevaar van meer kennis over de werking van het geheugen en het onderkennen van het reconstruerend vermogen ervan, is dat we te veel gaan relativeren. De angst voor radicaal relativisme is in mijn ogen meer dan terecht, want het kan uitmonden in een vorm van revisionisme. Het is daarom belangrijk om ons heel goed te realiseren wat het geheugen van ooggetuigen ons wél kan leren. Wie de verschillende oorlogsverhalen kent, ziet de overlap in ervaringen. Over het gevoel van op appél staan bijvoorbeeld, over luizen en andere omstandigheden… Die ervaringen keren in alle verhalen terug, het zijn thema’s die je niet uit je duim zuigt als je er niet bij bent geweest. Daarom vind ik dat we de plooibaarheid van het geheugen niet moeten overdrijven, daar zit echt een grens aan.”

Op welke manier kunnen oorlogsmusea en herinneringscentra ooggetuigen inzetten?

Merckelbach: “De manier van interviewen is van groot belang. Het is belangrijk om bij het afnemen van een getuigenis open vragen te stellen, om mensen zelf aan het woord te laten. Het duurt even voor gebeurtenissen van toen uit het moeras van het geheugen komen bovendrijven. Dat is het wezenskenmerk van de herinnering.

Er zijn ook nog aanvullende mogelijkheden bekend om het geheugen te activeren. De politie gebruikt die technieken ook. Zo kan je denken aan het activeren van het geheugen met geur en met foto’s. Het is een goed idee gebruik te maken van beeldmateriaal, hoe meer hoe beter. Onze hersens zijn namelijk zo gebouwd dat een groot deel van onze opslagcapaciteit opgaat aan het visuele dat we waarnemen, dat krijgt een extra status in het geheugen. Je kan ook spelen met chronologie: vraag de getuige het gebeurde eens in een andere volgorde te plaatsen. Dat lukt alleen als het echte herinneringen zijn. Deze techniek heet het cognitief interview. Een van de onderdelen daarvan is de dingen achterwaarts vertellen, van nu terug de historie in. Dat maakt duidelijk hoe de actualiteit verweven is met gebeurtenissen die ooit plaatsvonden en brengt veel herinneringen terug in het bewustzijn.

Tot slot is het vaak zinvol meerdere getuigen bij elkaar te zetten zodat ze elkaar kunnen helpen om gezamenlijk een reconstructie van het gebeurde te maken. Getuigen kunnen elkaar dan met kleine details verder helpen. Dat heet ook wel de ‘wisdom of the crowd’.”

Waar moeten we voor oppassen bij het werken met herinneringen?

Merckelbach: “Op de genoemde manier met getuigen praten geeft ons echt inzicht in de omstandigheden. Wat je vervolgens niet kan met zo’n getuigenis, is voetstoots aannemen dat alle kleine details kloppen. Zo’n herinnering is, zeker decennia nadat het zich heeft afgespeeld, niet geschikt om te gebruiken voor – zeg – het compleet maken van een namenlijst voor op een monument. Daarvoor is historisch aanvullend onderzoek nodig.”

Over de auteur

 

Renske Krimp. Foto: Suzanne Liem

Renske Krimp MA is historicus en werkzaam bij de afdeling Onderzoek en Educatie van het Nationaal Comité 4 en 5 mei. Zij is projectleider van een meerjarig onderzoek naar rituelen. Daarnaast begeleidt zij kortlopend toegepast onderzoek en is zij redacteur van WO2 Onderzoek uitgelicht. Voor het Nationaal Comité schreef zij de publicaties Na de oorlog (2014) en De doden tellen (2015). Per 1 juli 2017 is zij begonnen aan een promotieonderzoek naar de geschiedenis van de Arbeitseinsatz.


Verder lezen

Wim D. Visser, Cameraman onder de nazi’s. Het ongelooflijke verhaal van een dwangarbeider, Uitgeverij Aspekt, 2018.


Foto bovenaan artikel

Leni Riefenstahl in actie tijdens de opnamen van Olympia, over de Olympische Spelen van 1936 in Berlijn. Riefenstahl was een van de bekendste regisseurs van de UFA, en tekende onder meer voor de Duitste propagandaklassieker Triumph des Willens. Bundesarchiv, Bild 146-1988-106-29 / CC-BY-SA 3.0 op Wikimedia Commons

Heimelijk kiekje vanuit het portiek

In de WO2-zoekmachine Oorlogsbronnen.nl komen miljoenen bronnen uit tientallen verschillende erfgoedcollecties samen. Iedere bron kent een eigen verhaal en achter elk verhaal schuilen verschillende bronnen. Onderzoek uitgelicht licht vanaf nu elke editie een bron uit die verband houdt met het besproken thema. Dit keer in ‘Oorlogsbron uitgelicht’: de heimelijk vastgelegde Joodse Ordedienst (OD) van Westerbork. Zijn leden van de OD slachtoffers, daders of al dan niet meewerkende omstanders? De bronnen laten zien dat op deze vraag – afhankelijk van tijd, plaats en perspectief – verschillende antwoorden gegeven kunnen worden.

