Holocaust als handelswaar. Terugkerende spanningen tussen historie en commercie

Stand van het debat

door Kees Ribbens – leesduur 11 minuten

 

De veiling van een polshorloge van Hitler. Een hedendaags serviesmerk dat – naast tulpen en molens – Anne Frank op een dessertkom afbeeldt. De verkoop van koelkastmagneten in de museumshop van herinneringscentra. De vermenging van herdenking en commercie roept ongemak op, en vaak ook verontwaardigde reacties. Laten we veel explicieter onderzoeken en bespreken waar, waarom en hoe de economische omgang met ons Holocaustverleden vorm krijgt, betoogt Kees Ribbens.  

In de zomer van 2022 bood een Amerikaans veilinghuis in Chesapeake City, Maryland, een polshorloge aan dat afkomstig zou zijn van Adolf Hitler. In dezelfde veiling van Alexander Historical Auctions werden ook een hoofddeksel van een in een concentratiekamp werkzame SS-officier, een jurk van Eva Braun en oorlogsfoto’s van generaal Eisenhower en Iwo Jima te koop aangeboden. Het gouden polshorloge bleek voorzien van een hakenkruis en de initialen van Hitler, die het in 1933 cadeau zou hebben gekregen, waarna het rond de capitulatie in 1945 in handen was gekomen van een Franse soldaat. De verkoopbrochure omschreef het als een “relikwie uit de Tweede Wereldoorlog van historische proporties” en – met enige op winst gerichte overdrijving – als “een van de belangrijkste uurwerken ooit gemaakt”. Het klokje werd uiteindelijk gekocht door een anonieme koper die er maar liefst 1,1 miljoen dollar voor betaalde, al was dat aanmerkelijk minder dan de verwachte opbrengst.

Kort voor de verkoop had het veilinghuis een oproep ontvangen om de verkoop van dit als weerzinwekkend aangeduide object te stoppen, die was ondertekend door rabbijn Menachem Margolin van de European Jewish Association en door andere Joodse leiders uit Europa. “Hoewel het evident is dat de lessen van de geschiedenis moeten worden geleerd – en legitieme nazi-objecten thuishoren in musea of instellingen voor hoger onderwijs – geldt dat duidelijk niet voor de voorwerpen die u verkoopt”, schreef Margolin. “Dat ze worden verkocht aan de hoogste bieder, op de vrije markt, is een aantasting van onze samenleving, waarin de herinnering, het lijden en de pijn van anderen wordt verdrongen door financieel gewin.”

Het polshorloge dat afkomstig zou zijn van Adolf Hitler. Bron: Alexander Historical Auctions

Dit klemmende beroep vond geen gehoor bij Bill Panagopulos, die aan het hoofd van het veilinghuis staat. Volgens hem lag de keuze om dergelijke objecten te verkopen of aan een museum te schenken uitsluitend bij de verkoper; hij beschouwde het niet als de verantwoordelijkheid van het veilinghuis. De veilinghouder onderstreepte juist dat het ging om “tastbaar, echt onverbloemd bewijs dat Hitler en de nazi’s leefden en ook tientallen miljoenen mensen vervolgden en vermoordden”. Panagopulos ontkende dat dit soort objecten steevast gekocht werd door neonazi’s. In dit specifieke geval zou de koper, zoals vaker, een Joodse verzamelaar uit Europa zijn, die mogelijk de intentie had om een eigen museum op te richten.

Margolin zag dat overduidelijk anders. Hij stelde dat de geveilde artikelen waar het hier om ging niet of nauwelijks intrinsieke historische waarde hadden. Zijns inziens verleende deze veiling steun aan degenen die de nazipartij idealiseren. Kopers zouden daarbij als het ware hun omgeving betoveren met een voorwerp van een genocidale moordenaar en diens aanhangers. En dat achtte hij onaanvaardbaar.

Schindler’s List-legging

De meningen over dit soort kwesties liggen ver uiteen en confrontaties doen zich niet alleen in Noord-Amerika voor. Ook in Europa bestaan er zorgen over de handel in nazi-objecten. In november 2022 organiseerde de Europese Unie in Brussel een expertmeeting over ‘nazi-memorabilia en het misbruik ervan voor antisemitische doeleinden’. In diezelfde periode ontstond er in Nederland commotie rond een hobbybeurs waar militaire objecten uit de Tweede Wereldoorlog werden verhandeld.

Ophef is echter niet uitsluitend voorbehouden aan historische objecten die tijdens de Tweede Wereldoorlog werden gemaakt en gebruikt. Ook na afloop van de oorlog zijn er tal van producten vervaardigd en verhandeld die verwijzen naar de gebeurtenissen en ideologieën die zo nadrukkelijk de tijd tussen 1933 en 1945 markeerden. In het voorjaar van 2022 dook in een kringloopwinkel in Californië bijvoorbeeld een legging op met een print afkomstig uit de speelfilm Schindler’s List. Het kledingstuk was vermoedelijk afkomstig van de Australische webwinkel waarop wel vaker uiteenlopende gebruiksvoorwerpen en souvenirs te koop worden aangeboden die in woord en beeld verwijzen naar (naoorlogse verbeeldingen van) de oorlog of de Holocaust. Toen daarover online commotie ontstond, probeerde de webwinkel zich te distantiëren van het item door het ‘not appropriate’ te noemen. Nogal omfloerst als je het vergelijkt met de Instagram-gebruiker die het stelliger verwoordde: “This article of clothing does not need to exist.”

