Herinneringen aan Iwan

 

Journalist Margalith Kleijwegt was in de jaren tachtig als verslaggever voor Vrij Nederland aanwezig bij het proces tegen John Demjanjuk in Israël. Hij stond daar terecht voor de misdaden die hij tijdens de Tweede Wereldoorlog in vernietigingskamp Treblinka zou hebben gepleegd. De getuigen wisten het zeker: John Demjanjuk was Iwan de Verschrikkelijke, de beul van Treblinka. Toch werd hij in 1993 vrijgesproken – de getuigen hadden het mis. Kleijwegt blikt terug op dit geruchtmakende proces en de rol die psycholoog en geheugenexpert Willem Wagenaar daarin speelde.

Jeruzalem 1987. Plaats van handeling: een grote theaterzaal. Op het podium zitten de aanklagers die het proces tegen John Demjanjuk zullen leiden. John Demjanjuk heeft, samen met zijn tolk, een plek recht tegenover hen. Buiten staan tientallen belangstellenden in de rij. Sommigen hebben zelfs de nacht op de straat voor het theater doorgebracht, in de hoop een plaatsje bij het proces te kunnen bemachtigen.

De volgepakte theaterzaal in Jeruzalem waar in 1987 het proces tegen John Demjanjuk van start ging. Foto: Israel Government Press Office

Demjanjuk wordt er op dat moment in de geschiedenis nog van verdacht Iwan de Verschrikkelijke te zijn: de beul van Treblinka. Een sadist die er genoegen in schepte Joden in elkaar te schoppen en de man die de motor van de gaskamer bediende. Iwan wordt verantwoordelijk gehouden voor de dood van 800.000 mensen.

In Israël ziet men het proces tegen Demjanjuk als een goede gelegenheid om de jeugd van Israël, 26 jaar na het proces tegen Eichmann, weer eens te kunnen laten zien op welke verschrikkingen hun land is gebouwd. Door dit proces zal niet alleen Israël, maar de hele wereld opnieuw herinnerd worden aan de misdaden uit de concentratiekampen. Maandenlang is Jeruzalem het toneel van indringende getuigenissen. De aanwezige overlevenden zijn er zeker van dat de man in het beklaagdenbankje de beul van Treblinka is en willen en kunnen het niet opbrengen om te twijfelen aan zijn schuld. Dat andere aanwezigen dat wel doen, leidt soms tot heftige confrontaties.

Een stipje op de kaart

Ik was erbij in 1987, als verslaggever voor weekblad Vrij Nederland, en werd getroffen door de intensiteit van het proces. Getuigen die dachten eindelijk genoegdoening te krijgen. Een man in de beklaagdenbank die volhield dat hij niet was wie ze dachten dat hij was. Al met al een heel trieste en soms ook absurde vertoning.

Een van de dingen die ik me herinner, is hoe het verhaal van Demjanjuk zelf een paar keer veranderde gedurende het proces, wat hem er niet geloofwaardiger op maakte. Eerst zei hij dat hij tijdens de oorlog met de Russen had gevochten tot hij door de Duitsers krijgsgevangene werd gemaakt. Daarna zei hij dat hij in de laatste dagen van de oorlog in het leger van generaal Andrej Vlasov diende, die zij aan zij met de Duitsers tegen het Rode Leger vocht. En eerder, toen hij vlak na de oorlog naar de Verenigde Staten was geëmigreerd, had hij tegen de Amerikaanse autoriteiten beweerd dat hij in de oorlog boer in Sobibor was geweest, een stipje op de kaart, maar wel een stipje waar in 1942 en 1943 een van de meest beruchte vernietigingskampen had gestaan en dat louter en alleen om die reden bekendheid kreeg. In Amerika had Demjanjuk een verblijfsvergunning gekregen, waarna hij met zijn vrouw en drie kinderen een betrekkelijk onbezorgd bestaan in Cleveland leidde en jarenlang bij de Fordfabriek werkte.

Maar het proces tegen Demjanjuk ging voor een groot deel over de herinneringen van slachtoffers uit het kamp Treblinka. Alhoewel algemeen werd aangenomen dat Demjanjuk een kwalijke rol had gespeeld in de oorlog, rees er steeds meer twijfel of hij wel de beul van Treblinka was geweest. Zo kwam bijvoorbeeld het verhaal op tafel dat Demjanjuk in Sobibor had gezeten, vanwege een bewaard gebleven identiteitskaart waarop dit zwart op wit stond aangegeven. Tragisch genoeg overleefden maar een handjevol mensen dit kamp en was er, net als van Treblinka, zo goed als niets van overgebleven. Nog tijdens de oorlog waren de documenten en de gaskamers vernietigd en verbrand, omdat de nazi’s geen enkel spoor wilden nalaten. Dus was de rechtbank aangewezen op de herinneringen van slachtoffers, aan misdaden die meer dan veertig jaar eerder waren gepleegd.