Voor buurtbewoners was het verboden tijdens razzia’s de straat op te gaan, maar een omstander legde de razzia van 20 juni 1943 heimelijk vast vanuit zijn portiek in de Transvaalbuurt. Ook keken buurtbewoners bijvoorbeeld vanaf hun balkon toe. Mirjam Bolle schreef hierover “…dat in Amsterdam de mensen op de daken van de huizen stonden, met verrekijkers, om ons te zien weggaan”. Eén gebeurtenis, twee foto’s, vele verschillende perspectieven. Foto: Beeldbank WO2, nummer 96759, vervaardiger W.J. Wolters.

De OD in Amsterdam

Op de ochtend van 20 juni 1943 werden Amsterdam-Zuid en een gedeelte van stadsdeel Oost afgesloten. Philip Mechanicus schreef die dag in zijn dagboek vanuit kamp Westerbork: “[…] onverwacht zijn vannacht om twee uur twintig leden van de Fliegende Kolonne en honderd van de OD opgeroepen en naar Amsterdam gezonden”.1 Daar hielp de OD bij een razzia, waarbij duizenden Joden werden opgepakt. De enige vorm van verzet voor zover bekend werd gepleegd door omwonenden die foto’s maakten en de razzia zo heimelijk vastlegden. Op deze clandestiene foto’s is de Joodse Ordedienst te herkennen aan de witte armbanden.

Een tweede heimelijke foto van de razzia op 20 juni 1943. Foto: Beeldbank WO2, nummer 96758, vervaardiger W.J. Wolters.

Van vluchteling naar ordehandhaver

De Ordedienst van Westerbork bestond in 1943 al enkele jaren. In 1939 bouwden Joods-Duitse vluchtelingen onder eigen leiding het Centraal Vluchtelingen Kamp Westerbork. Om deze kleine samenleving draaiende te houden, ontstonden er organisaties als een brandweer, die in de oorlogsjaren steeds meer taken kreeg toebedeeld. Toen het vluchtelingenkamp in 1942 veranderde in een doorgangskamp, zijn de taken van de Joodse Ordedienst onder nazileiding verder uitgebreid en werden de leden vrijgesteld (‘gesperrt’) van deportatie. Zo groeide deze groep uit tot bewakers binnen het kamp. Door andere kampbewoners werd de Ordedienst weleens de ‘Joodse SS’ genoemd, schrijft Mechanicus in zijn dagboek.2

De brandweer van Westerbork tijdes een oefening in het kamp. De oefening vindt plaats bij de garages. Foto: Beeldbank WO2, vervaardiger Rudolf Breslauer.

De beroemde Westerbork-film over het leven in het kamp toont bijvoorbeeld hoe OD’ers treindeuren sluiten. Maar ook buiten het kamp werden leden van de OD regelmatig ingezet. Zo reisden OD’ers als het ‘Kommando Amsterdam’ meerdere keren naar de hoofdstad om daar ouderen en zieken uit ziekenhuizen, bejaardentehuizen of zelfs thuis af te halen. Ook zijn de patiënten van het psychiatrische ziekenhuis Het Apeldoornsche Bosch in januari 1943 met behulp van OD’ers op vrachtwagens gezet en vervolgens in treinen richting Auschwitz vervoerd, waar ze direct zijn gedood. Verschillende OD’ers waarschuwden in de nacht voorafgaand aan de ontruiming van Het Apeldoornsche Bosch het personeel over wat er komen ging – hun eigen vorm van verzet.

Razzia van 20 juni 1943

Tijdens de razzia van 20 juni, een van de laatste die in Amsterdam plaatsvond, werden in totaal 5550 mensen opgepakt. De OD begeleidde de opgepakte mensen naar het Muiderpoortstation, vanwaar ze ’s avonds vervoerd zijn naar Kamp Westerbork.[1] Mirjam Bolle, secretaresse voor de Joodse Raad, werd die dag op straat aangehouden. In haar brievendagboek schrijft ze op 8 juli 1943 over haar aankomst op het station: “Ik keek nog steeds om me heen, om te zien of ik kon ontsnappen, maar ik zag er geen kans.” Mirjam kwam samen met 2400 anderen terecht in de ingezette ‘beestenwagens’.3

Dezelfde dag, dezelfde OD, dit keer militaristisch marcherend over het Olympiaplein. Vastgelegd door Herman Heukels in opdracht van Storm, het blad van de Nederlandse SS (4 Juni 4, 1943). Eerder verscheen in dat blad een vergelijkbare fotoserie genaamd ‘Afscheid’, waarin uitgebreid aandacht werd geschonken aan de razzia van 26 mei 1943. Foto: Beeldbank WO2, nummerr 96763, vervaardiger Herman Heukels

“Het baatte ons niet haar rustig te krijgen”

Ernest Frank, zelf lid van de OD, schrijft in zijn dagboek over een eerdere vergelijkbare actie waarbij hij een bejaarde Joodse vrouw moest ophalen. Een Duitser schreeuwde haar boos toe dat zij haar huis moest verlaten. “Wij waren lijkbleek, en trilden van angst en woede bij zooveel vertoon van sadisme en gebulder”, vertelt Frank, die zich realiseerde dat het aan hem en de andere OD’er was de vrouw het huis uit te helpen. Zij weigerde echter mee te gaan. Frank: “Volkomen logisch zag ze in ons ook twee vijanden en baatte het ons niet, haar rustig te krijgen.”4 Uiteindelijk droegen de OD’ers de heftig protesterende en tegenstribbelende vrouw naar beneden.