De legging met daarop een print afkomstig uit de speelfilm Schindler’s List. Bron: Emily Murnane op Twitter

Soortgelijke verontwaardiging ontstond eind 2022 ook in Nederland. Blond Amsterdam, producent van eigentijds en doorgaans vrolijk ogend serviesgoed, beging toen een faux pas door op aardewerk rond het thema ‘Hollands Glorie’ niet alleen kleurrijke tekeningen op te nemen van molens, tulpen en schaatsen, maar ook van een icoon van heel andere aard: de beeltenis van Anne Frank en haar dagboek. Toen daarop kritiek losbarstte, duurde het niet lang voordat de dessertkom uit de handel werd gehaald door de zichtbaar verraste producent.

In al deze gevallen botsen zeer uiteenlopende zienswijzen met elkaar. Enerzijds bestaat de stellige overtuiging dat het voor iedereen evident zou moeten zijn dat herinneringen aan de zwartste bladzijden van de Tweede Wereldoorlog nimmer gecombineerd mogen worden met commerciële doeleinden. Wie zich identificeert met slachtoffers en hun nabestaanden zal deze aanname gewoonlijk onderschrijven. Anderzijds bestaat er een wijdverbreide praktijk die een commerciële omgang met geschiedenis, en dus ook met de relatief recente geschiedenis van de oorlogsjaren, min of meer vanzelfsprekend acht. Ongecompliceerde toe-eigening lijkt daarbij voor iedereen weggelegd en voor gevoeligheden bestaat niet veel oog.

Dark tourism

We kunnen stellen dat de frictie tussen uitgesproken ethische beginselen enerzijds en een meer vrijblijvend pragmatisme anderzijds met toenemende intensiteit en frequentie in beeld komt. Toch leidt die frictie slechts zelden tot verder reikende beschouwingen over hoe we ons verhouden tot het verleden, over hoe dit verleden al dan niet mag worden toegeëigend (en met welke verwachtingen), en over hoe dat alles in de loop der tijd onderhevig kan zijn aan verandering en gekenmerkt wordt door verscheidenheid qua betekenisgeving. Ondanks de actualiteit van deze kwestie is het tot dusverre geen duidelijk herkenbaar thema waar onderzoekers zich intensief mee bezighouden. Zeker, er bestaan studies zoals die van de Amerikaanse politicoloog Norman Finkelstein met de provocerende titel The Holocaust Industry (2000), maar daarin ligt het accent uiteindelijk vooral op de politieke instrumentalisering van de Holocaust in de Amerikaanse context en op financiële claims ter compensatie. Relevanter is de monografie Selling the Holocaust (1999) van de Britse geograaf Tim Cole, maar zijn focus is met name gericht op de representatie van iconische historische personages en op de rol die vooraanstaande musea spelen in de herinneringscultuur van de Holocaust. Meer recente studies hebben de blik op wat er in en buiten dergelijke musea verbeeld en gecontextualiseerd wordt (en de rol die bijvoorbeeld dark tourism daarbij speelt) verder verdiept, maar nadrukkelijke vragen over de al dan niet wenselijk geachte ontmoeting tussen de herinneringscultuur van de Holocaust en commerciële activiteiten en producten worden ook daarin opmerkelijk genoeg niet of nauwelijks gesteld.

Selling the Holocaust van Tim Cole. Bron: Routledge

Worden dergelijke vragen wellicht als ongemakkelijk of zelfs ongepast beschouwd? Of zijn zulke vragen volgens deskundigen simpelweg irrelevant? Die laatste vraag kan toch moeilijk met een ‘ja’ worden beantwoord, gezien het groeiend aantal voorbeelden dat tot verontwaardiging leidt. Maar de manier waarop er gereageerd wordt op die voorbeelden laat zien dat ze doorgaans als losstaande incidenten worden beschouwd, én dat de discussies die vervolgens ontstaan veelal zo beperkt – en haast voorspelbaar – zijn dat academici nauwelijks reden zien om daar iets aan bij te dragen.

Het is echter een misvatting om te denken dat het slechts om een handvol losse voorvallen van marginaal belang gaat. De herinneringscultuur kent namelijk per definitie ook een economische component. Met het levend houden van herinneringen is immers geld gemoeid. Dat er voor het behoud en ontsluiten van erfgoed, voor het laten functioneren van musea en archieven en voor het verrichten van onderzoek naast vrijwilligers ook betaalde krachten en professionele instellingen nodig zijn, is geen verrassing. Maar het praten over geld wordt in deze context gemakkelijk als onwennig ervaren, zeker als het gaat om het maken van mogelijke winst. Aan andermans leed geld verdienen is een verwijt waar bijvoorbeeld oorlogsmusea niet mee te maken willen krijgen; de beschuldiging niet respectvol om te gaan met geschiedenis staat haaks op het idee te handelen vanuit oprechte betrokkenheid met het verleden.