Een fragment van de veelbesproken identiteitskaart van John Demjanjuk.

Willem Wagenaar

De koers van de verdediging van John Demjanjuk was steeds: proberen aan te tonen dat het geheugen van de slachtoffers na al die tijd onvoldoende betrouwbaar was. Een van de getuigen die de advocaten van Demjanjuk hierbij zouden helpen, was de internationaal erkende Nederlandse psycholoog en geheugenexpert Willem Albert Wagenaar. Die had van begin af aan grote twijfel geuit over de manier waarop de slachtoffers Demjanjuk via foto’s moesten identificeren. Hij hekelde de procedures die waren gevolgd. Sommige getuigen hadden van tevoren met elkaar gesproken en elkaar dus beïnvloed, stelde hij. Ook de manier waarop de foto’s werden gepresenteerd deugde niet: de foto van Demjanjuk was veel groter dan die van de anderen. Logisch, zei Wagenaar, dat ze die dan aanwijzen. Bovendien waren er buiten de vijf getuigen die zeiden Demjanjuk als Ivan te herkennen, ook een paar die hem níet herkenden.

Wagenaar werd door de verdediging bereid gevonden om naar Jeruzalem te komen en daar als getuige à décharge op te treden. Hij was niet de enige met bedenkingen bij de identificatiemethode, maar collega’s hadden koudwatervrees. Niet zo vreemd, want de verdediging van Demjanjuk was, om het zacht uit te drukken, nogal chaotisch. Zijn advocaten lagen voortdurend met elkaar overhoop en wisselden regelmatig. De getuigen die zij opriepen maakten weinig indruk, zoals bijvoorbeeld de psychologe die zou aantonen dat bepaalde fotomontages niet klopten. Toen bleek dat ze helemaal geen psychologe was, viel die blamage haar zo zwaar dat ze een zelfmoordpoging deed. Dergelijke missers zorgden ervoor dat het proces steeds meer een schertsvertoning werd.

Put met bloed

Ondanks Wagenaars pleidooi voor een objectievere, meer wetenschappelijke methode bij de foto-identificatie, gingen de rechters niet mee in zijn verhaal. Waarschijnlijk was hij zijn tijd vooruit, want de identificatieprocedure verloopt tegenwoordig zorgvuldiger. Douwe Draaisma, bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van de psychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen, stelde na het overlijden van Wagenaar in 2011 in De Groene Amsterdammer dat Wagenaar destijds onrecht was aangedaan. Het was moedig geweest van Wagenaar om in Jeruzalem te getuigen, aldus Draaisma, en zijn boek Identifying Ivan wordt terecht als een klassieker in de rechtspsychologie gezien.1

“Ik droom iedere nacht van Iwan de Verschrikkelijke”, zei Pinhas Epstein tijdens het Demjanjuk-proces. Epstein was 17 toen hij met zijn familie in Treblinka arriveerde. Zijn ouders werden meteen vermoord, maar hij bleef leven als ‘werkjood’. Hij moest de dode lichamen wegslepen en verbranden. Huilend, zijn hoofd in zijn handen, zei Epstein de man in het beklaagdenbankje als de beul van Treblinka te herkennen.

Voormalig vernietigingskamp Treblinka is tegenwoordig een gedenkplek. Tussen de 700.000 en 900.000 Joden werden hier in 1942 en 1943 vermoord. Foto: Adrian Grycuk op Wikimedia Commons (CC BY-SA 3.0 PL)

Getuige Eliyahu Rosenberg, zo beschrijft Gitta Sereny in haar uitgebreide artikel voor de Sunday Times in maart 1988, werd getart door de verdediging toen hij vertelde over een groep Joden die probeerde te ontsnappen. Waarom had hij hen niet geholpen? De wanhopige Rosenberg trilde over zijn hele lichaam. “‘Wat kon ik doen?’ Hij draaide zich om naar Demjanjuk en riep toen met schorre stem: ‘Vraag hem waarom ik niet kon helpen. Ik zou in een put met bloed zijn gegooid.’ ‘Je bent een leugenaar’, riep de verdachte terug. ‘Een leugenaar.’” Het was een van de weinige keren dat Demjanjuk emotie toonde.