In april 1943 verviel de Sperre van de OD’ers en waren zij niet langer uitgesloten van deportatie. Ruim een kwart van de OD’ers overleefde de oorlog. Het merendeel hiervan haalde de bevrijding in Westerbork.

Vervaging van grenzen

De uitgelichte bronnen illustreren de ingewikkelde dynamiek van de Holocaust. Kijkend naar de Joodse Ordedienst van kamp Westerbork vervagen de grenzen tussen dader, slachtoffer en omstander. Vanuit hun rol als slachtoffer kwamen de Ordedienstleden voor een onmogelijke keuze te staan: in ruil voor een Sperre meewerken aan razzia’s en het symbolisch sluiten van de deportatietreindeuren in kamp Westerbork. Een simpele indeling in slachtoffers, omstanders en daders gaat hier per definitie mank.

WO2-zoekmachine Oorlogsbronnen.nl

De collectie-portal Oorlogsbronnen.nl bevat miljoenen WO2-bronnen, onder meer over en van de Ordedienst. Naast een uitgebreider overzicht van foto’s van de razzia en andere dagboekfragmenten, zijn er ook interviews te vinden met OD’ers en met mensen die op 20 juni zijn opgepakt. Ook de Westerbork-film, kranten, persoonsgegevens en objecten zijn onderdeel van Oorlogsbronnen.nl.

Over Netwerk Oorlogsbronnen

Het Netwerk Oorlogsbronnen wordt gefaciliteerd door het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies en gefinancierd door het ministerie van VWS, vfonds en VSBfonds.


Noten:

1 Philip Mechanicus, In dépôt. Dagboek uit Westerbork, Amsterdam: Atheneum, 1978, p. 48-49.

2 Philip Mechanicus, In dépôt. Dagboek uit Westerbork, Amsterdam: Atheneum, 1978, p. 148.

3 Mirjam Bolle, Ik zal je beschrijven hoe een dag er hier uitziet. Dagboekbrieven uit Amsterdam, Westerbork en Bergen-Belsen, Amsterdam: Contact, 2003, p. 144. Het oorspronkelijke handschrift is terug te vinden op http://resolver.kb.nl/resolve?urn=urn:gvn:EVDO01:MMNIOD01-244_1480-2.

4 Ernest Elie Frank, ‘Dagboek 2’, Bio (manuscript, HCKW, in beheer van Herinneringscentrum Kamp Westerbork). Geciteerd uit: Frank van Riet, De bewakers van Westerbork, p. 162-1634 Frank van Riet, De bewakers van Westerbork, Amsterdam: Boom, 2016, p.164-165.

‘Geen echte nazi’. Hoe in Będzin de Holocaust mogelijk werd gemaakt

In 2013 verscheen Een kleine stad bij Auschwitz – Gewone nazi’s en de Holocaust van Mary Fulbrook. In dit boek reconstrueert de hoogleraar Duitse geschiedenis aan University College London de gebeurtenissen tijdens de Tweede Wereldoorlog in Będzin, het belangrijkste Joodse centrum van West-Polen. Fulbrooks publicatie gaf het startschot voor een nieuwe blik op de Holocaust als een sociaal proces dat zich binnen een samenleving op allerlei niveaus ontrolde. Een perspectief dat onze omgang met de Holocaust en meer in het algemeen met genocides kan verrijken, meent Ellen van der Waerden.

Het Poolse Będzin, veertig kilometer van Auschwitz gelegen, herbergde in de eerste helft van de vorige eeuw een vitale Joodse gemeenschap, totdat in de Tweede Wereldoorlog Joden uit de hele regio vanuit Będzin werden getransporteerd naar de gaskamers. In haar boek Een kleine stad bij Auschwitz beschrijft historica Mary Fulbrook wat zich precies in die stad afspeelde tussen 1939 en het moment dat het gebied Judenrein werd verklaard. Nauwgezet schetst Fulbrook de genadeloze bejegening van zowel de Poolse als Joodse bevolking vanaf najaar 1939. Voor de Joden van Będzin eindigde die in de Endlösung: het proces dat begon bij uitsluiting en via uitbuiting en uitputting uiteindelijk uitmondde in deportatie en moord. Centraal daarbij staat de rol van bestuursambtenaar Udo Klausa. Klausa behoorde niet tot de directe daders maar maakte wel deel uit van de grote groep overheidsfunctionarissen die de Holocaust met hun gezagsgetrouwheid mogelijk maakten.