Toeristen, verzamelaars of neonazi’s?

Niets lijkt verder van elkaar verwijderd te zijn dan de dramatische ervaringen van de nationaalsocialistische Jodenvervolging en het financieel profiteren van die herinnering in naoorlogse democratische samenlevingen. Handel drijven op een gruwelijke historische basis, deze intens pijnlijke geschiedenis tot een naoorlogse bron van inkomsten te maken, lijkt onmenselijk en onwenselijk – en daarmee uitzonderlijk. In werkelijkheid gebeurt het al decennialang, maar maken we in de beoordeling van deze verschijnselen een onbewust onderscheid tussen wat wel en niet acceptabel wordt geacht.

Tegen een oorlogsmuseum of herinneringscentrum dat boeken of ansichtkaarten te koop aanbiedt zullen weinigen bezwaar maken, al zijn ook dat in principe commerciële producten. Bij de verkoop van Jodensterren of prikkeldraad zullen velen bezwaar aantekenen. Maar daartussen zitten tal van andere producten, van koelkastmagneten tot T-shirts en van pennen tot bouwpakketten, waarover de meningen vermoedelijk uiteenlopen en waarbij opvattingen in de loop der jaren mogelijk veranderd zijn naarmate de oorlog in tijd verder op afstand is komen te staan. De beoordeling hangt niet alleen af van wie iets dergelijks aanbiedt – een museumshop, een souvenirwinkel of een online platform – maar ook van hoe smaakvol iets wordt geacht. Bovendien is het de vraag met welk doel bepaalde objecten worden aangeboden: voor educatieve doeleinden, om bezinning te stimuleren of meer ter vermaak?

Dat raakt aan een ander punt: de variatie aan (potentiële en daadwerkelijke) kopers. Verkoop van oorlogsobjecten aan erfgoedinstanties wordt in veel gevallen anders beoordeeld dan verkoop aan particulieren, of dat nu toeristen, verzamelaars of andere belangstellenden zijn. Die kunnen immers uiteenlopende motieven hebben, waarover ook nog eens betrekkelijk weinig bekend is. De suggestie dat elke koper een neonazi is, lijkt eerder te stoelen op angst dan op empirie. Tegelijkertijd zal ook niet elke koper de ambitie hebben het verleden beter te willen begrijpen, hoewel de aangeschafte objecten vermoedelijk vaak wel tot op zekere hoogte als betekenisvol worden gezien, als zaken die het verleden iets dichterbij lijken te brengen.

Souvenirwinkel in Krakau, Polen. Bron: David Gee 1 / Alamy Stock Photo

Trivialisering tegengaan

In een samenleving waarin verwijzingen naar de Tweede Wereldoorlog en de Holocaust in groten getale aanwezig zijn, en waarin het tonen van interesse voor deze geschiedenis vaak positief gewaardeerd wordt, hoeft het niet automatisch verbazing te wekken dat zulke verwijzingen soms de vorm aannemen van handelswaar. En natuurlijk is de wijze waarop dit fenomeen gewaardeerd wordt niet per definitie eenduidig, laat staan onveranderlijk. Naarmate de afstand in tijd toeneemt, lijkt de betekenisgeving veelduidiger en soms ook vrijblijvender te worden.

De enige wijze om dit proces inzichtelijk te maken, en waar nodig kritisch te kunnen bevragen, is het tot een expliciet gespreksonderwerp maken en daarbij een open vizier te hanteren. Laten we praten over de functies die deze objecten hebben voor aanbieders en afnemers, en bespreken in hoeverre er sprake kan zijn van toe-eigening. Uitwisselen welke verwachtingen er bestaan over de verantwoordelijkheden van betrokken individuele en institutionele partijen, bedenken wat de achterliggende motieven zijn, en bespreken hoe we ervoor kunnen zorgen dat het risico van mogelijke vervlakking of trivialisering zo goed mogelijk kan worden tegengegaan. Bij een dergelijke gedachtewisseling spelen zowel ethische overtuigingen als praktische afwegingen een rol, wat het gesprek complex maakt. Maar hopelijk stimuleert het een beter begrip van een structureel fenomeen, en een weloverwogen standpuntbepaling die verder reikt dan incidentele ophef.

Over de auteur

 

Kees Ribbens

Kees Ribbens is senior onderzoeker bij het NIOD en hoogleraar Populaire historische cultuur & oorlog aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Daarnaast is hij redacteur van WO2 Onderzoek uitgelicht.


Foto boven aan pagina

De kom uit de collectie van Blond Amsterdam met daarop de afbeelding van Anne Frank met haar dagboek. Bron: Blond Amsterdam