Episodisch geheugen

Ikzelf begon als toeschouwer bij het proces steeds meer te twijfelen of Demjanjuk wel Iwan was. Maar mijn aarzeling was voor sommige andere aanwezigen taboe. Een verslaggever van een Israëlische krant was als overlevende van Auschwitz woedend toen ik mijn bedenkingen over de zin van het proces verwoordde. Rationele argumenten hadden bij zijn pijn geen zin.

Demjanjuk zelf zweeg vooral en glimlachte af en toe, en herhaalde keer op keer dat hij zich wat zich in het verleden had afgespeeld maar moeilijk kon herinneren. Hij kon of wilde niet uitleggen waarom hij na de oorlog had beweerd boer in Sobibor te zijn geweest.

“Waarom deed u dat?”, vroeg rechter Dov Levin vriendelijk. “Waarom noemde u Warschau niet, of een andere grote plaats. Hoe kwam u op Sobibor?” “Een leugentje om bestwil”, zei Demjanjuk. Die plek zou hem zijn ingefluisterd omdat er veel Oekraïners zaten. Dat was zo: zowel Treblinka als Sobibor draaide voor een groot deel op kampbeulen uit Oekraïne die onder het bevel van de nazi’s vielen en die in opleidingskamp Trawniki waren getraind. Maar er was natuurlijk ook die bewaard gebleven identiteitskaart, waarop stond dat Demjanjuk zelf in Trawniki was opgeleid en later naar Sobibor werd gestuurd. De kaart zou een grote rol gaan spelen in het Israëlische proces en ook later nog. Hiermee werd immers aangetoond dat hij tijdens de oorlog als kampbewaker actief was geweest, niet als boer.

Ik vroeg Wagenaar in 1987 wat hij van het falende geheugen van Demjanjuk vond. Hij gaf er een rationele verklaring voor. “Het geheugen bestaat uit episodes. Iedere keer dat je een verhaal uit het verleden vertelt, maak je een reconstructie en iedere keer komt daar een ander verhaal uit. Je vult gaten op in je herinnering, soms met feiten en soms niet. Mensen weten op het laatst niet meer wat ze zich herinneren en wat ze met nieuwe verhalen opvullen. De overlevenden spreken zichzelf ook af en toe tegen, dat heeft met dat episodisch geheugen te maken.”

Nebenkläger in München

Demjanjuk werd in april 1988 door de Israëlische rechtbank ter dood veroordeeld. In 1993 werd hij in hoger beroep vrijgesproken toen, na de val van de Muur, in de KGB-archieven bewijsmateriaal gevonden was waaruit kon worden opgemaakt dat hij Iwan de Verschrikkelijke niet kon zijn. Wel bleef het Trawniki-document waaruit bleek dat hij als kampbewaker was opgeleid hem achtervolgen. In 2002 concludeerde een federaal hof van beroep in Ohio, waar Demjanjuk inmiddels weer woonde, dat hij wel degelijk kampbewaker was geweest. In dat andere kamp: Sobibor. Hij werd in 2009 aan Duitsland uitgeleverd, waar directe familie van de omgebrachten zich als partij konden voegen in het proces te München. Als zogeheten Nebenkläger, ‘hulpofficieren van justitie’, mochten zij het woord voeren, stukken overleggen, getuigen oproepen, een requisitoir houden en een straf vorderen tijdens de rechtszaak.

München 2011. Demjanjuk wordt de rechtszaal binnen gereden, waar een bed klaarstaat voor het geval hij het rechtop zitten niet vol kan houden. Foto: AFP/ANP – Sebastian Widmann

In totaal waren er meer dan dertig Nebenkläger, onder wie 23 Nederlanders. De enkele overlevenden van Sobibor die tijdens het proces aan het woord kwamen, konden zich Demjanjuk niet (meer) herinneren.

Wagenaar werd dit keer niet als getuige opgeroepen, maar hij liet zijn stem wel horen. Dit keer via een opiniestuk in NRC Handelsblad, waarin hij beweerde dat het Trawniki-document niet deugde en dat er maar één procesuitkomst mogelijk was: Demjanjuk moest worden vrijgesproken.2

Snurkend in de rechtszaal

Ik was erbij in München. Het proces verliep minder emotioneel dan dat in Israël, 22 jaar eerder. Demjanjuk, inmiddels ver in de tachtig, lag op een bed met een zonnebril op. Soms snurkte hij. Wat er door de nabestaanden werd gezegd, leek hem niet te interesseren, terwijl zijn getuigenis – wat was er nu werkelijk gebeurd in dat kamp Sobibor? – voor de meeste nabestaanden veel belangrijker was dan een eventuele straf. Maar Demjanjuk koos er helaas voor zijn herinneringen niet te delen. Dat hield hij vol, tot het allerlaatst.