Een van de getto’s van Będzin tijdens de Tweede Wereldoorlog. Foto: Wikimedia Commons – Publiek Domein

Reliëf

Fulbrook schetst de Holocaust in Będzin vanuit twee verschillende perspectieven. Het eerste perspectief is dat van de slachtoffers. Het tweede perspectief is dat van degenen die verantwoordelijk waren voor de organisatie van de genocide. Tot die laatsten behoorde Będzins LandratUdo Klausa. Als bestuurder droeg Klausa geen militaire of partijpolitieke verantwoordelijkheid. Daarmee past hij niet in het gebruikelijke profiel van ‘daders’ van de Holocaust. Fulbrook toont echter aan hoezeer ‘daderschap’ wel degelijk aan deze Landrat kleefde. Sterker nog: zij bewijst overtuigend hoe cruciaal het optreden van Klausa – en van talloze andere bestuurders en ambtenaren in het Duitse rijk – was voor het welslagen van de Holocaust.

Voor deze conclusie en voor zijn verantwoordelijkheid liep Klausa tijdens én na de oorlog hard weg. Hij vond zichzelf ‘geen echte nazi’ (hoewel hij zich al in 1932 als SA-lid meldde), hulde zich na 1945 in selectief stilzwijgen en construeerde vervolgens een versie van zijn Poolse periode waarin ‘vervolging’ een te verwaarlozen voetnoot werd. Op die manier transformeerde Klausa (net als vele anderen in naoorlogs Duitsland) zijn rol in retrospectief succesvol van dader naar ‘neutrale omstander’. En dat terwijl de selecties voor deportaties naar Auschwitz van de 25.000 Będzinse Joden in augustus 1942 onder zijn auspiciën plaatsvonden, bijna letterlijk in zijn achtertuin.

Voor Fulbrook betekende dit meer dan een historische ontdekking. Zij kende Udo Klausa namelijk persoonlijk. Hij was getrouwd met Alexandra, haar peettante en een hartsvriendin van haar moeder. Haar persoonlijke relatie tot Klausa en zijn familie was zowel aanleiding voor Fulbrooks zoektocht naar de oorlogsgeschiedenis van Będzin, als een complicerende factor hierin. Zij legt over de implicaties daarvan voor haar onderzoek omstandig en – in mijn ogen – overtuigend verantwoording af. Overigens heeft Mary Fulbrook nooit met Udo Klausa of Alexandra over dit onderwerp gesproken. Zij ontdekte hun oorlogsverleden pas toen beiden al waren gestorven.

Een officier van de SS houdt toezicht op de sloop van appartementen aan de Zumkowastraat in Będzin, 1939. Foto: United States Holocaust Memorial Museum, courtesy of Benny Hershkowitz.

Holistische benadering

In mijn optiek kan Fulbrooks baanbrekende these onze omgang met de Holocaust wezenlijk verrijken. Dit komt vooral door haar ‘holistische’ benadering van de Holocaust. Hierin zijn de verschillende facetten van het proces van uitsluiting, vervolging en massamoord onderdeel van een vervlochten geheel en moeten ze in samenhang met elkaar worden onderzocht.

Een van die facetten – een tamelijk cruciale zelfs – is het bestuurssysteem van nazi-Duitsland. Binnen dit systeem bestond wel enige manoeuvreerruimte, maar konden individuele innerlijke overtuigingen niet langer leidend zijn voor het eigen handelen. Ja, misschien voor overtuigde daders die zich volledig hadden geconformeerd aan het nazistische gedachtegoed. Of voor heroïsche verzetshelden die hadden besloten hun leven in dienst te stellen van het streven de nazi’s te verhinderen hun doelen te bereiken. Maar de meeste mensen behoorden niet tot een van die twee groepen. Zij waren – in de woorden van Fulbrook – ‘gewone nazi’s’ en ‘gewone Joden’ die geleidelijk aan in de Holocaust verstrikt raakten. Zij moesten steeds ‘op de tast’ hun handelen bepalen en werden zo tot dader dan wel slachtoffer gemaakt.

Wat de rol van de Poolse burgers betreft laat Fulbrook zien dat zij weliswaar niet in het schootsveld van de vervolging zaten, maar toch meer waren dan ‘neutrale omstanders’. Niemand kon zich afzijdig houden, ook zij niet. De Polen van Będzin zagen, keken in groten getale weg en hielpen de nazi’s of soms enkele Joden – en dat laatste dan vaak in weerwil van een eigen, al veel langer bestaand, antisemitisme.

In de lente van 1941 werden Joden uit onder meer Oświęcim overgebracht naar de getto’s van Będzin. Foto: Yad Vashem Photo Archives

Macaber licht

Fulbrooks ‘systemische’ beschouwen van de Holocaust biedt meer inzicht dan het belopen van een enkel spoor. Zo laat Fulbrook ook zien dat de verschillende groepen elkaar binnen het Holocaust-systeem maar beperkt tegenkwamen. Joden zagen vooral de Joodse politie, de Joodse Raad, de politie, de SS en de Gestapo, maar nauwelijks de Duitse nazibestuurders en -ambtenaren. Die laatsten bleven op hun beurt vaak op zo veilig mogelijke afstand van de tastbare gruwelijkheden van de vervolging, maar vervulden vanaf dat afstandje wel hun net zo vernietigende taak.

Binnen beide ‘werelden’ kozen mensen verschillende strategieën om met de realiteit om te gaan. Fulbrook toont ons aan de Joodse kant verzet, accommodatie en soms ontkenning van de catastrofe, maar ook het realisme van een 13-jarige die begin 1943 in haar dagboek opschrijft dat “deportatie de dood betekent”. Aan de andere kant van het spectrum zien we Duitse bestuurders en ambtenaren die enerzijds vlijtig de stad Judenrein maakten, en anderzijds de rauwe werkelijkheid bij voorkeur niet in de ogen keken in een poging de eigen bijdrage daaraan ‘weg te redeneren’. Dit selectief beschouwen en erkennen is iets dat hen na de oorlog zeker hielp om zichzelf vrij te pleiten; zij hadden het systeem niet bedacht en konden niet weten wat de gevolgen van hun daden zouden zijn. Of toch wel? Het initiatief van het nazibestuur in juli 1943 om de Joodse bibliotheek van Będzin veilig te stellen “voor het geplande Joodse museum in de stad” dat de teloorgegane gemeenschap moest helpen herinneren, werpt een macaber licht op die vraag.

Educatie

Fulbrook betoogt dat het reconstrueren van deze verschillende werelden en de interactie daartussen essentieel is om de Holocaust te kunnen begrijpen. Als ik educatieve programma’s en museale presentaties over de Holocaust bekijk, zie ik dat meervoudige perspectief jammer genoeg niet vaak opgezocht. We kiezen vooral het gezichtspunt van de slachtoffers. Door hun verhaal te vertellen worden de verwoestende gevolgen van de Holocaust zeker overgebracht en slagen we er ook in om slachtoffers veel meer een gezicht te geven.

Maar lukt het ons op die manier wel voldoende om de Holocaust neer te zetten als breed maatschappelijk proces2 met een eigen dynamiek? Een proces dat alle aspecten van de samenleving beïnvloedt en dús ook iedereen die daar deel van uitmaakt? Fulbrook roept ons op om de werking van dit proces over te brengen door acties en reacties van daders, slachtoffers en omstanders in hun onderlinge interactie én in de tijd weer te geven. Voorwaar geen eenvoudige opgave. Maar wel mogelijk, ook in een museale en educatieve setting. Bijvoorbeeld in Herinneringscentrum Kamp Westerbork, waar het museale deel de komende jaren wordt uitgebreid en vernieuwd.

Udo Klause in nazi-uniform, 1939. Foto: Uit het boek van Fulbrook

Brieven

Hoe enthousiast ik ook ben over Fulbrooks benadering: ik wil toch graag nog een kritische kanttekening van methodologische aard maken. Naar mijn smaak introduceert Fulbrook de primaire bronnen die zij in haar onderzoek gebruikt onvoldoende, en laat zij na deze van een context te voorzien. Dat gemis is vooral voelbaar rond de bronnen die zij heeft gebruikt om de ‘innerlijke wereld’ van Klausa bloot te leggen.

Om te doorgronden hoe Klausa zich mentaal en moreel verhield tot zijn taken en verantwoordelijkheden als bestuurder in een systeem dat – uiteindelijk – uit was op vernietiging van een bevolkingsgroep, put Fulbrook vooral uit zijn in 1980 uitgebrachte memoires en uit de brieven die Alexandra tijdens de oorlogsjaren vanuit Będzin schreef, onder meer aan haar moeder in Berlijn. Maar de omstandigheden waaronder deze bronnen tot stand kwamen blijven goeddeels onbesproken, terwijl die wezenlijk zijn voor de interpretatie ervan. Dat heeft tot gevolg dat conclusies die Fulbrook trekt over de vraag of Udo Klausa ooit schuld, berouw of compassie ervoer, voor de lezer lastig te beoordelen zijn.

Joden werden verzameld bij het weeshuis in Będzin en vandaaruit naar Auschwitz-Birkenau gedeporteerd. Foto: Yad Vashem Photo Archives

Zo is onder meer de vraag relevant waarom Klausa ervoor koos in de jaren 80 zijn memoires te publiceren. Nogal een opmerkelijke stap immers voor iemand die na 1945 een keurige naoorlogse ambtelijke carrière opbouwde, nooit officieel in staat van beschuldiging werd gesteld en zijn eigen aandeel in de Holocaust het liefst gemarginaliseerd wilde zien. Wellicht hield deze stap verband met het justitieel onderzoek naar de gebeurtenissen in Będzin dat de Duitse autoriteiten in de jaren 60 startten en dat bijna 30 jaar in beslag zou nemen? Klausa legde in het kader van dit onderzoek verklaringen af, maar Fulbrook laat die goeddeels onbesproken, evenals de mogelijke invloed van dat onderzoek op zijn memoires. Ook de context van de oorlogsbrieven van Alexandra wordt nauwelijks aangeraakt.

Zoldervondsten

Voor de helderheid: als historicus en archivaris vind ik het fantastisch dat Fulbrook vooral vanuit nieuw ontdekte, particuliere bronnen heeft gewerkt. Stroop ze af, die kelders en zolders met materiaal dat ons helpt het verleden beter te begrijpen! Maar Fulbrook toont (onbedoeld) ook aan hoezeer contextualisering en duiding van dergelijke bronnen van belang is. Daar ligt een taak voor de geschiedschrijver, maar ook voor archiefinstellingen. De eersten om de context weer te geven, de laatsten om die vast te leggen bij het in beheer nemen van dat particuliere materiaal. Doen we dat niet, dan maken we een juiste interpretatie van bronnen bijzonder lastig en verliezen ze een deel van hun waarde voor historisch onderzoek.