De Duitse rechtbank veroordeelde Demjanjuk in 2011 tot vijf jaar gevangenisstraf. Een jaar later, nog voor het hoger beroep begon, overleed hij in een Duits verzorgingstehuis.

Over de auteur

 

Margalith Kleijwegt

Margalith Kleijwegt is zelfstandig journaliste. Ze was jarenlang verbonden aan het weekblad Vrij Nederland en schrijft nu voor De Groene Amsterdammer. Ze publiceerde meerdere boeken, waaronder Onzichtbare ouders en Familie is alles, over het isolement van allochtone ouders en kinderen in Amsterdam-West. In 2016 publiceerde ze in opdracht van het ministerie van Onderwijs het veelbesproken rapport 2 werelden, 2 werkelijkheden over maatschappelijke spanningen in de klas.


Noten

1 Willm Albert Wagenaar, De Groene Amsterdammer, 2011.
2 Demjanjuk kan alleen maar worden vrijgesproken, NRC Handelsblad, 2011.


Verder lezen

  • Willem Wagenaar, Identifying Ivan: A Case Study in Legal Psychology, Harvard University Press, 1989.
  • Yoram Sheftel, The Demjanjuk Affair: The Rise and Fall of a Show-trial, Gollancz, 1994.
  • Johannes Houwink ten Cate, De werkzaamheden van Wachmann Iwan Demjanjuk (1940-1952), 2008.

Foto bovenaan pagina

John Demjanjuk tijdens het proces in Jeruzalem in 1987. Foto: ANP

Begraven op de Grebbeberg

Transnationaal herdenken als propagandamiddel

 

In de WO2-zoekmachine Oorlogsbronnen.nl komen miljoenen bronnen uit honderden verschillende erfgoedcollecties samen. Iedere bron kent een eigen verhaal en achter elk verhaal schuilen verschillende bronnen. Dit keer in ‘Oorlogsbron uitgelicht’: hoe op de begraafplaats op de Grebbeberg tijdens de oorlog zowel Nederlandse als Duitse gevallenen werden herdacht.

Tijdens de meidagen van 1940 werd het Nederlands leger binnen vijf dagen verslagen. De hevigste gevechten vonden tussen 11 en 13 mei plaats tijdens de slag om de Grebbeberg. De gesneuvelde militairen werden begraven op de Grebbeberg zelf. Ruim 400 Nederlandse militairen en ongeveer 150 Duitse militairen vonden hier vlak na de slag hun laatste rustplaats. De graven werden voorzien van houten kruizen, die later geleidelijk vervangen werden door grafstenen.

De Duitse graven lagen vooraan met de SS’ers op een ereplaats, terwijl de Nederlanders achteraan begraven lagen. Tijdens de begrafenissen verzorgden zowel protestantse als katholieke geestelijken een plechtigheid, waarbij afgesloten werd met een eresalvo en het Onze Vader. Vervolgens werd de militaire begraafplaats overgedragen aan de lokale burgemeester, met de plechtige belofte van de Duitse Hauptmann Lessmann dat het een bedevaartsoord voor zowel Nederlanders als Duitsers zou worden.

Begraafplaats op de Grebbeberg in mei 1940. Bron: collectie NIOD, Beeldbank WO2, fotonr. 68384, fotograaf onbekend

Herdenkingen van Duitse en Nederlandse slachtoffers

Al heel snel vonden op de Grebbeberg herdenkingen plaats. Tijdens de eerste plechtigheid op 21 mei 1940, nadat alle slachtoffers waren begraven, legde de Duitse legervoorlichter Von der Decken twee kransen. Dit deed hij ter nagedachtenis aan zowel de Nederlandse als de Duitse slachtoffers. Ook de Nederlandse luitenant Wiardi Beckmann sprak hier, als afgevaardigde van generaal Winkelman. Hij bracht een laatste groet aan de Nederlandse gevallenen namens het Nederlandse volk en leger. Deze herdenking werd vastgelegd door Nederlandse journalisten en diende de Duitse propagandadoeleinden.