Over de auteur

 

Ellen van der Waerden

Ellen van der Waerden is bestuurskundige en historicus. Momenteel is zij gemeentearchivaris en manager van het Haags Gemeentearchief. Daarvoor werkte zij geruime tijd voor de Rijksoverheid, onder meer als programmamanager Erfgoed van de Oorlog, bij Herinneringscentrum Kamp Westerbork en bij het NIOD.


Noten:

1 De hoogste ambtenaar op lokaal niveau binnen een zogeheten Landkreis (vergelijkbaar met de provinciale bestuurslaag in Nederland). Landkreis Będzin omvatte drie steden en 63 dorpen en gehuchten, met een totale bevolking van circa 241.000 inwoners.

2 Ik noem het bewust geen ‘sociaal proces’, omdat er in mijn optiek veel meer dimensies aan dat proces zitten dan alleen sociale.

De erfenis van Raul Hilberg

Heel lang was de driedeling daders-slachtoffers-omstanders van Raul Hilberg leidend in het academisch denken over de Jodenvervolging. De vraag is echter of deze categorieën wel toereikend zijn, omdat ze weinig ruimte bieden aan veranderingen door de jaren heen, aan ambivalenties of tegenstrijdige gedragingen. Voortbordurend op Hilbergs werk hanteren wetenschappers sinds een paar jaar daarom een meer dynamisch perspectief, dat de Holocaust benadert als een diffuus sociaal proces.

Er zijn geen werken die zo’n impact hebben gehad op de wetenschappelijke studie van de Holocaust als Raul Hilbergs The Destruction of the European Jews. Geschreven in 1955 en gepubliceerd in 1961 duurde het weliswaar lang voordat het boek brede erkenning kreeg, maar vandaag de dag kan niemand meer om dit standaardwerk en het daarop voortbouwende Perpetrators Victims Bystanders (1992) heen. Anders gezegd: Hilbergs werk is nog altijd richtinggevend voor de conceptuele kaders en de agenda van het onderzoek naar de Holocaust.

Vanuit dat perspectief was het een goede gedachte van het Zentrum für Zeithistorische Forschung in Potsdam om ter gelegenheid van Hilbergs tiende sterfdag, afgelopen maand, een driedaagse conferentie over de betekenis van zijn werk te organiseren. De conferentie deed zijn naamgever eer aan, mede door de aanwezigheid van prominente auteurs als Saul Friedländer, Christopher Browning, Doris Bergen en Dan Michman – en ongeveer alle Duitse historici op dit terrein.

Vrijwel alle lezingen en panelgesprekken draaiden om vier grote thema’s: het ontstaan van Hilbergs interpretatie, de moeizame weg naar erkenning, zijn plaats in de geschiedschrijving en de betekenis van zijn werk voor het huidige onderzoek. Daarmee schetste de conferentie een prachtig overzicht van de geschiedschrijving van de vervolging en vernietiging sinds 1945.

De vernietiging van de Europese Joden verscheen in Nederland in drie afzonderlijke delen. Foto: Uitgeverij Verbum

Machinerie van de vernietiging

Hilbergs hoofdwerk, dat ook in het Nederlands verkrijgbaar is – nota bene in de meest recente bewerking – is voor alles een dadergeschiedenis. Kern van zijn interpretatie is dat de vernietiging van de Europese Joden niet het werk was van een kleine groep fanatieke nazi’s, maar een machinerie van destructie: een gecompliceerde machinerie die niet losstond van de Duitse samenleving, maar daar een bijzondere uitdrukkingsvorm van vormde. De vier pijlers van de nationaalsocialistische maatschappij – de bureaucratie, het leger, de grootindustrie en de partij – vormden in hun samenspel ook de motor van de vernietigingsmachine.

Was de vernietiging in de ogen van Hilberg daarmee een bij uitstek modern verschijnsel, dan gold dat evenzeer voor de weg daarnaartoe. De vervolging en de massamoord vormden een logisch proces, door hem aangeduid als ‘cumulatieve radicalisering’. Deze verliep in een vijftal fases: (1) definiëring en stigmatisering van de Joden; (2) ontrechting en uitsluiting; (3) roof en onteigening; (4) concentratie, en (5) deportatie en fysieke uitroeiing. Bij de uitvoering hiervan waren alle delen van de samenleving betrokken – van gewone ambtenaren, politie en leger tot bouwbedrijven, spoorwegen en reisbureaus – en dat alles volgens een bureaucratisch organisatiemodel, waarin geen ruimte was voor moraliteit.

Frank Bajohr, Elisabeth Gallas, Saul Friedlander, Christopher Browning en Norbert Frei op de Hilberg Conferentie in Berlijn, 18-20 oktober 2017. Foto: Frank van Vree

Een deel van zijn inzichten ontleende Hilberg aan de gevluchte Duits-Joodse politiek theoreticus Franz Neumann, die met zijn boek Behemoth – The Structure and Practice of National Socialism, gepubliceerd in 1942, een van de vroegste analyses van de Duitse totalitaire staat leverde. De originaliteit van Hilberg lag in de wijze waarop hij de ideeën van Neumann wist te verbinden met archiefbronnen. Dat was zijn kracht: hij begon ermee in 1948, 22 jaar oud, en bestudeerde vervolgens jarenlang tienduizenden documenten, van het Neurenberg Tribunaal en uit de archieven die de Amerikanen uit Duitsland hadden meegenomen. Hilberg was ‘a document man’: zijn leven lang zou hij blijven speuren en lezen, waarbij nieuwe bronnen steeds weer leidden tot aanpassingen in zijn oorspronkelijke werk.

Moeizame erkenning

In zijn autobiografie, die onlangs onder de titel Politiek van herinneren in Nederlandse vertaling verscheen, gaat Hilberg uitvoerig in op de vraag waarom hij zo lang moest wachten op erkenning. Het feit dat zijn boek 800 pagina’s telde, dubbelkoloms gezet in een kleine letter, hielp natuurlijk niet, maar dat was niet het belangrijkste. Ten eerste was er in de heersende herinneringscultuur en de wetenschap lange tijd weinig aandacht voor de Jodenvervolging. Ten tweede botste het idee van de nazistische massamoord als een modern verschijnsel met de wijdverbreide neiging het nazisme te isoleren als een ‘abnormaliteit’ in de geschiedenis. Tot slot lijkt ook de onderkoelde, analytische stijl van Hilberg niet te hebben bijgedragen aan een gunstige ontvangst.

Daarnaast was er nog een kwestie die velen, vooral in Joodse kringen, tegen The Destruction of the European Jews innam: Hilbergs analyse van de houding van de slachtoffers. Volgens Hilberg vertrouwden de Joodse gemeenschappen te zeer op beproefde manieren van overleven in een vijandige omgeving, door zich te schikken, te praten en te onderhandelen. Met name de Joodse Raden, die handelden vanuit de overtuiging dat de nazi’s zo verstandig zouden zijn mensen te sparen die nuttig en productief waren, beseften niet dat ze daarmee feitelijk tot werktuig in de uitvoering van de vernietiging werden. Deze opvatting, die Hilberg overigens in latere edities sterk zou nuanceren op grond van archiefonderzoek, stuitte op scherpe kritiek, met name in Israël en Amerika.

In de eerste edities van De vernietiging van de Europese Joden kwamen de Joodse Raden er bij Hilberg niet goed vanaf. Op deze foto het college van de Joodsche Raad voor Amsterdam. Foto: Beeldbank WO2 – Collectie Joh. de Haas

Historiografisch paradigma

Pas in de jaren tachtig zou Hilbergs werk een centrale plaats krijgen in de studie van de nazistische vernietigingspolitiek, ook buiten de academische wereld. Zo liet Claude Lanzmann zich bij het maken van zijn negen uur durende meesterwerk Shoah door Hilberg inspireren; in de film komt hij als enige historicus uitgebreid aan het woord. Vooral in Duitsland zou zijn ster snel stijgen, met name onder de (destijds) jongere generatie historici. De enige auteur met een vergelijkbare reputatie is Saul Friedländer.

Het is een intrigerende vraag hoe het mogelijk is dat Hilbergs werk, bijna zestig jaar nadat het is geschreven, zo weinig aan betekenis heeft ingeboet – uitzonderlijk in de geschiedschrijving, zeker gezien de intensiteit van het onderzoek in dit veld. Het antwoord op die vraag ligt in het karakter van het boek zelf: The Destruction of the European Jews biedt in de allereerste plaats een raamwerk, dat volop ruimte biedt voor variatie en nieuwe inzichten. Hilberg liet dat ook zelf zien: in latere edities zijn ontelbare veranderingen en aanvullingen aangebracht die waren gevoed door nieuwe documenten, vooral uit archieven die na de val van de Muur in 1989 opengingen.

Als theoretisch raamwerk heeft het werk dus een groot absorptievermogen. Maar dat is niet het enige: het werk is ook productief, in de zin dat het verder onderzoek stimuleert en genereert. Daarmee voldoet het in alle opzichten aan wat wetenschapshistoricus Thomas Kuhn aanduidde als een paradigma: een omvattend theoretisch kader dat in een gegeven periode leidend is voor de onderzoekspraktijk en de wetenschappelijke interpretaties.

Raul Hilberg in gesprek met Claude Lanzmann, maker van ShoahFoto: Youtube.com

Omstanders

Hoezeer onderzoekers ook nu nog aan Hilberg schatplichtig zijn, blijkt uit lopende debatten en recent verschenen studies. Zijn werk blijkt een vruchtbare toetssteen en inspiratiebron. Een mooi voorbeeld hiervan is de onlangs gepubliceerde bundel The Holocaust and European Societies: Social Processes and Social Dynamics. Daarin laten onderzoekers uit verschillende landen zien dat Hilbergs categorieën van daders, slachtoffers en omstanders weliswaar inspirerend maar ook ontoereikend zijn. Ze zijn te statisch; de grenzen waren in werkelijkheid vloeiender en minder eenduidig.