De eerste officiële herdenking met belangrijke hoogwaardigheidsbekleders – onder wie de Höhere SS- und Polizeiführer Hanns Albin Rauter en Rijkscommissaris Arthur Seyss-Inquart – vond plaats in juni 1940. Ondertussen kwamen Nederlandse oud-strijders naar de begraafplaatsen om hun omgekomen kameraden te eren en trok ook de Nederlandse bevolking massaal naar het bekende slagveld en de bijbehorende begraafplaats, die enorm tot de verbeelding spraken. Zowel rouwende families als nieuwsgierige toeristen maakten een dagtocht naar de Grebbeberg.

Hanss Albin Rauter en Arthur Seyss-Inquart tijdens de eerste officiële herdenking op de Grebbeberg in juni 1940. Bron: collectie NIOD, Beeldbank WO2, fotonr. 70073, fotograaf onbekend

19 november 1942: Joseph Goebbels heeft een krans gelegd voor de gevallenen op de Grebbeberg en brengt de Hiltergroet. Op de achtergrond kinderen van de Nationale Jeugdstorm. Bron: collectie NIOD, Beeldbank WO2, fotonr. 50018, fotograaf onbekend

Heldengedenktag

Gedurende de Tweede Wereldoorlog zetten de nationaalsocialisten de bijzondere variant van transnationaal herdenken die op de Grebbeberg ontstond in voor eigen gewin tijdens Heldengedenktag. Deze Duitse feestdag was oorspronkelijk een dodenherdenking, maar werd tijdens de Tweede Wereldoorlog omgevormd naar een heldenverering van omgekomen nazi’s. Tijdens Heldengedenktag werd jaarlijks een herdenkingsbijeenkomst gehouden bij de Grebbeberg. Foto’s uit 1943 en 1944 tonen hoe de Duitse autoriteiten en de NSB samen optrekken om de Nederlandse en Duitse gevallenen te herdenken op de begraafplaats, daarbij gebruik makend van groot militair vertoon.

Heldengedenktag op de Grebbeberg in aanwezigheid van de NSB, de Duitse Wehrmacht en nabestaanden van Duitse gesneuvelde militairen, maart 1943. Bron: collectie NIOD, Beeldbank WO2, fotonr. 99180, Fotodienst der N.S.B. vervaardiger G.H. Cino

Heldengedenktag op de Grebbeberg op 12 maart 1944. Bron: collectie NIOD, Beeldbank WO2, fotonr. 41732, vervaardiger S. Fritz

Broedervolk

Het transnationale herdenken op de Grebbeberg paste goed binnen het nationaalsocialistische denkbeeld waarin Nederlanders werden gezien als broedervolk. Dit kwam ook tot uiting in de groeiende nazistische ideologisering van de Grebbeberg. Als reactie op Nederlandse uitingen van vaderlandsliefde die er ook wel te zien waren, zoals het uitsluitend langs de Nederlandse graven lopen, eigenden de nationaalsocialisten zich de plek steeds meer toe. Dit uitte zich in de uniformering van de grafzerken en het verplicht verwijderen van de wapens welke in graven waren gestoken.

De Nederlandse gevallenen werden in toenemende mate geëerd als in essentie Germaanse strijders waarbij herdenkingen steeds meer in het teken stonden van nationaalsocialistische retoriek. De Nederlandse nationaalsocialistische organisaties legden de nadruk op de Groot-Germaanse gedachte, waarbij zowel de Duitse als Nederlandse gesneuvelde militairen tot hetzelfde broedervolk behoorden. Ook werd de aanwezigheid van Nederlandse militairen vanaf april 1943 vrijwel onmogelijk gemaakt door de herinvoering van het krijgsgevangenschap. Deze militairen waren aanvankelijk enkele weken na de meidagen van 1940 vrijgelaten. Na de oproep tot herinvoering werden ze weggevoerd of voelden ze zich genoodzaakt onder te duiken.

Toegangspoort tot de begraafplaats op de Grebbeberg. Links op de poort staat RI 8, 19 en 46, rechts SS DF 322: een verwijzing naar de belangrijkste Nederlandse en Duitse eenheden die vochten op en rond de berg. Bron: collectie NIOD, Beeldbank WO2, fotonr. 68391, fotograaf onbekend

Ruiming van Duitse graven

Na het einde van de oorlog veranderde de vorm van herinneren op de Grebbeberg radicaal. Een letterlijk en symbolisch nationaliseringsproces moest het transnationale herinneren op nationaalsocialistische leest vervangen. De nationalisering van de herinnering begon met het verwijderen van de nationaalsocialistische gedenktekens en werd in 1947 voltooid door het letterlijk scheiden van de Nederlandse en Duitse slachtoffers. Alle Duitse graven werden geruimd en de stoffelijke overschotten werden verplaatst naar de Duitse militaire begraafplaats in Ysselsteyn. De begraafplaats bij de Grebbeberg veranderde in Militair Ereveld Grebbeberg en werd zo van zijn wat verwrongen transnationalistische opzet ontdaan.