Neem de categorie van de ‘omstanders’. Die impliceert passiviteit en niet-daderschap. Tegelijk weten we dat de Holocaust zonder deze omstanders niet had kunnen plaatsvinden. In een maatschappij waarin burgers van hogerhand wordt gevraagd de uitsluiting van specifieke groepen te steunen, kan geen sprake zijn van volledig passieve omstanders. Het besef dat de vervolging en de vernietiging zonder betrokkenheid van een groot deel van de bevolking niet mogelijk zouden zijn geweest, heeft ertoe geleid dat de categorie ‘omstanders’ in landen als Duitsland, Polen en Nederland geleidelijk is veranderd in een nieuwe dadercategorie.

Dynamisch perspectief

In The Holocaust and European Societies wordt geprobeerd de categorieën van Hilberg verder te differentiëren in subrollen, maar bovendien een dynamisch perspectief te ontwikkelen. Rollen en posities lagen namelijk allerminst vast: mensen reageerden vanuit zeer verschillende en wisselende posities op uiteenlopende manieren op de ontwikkelingen om hen heen. Met deze benadering komt de nadruk als vanzelf te liggen op vormen van actie en gedrag, op de sociale dynamiek en sociale processen.

Deze benadering creëert ruimte voor meer variëteit en nuances in gedrag en voor het dikwijls hybride karakter daarvan, zoals wordt geïllustreerd in de achttien bijdragen in de bundel. Deze bestrijken een grote verscheidenheid aan onderwerpen en landen, waaronder Duitsland en Nederland in de jaren dertig. Het accent ligt evenwel onmiskenbaar op Centraal- en Oost-Europa, waar de diep ingrijpende politieke, militaire en sociale verschuivingen onder de Duitse bezetting tot een ongekende dynamiek in de verhoudingen tussen Joden en niet-Joden leidden.

Het reserve politiebataljon nummer 101, hier onderwerp van inspectie in de Poolse stad Łódź, staat centraal in Christopher Brownings invloedrijke studie Ordinary Men. Foto: Wikimedia Commons – Publiek domein

Brave huisvaders

Ook de concrete werking van de machinerie van de vernietiging blijft onderzoekers bezighouden. Zoals de vraag waarom ‘gewone Duitsers’, vaak zonder nazi-sympathisant te zijn en zonder speciale training, massaal meewerkten aan gruwelijke moorden en plunderingen. Het debat hierover werd ruim twee decennia geleden aangezwengeld door een van Hilbergs leerlingen, Christopher Browning. In zijn invloedrijke studie Ordinary Men: Reserve Police Battalion 101 and the Final Solution in Poland (1992) betoogde Browning dat de moordenaars in veel gevallen ‘brave’ huisvaders waren, die niet uit bloeddorst of haat maar uit elementaire gehoorzaamheid en onder groepsdruk tot hun daden kwamen. Deze opvatting lokte scherpe reacties uit, onder meer van Daniel Goldhagen, die in zijn geruchtmakende boek Hitler’s Willing Executioners (1996) probeerde aan te tonen dat dit gedrag verklaard moest worden uit het diepgeworteld antisemitisme in Duitsland: ‘zonder Duitsers geen Holocaust’.

Met zijn studie Ordinary Organizations. Why Normal Men Carried Out the Holocaust, blaast Stefan Kühl dit debat nieuw leven in. Voortbouwend op met name Browning en Hilberg komt Kühl met een sociologische verklaring die zowel recht doet aan structurele factoren als aan het individuele handelen. De sleutel ter verklaring van het moorddadige gedrag van deze ‘gewone mensen’ moet volgens Kühl gezocht worden in de manier waarop organisaties het handelen van individuen sturen en conditioneren. Mensen in een organisatie gedragen zich primair – en letterlijk ‘gewetenloos’ – naar de rol die hen daarbinnen is toegewezen.

Hilberg zou dergelijke kritische studies, mits ze zouden voldoen aan de hoge eisen die hij stelde aan de onderbouwing, zeker hebben verwelkomd.

Verder lezen

  • Raul Hilberg, The Destruction of the European Jews, Yale University Press, 2003 (in vertaling De vernietiging van de Europese Joden, Verbum, 2008).]
  • Raul Hilberg, Perpetrators, Victims, Bystanders: The Jewish catastrophe, 1933-1945, New York: Aaron Asher Books, 1992 (in vertaling Daders slachtoffers omstanders – De Joodse catastrofe 1933-1945, H.J.W. Becht, 1993).
  • Raul Hilberg, The Politics of Memory. The Journey of a Holocaust Historian, Chicago: Ivan R. Dee, 1996 (in vertaling Politiek van herinneren. Autobiografie van een Holocausthistoricus, Verbum, 2017).
  • Andrea Löw & Frank Bajohr (red.), The Holocaust and European Societies. Social Processes and Social Dynamics, Londen: Palgrave, 2016.
  • Stefan Kühl, Ordinary Organizations. Why Normal Men Carried Out the Holocaust, Cambridge: Polity, 2016 (uit het Duits, Ganz normale Organisationen, 2014).

 

Over de auteur

 

Frank van Vree. Foto: Anne Reitsma

Frank van Vree is directeur van het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies en hoogleraar Geschiedenis van Oorlog, Conflict en Herinnering aan de Universiteit van Amsterdam.