Meer over de Grebbeberg

De collectie-portal Oorlogsbronnen.nl bevat een schat aan bronnen met betrekking tot de Grebbeberg en de herdenkingen die daar hebben plaatsgevonden. Bekijk bijvoorbeeld de tientallen foto’s van herdenkingen of Heldengedenktagen op de Grebbeberg.

Over Netwerk Oorlogsbronnen

Het Netwerk Oorlogsbronnen wordt gefaciliteerd door het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies en gefinancierd door het ministerie van VWS, vfonds en VSBfonds.

Heimelijk kiekje vanuit het portiek

In de WO2-zoekmachine Oorlogsbronnen.nl komen miljoenen bronnen uit tientallen verschillende erfgoedcollecties samen. Iedere bron kent een eigen verhaal en achter elk verhaal schuilen verschillende bronnen. Onderzoek uitgelicht licht vanaf nu elke editie een bron uit die verband houdt met het besproken thema. Dit keer in ‘Oorlogsbron uitgelicht’: de heimelijk vastgelegde Joodse Ordedienst (OD) van Westerbork. Zijn leden van de OD slachtoffers, daders of al dan niet meewerkende omstanders? De bronnen laten zien dat op deze vraag – afhankelijk van tijd, plaats en perspectief – verschillende antwoorden gegeven kunnen worden.

Voor buurtbewoners was het verboden tijdens razzia’s de straat op te gaan, maar een omstander legde de razzia van 20 juni 1943 heimelijk vast vanuit zijn portiek in de Transvaalbuurt. Ook keken buurtbewoners bijvoorbeeld vanaf hun balkon toe. Mirjam Bolle schreef hierover “…dat in Amsterdam de mensen op de daken van de huizen stonden, met verrekijkers, om ons te zien weggaan”. Eén gebeurtenis, twee foto’s, vele verschillende perspectieven. Foto: Beeldbank WO2, nummer 96759, vervaardiger W.J. Wolters.

De OD in Amsterdam

Op de ochtend van 20 juni 1943 werden Amsterdam-Zuid en een gedeelte van stadsdeel Oost afgesloten. Philip Mechanicus schreef die dag in zijn dagboek vanuit kamp Westerbork: “[…] onverwacht zijn vannacht om twee uur twintig leden van de Fliegende Kolonne en honderd van de OD opgeroepen en naar Amsterdam gezonden”.1 Daar hielp de OD bij een razzia, waarbij duizenden Joden werden opgepakt. De enige vorm van verzet voor zover bekend werd gepleegd door omwonenden die foto’s maakten en de razzia zo heimelijk vastlegden. Op deze clandestiene foto’s is de Joodse Ordedienst te herkennen aan de witte armbanden.

Een tweede heimelijke foto van de razzia op 20 juni 1943. Foto: Beeldbank WO2, nummer 96758, vervaardiger W.J. Wolters.

Van vluchteling naar ordehandhaver

De Ordedienst van Westerbork bestond in 1943 al enkele jaren. In 1939 bouwden Joods-Duitse vluchtelingen onder eigen leiding het Centraal Vluchtelingen Kamp Westerbork. Om deze kleine samenleving draaiende te houden, ontstonden er organisaties als een brandweer, die in de oorlogsjaren steeds meer taken kreeg toebedeeld. Toen het vluchtelingenkamp in 1942 veranderde in een doorgangskamp, zijn de taken van de Joodse Ordedienst onder nazileiding verder uitgebreid en werden de leden vrijgesteld (‘gesperrt’) van deportatie. Zo groeide deze groep uit tot bewakers binnen het kamp. Door andere kampbewoners werd de Ordedienst weleens de ‘Joodse SS’ genoemd, schrijft Mechanicus in zijn dagboek.2

De brandweer van Westerbork tijdes een oefening in het kamp. De oefening vindt plaats bij de garages. Foto: Beeldbank WO2, vervaardiger Rudolf Breslauer.

De beroemde Westerbork-film over het leven in het kamp toont bijvoorbeeld hoe OD’ers treindeuren sluiten. Maar ook buiten het kamp werden leden van de OD regelmatig ingezet. Zo reisden OD’ers als het ‘Kommando Amsterdam’ meerdere keren naar de hoofdstad om daar ouderen en zieken uit ziekenhuizen, bejaardentehuizen of zelfs thuis af te halen. Ook zijn de patiënten van het psychiatrische ziekenhuis Het Apeldoornsche Bosch in januari 1943 met behulp van OD’ers op vrachtwagens gezet en vervolgens in treinen richting Auschwitz vervoerd, waar ze direct zijn gedood. Verschillende OD’ers waarschuwden in de nacht voorafgaand aan de ontruiming van Het Apeldoornsche Bosch het personeel over wat er komen ging – hun eigen vorm van verzet.

Razzia van 20 juni 1943

Tijdens de razzia van 20 juni, een van de laatste die in Amsterdam plaatsvond, werden in totaal 5550 mensen opgepakt. De OD begeleidde de opgepakte mensen naar het Muiderpoortstation, vanwaar ze ’s avonds vervoerd zijn naar Kamp Westerbork.[1] Mirjam Bolle, secretaresse voor de Joodse Raad, werd die dag op straat aangehouden. In haar brievendagboek schrijft ze op 8 juli 1943 over haar aankomst op het station: “Ik keek nog steeds om me heen, om te zien of ik kon ontsnappen, maar ik zag er geen kans.” Mirjam kwam samen met 2400 anderen terecht in de ingezette ‘beestenwagens’.3

Dezelfde dag, dezelfde OD, dit keer militaristisch marcherend over het Olympiaplein. Vastgelegd door Herman Heukels in opdracht van Storm, het blad van de Nederlandse SS (4 Juni 4, 1943). Eerder verscheen in dat blad een vergelijkbare fotoserie genaamd ‘Afscheid’, waarin uitgebreid aandacht werd geschonken aan de razzia van 26 mei 1943. Foto: Beeldbank WO2, nummerr 96763, vervaardiger Herman Heukels

“Het baatte ons niet haar rustig te krijgen”

Ernest Frank, zelf lid van de OD, schrijft in zijn dagboek over een eerdere vergelijkbare actie waarbij hij een bejaarde Joodse vrouw moest ophalen. Een Duitser schreeuwde haar boos toe dat zij haar huis moest verlaten. “Wij waren lijkbleek, en trilden van angst en woede bij zooveel vertoon van sadisme en gebulder”, vertelt Frank, die zich realiseerde dat het aan hem en de andere OD’er was de vrouw het huis uit te helpen. Zij weigerde echter mee te gaan. Frank: “Volkomen logisch zag ze in ons ook twee vijanden en baatte het ons niet, haar rustig te krijgen.”4 Uiteindelijk droegen de OD’ers de heftig protesterende en tegenstribbelende vrouw naar beneden.

In april 1943 verviel de Sperre van de OD’ers en waren zij niet langer uitgesloten van deportatie. Ruim een kwart van de OD’ers overleefde de oorlog. Het merendeel hiervan haalde de bevrijding in Westerbork.

Vervaging van grenzen

De uitgelichte bronnen illustreren de ingewikkelde dynamiek van de Holocaust. Kijkend naar de Joodse Ordedienst van kamp Westerbork vervagen de grenzen tussen dader, slachtoffer en omstander. Vanuit hun rol als slachtoffer kwamen de Ordedienstleden voor een onmogelijke keuze te staan: in ruil voor een Sperre meewerken aan razzia’s en het symbolisch sluiten van de deportatietreindeuren in kamp Westerbork. Een simpele indeling in slachtoffers, omstanders en daders gaat hier per definitie mank.

WO2-zoekmachine Oorlogsbronnen.nl

De collectie-portal Oorlogsbronnen.nl bevat miljoenen WO2-bronnen, onder meer over en van de Ordedienst. Naast een uitgebreider overzicht van foto’s van de razzia en andere dagboekfragmenten, zijn er ook interviews te vinden met OD’ers en met mensen die op 20 juni zijn opgepakt. Ook de Westerbork-film, kranten, persoonsgegevens en objecten zijn onderdeel van Oorlogsbronnen.nl.

Over Netwerk Oorlogsbronnen

Het Netwerk Oorlogsbronnen wordt gefaciliteerd door het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies en gefinancierd door het ministerie van VWS, vfonds en VSBfonds.


Noten:

1 Philip Mechanicus, In dépôt. Dagboek uit Westerbork, Amsterdam: Atheneum, 1978, p. 48-49.

2 Philip Mechanicus, In dépôt. Dagboek uit Westerbork, Amsterdam: Atheneum, 1978, p. 148.

3 Mirjam Bolle, Ik zal je beschrijven hoe een dag er hier uitziet. Dagboekbrieven uit Amsterdam, Westerbork en Bergen-Belsen, Amsterdam: Contact, 2003, p. 144. Het oorspronkelijke handschrift is terug te vinden op http://resolver.kb.nl/resolve?urn=urn:gvn:EVDO01:MMNIOD01-244_1480-2.

4 Ernest Elie Frank, ‘Dagboek 2’, Bio (manuscript, HCKW, in beheer van Herinneringscentrum Kamp Westerbork). Geciteerd uit: Frank van Riet, De bewakers van Westerbork, p. 162-1634 Frank van Riet, De bewakers van Westerbork, Amsterdam: Boom, 2016, p.164-165.

‘Geen echte nazi’. Hoe in Będzin de Holocaust mogelijk werd gemaakt

In 2013 verscheen Een kleine stad bij Auschwitz – Gewone nazi’s en de Holocaust van Mary Fulbrook. In dit boek reconstrueert de hoogleraar Duitse geschiedenis aan University College London de gebeurtenissen tijdens de Tweede Wereldoorlog in Będzin, het belangrijkste Joodse centrum van West-Polen. Fulbrooks publicatie gaf het startschot voor een nieuwe blik op de Holocaust als een sociaal proces dat zich binnen een samenleving op allerlei niveaus ontrolde. Een perspectief dat onze omgang met de Holocaust en meer in het algemeen met genocides kan verrijken, meent Ellen van der Waerden.

Het Poolse Będzin, veertig kilometer van Auschwitz gelegen, herbergde in de eerste helft van de vorige eeuw een vitale Joodse gemeenschap, totdat in de Tweede Wereldoorlog Joden uit de hele regio vanuit Będzin werden getransporteerd naar de gaskamers. In haar boek Een kleine stad bij Auschwitz beschrijft historica Mary Fulbrook wat zich precies in die stad afspeelde tussen 1939 en het moment dat het gebied Judenrein werd verklaard. Nauwgezet schetst Fulbrook de genadeloze bejegening van zowel de Poolse als Joodse bevolking vanaf najaar 1939. Voor de Joden van Będzin eindigde die in de Endlösung: het proces dat begon bij uitsluiting en via uitbuiting en uitputting uiteindelijk uitmondde in deportatie en moord. Centraal daarbij staat de rol van bestuursambtenaar Udo Klausa. Klausa behoorde niet tot de directe daders maar maakte wel deel uit van de grote groep overheidsfunctionarissen die de Holocaust met hun gezagsgetrouwheid mogelijk maakten.

Een van de getto’s van Będzin tijdens de Tweede Wereldoorlog. Foto: Wikimedia Commons – Publiek Domein

Reliëf

Fulbrook schetst de Holocaust in Będzin vanuit twee verschillende perspectieven. Het eerste perspectief is dat van de slachtoffers. Het tweede perspectief is dat van degenen die verantwoordelijk waren voor de organisatie van de genocide. Tot die laatsten behoorde Będzins LandratUdo Klausa. Als bestuurder droeg Klausa geen militaire of partijpolitieke verantwoordelijkheid. Daarmee past hij niet in het gebruikelijke profiel van ‘daders’ van de Holocaust. Fulbrook toont echter aan hoezeer ‘daderschap’ wel degelijk aan deze Landrat kleefde. Sterker nog: zij bewijst overtuigend hoe cruciaal het optreden van Klausa – en van talloze andere bestuurders en ambtenaren in het Duitse rijk – was voor het welslagen van de Holocaust.

Voor deze conclusie en voor zijn verantwoordelijkheid liep Klausa tijdens én na de oorlog hard weg. Hij vond zichzelf ‘geen echte nazi’ (hoewel hij zich al in 1932 als SA-lid meldde), hulde zich na 1945 in selectief stilzwijgen en construeerde vervolgens een versie van zijn Poolse periode waarin ‘vervolging’ een te verwaarlozen voetnoot werd. Op die manier transformeerde Klausa (net als vele anderen in naoorlogs Duitsland) zijn rol in retrospectief succesvol van dader naar ‘neutrale omstander’. En dat terwijl de selecties voor deportaties naar Auschwitz van de 25.000 Będzinse Joden in augustus 1942 onder zijn auspiciën plaatsvonden, bijna letterlijk in zijn achtertuin.

Voor Fulbrook betekende dit meer dan een historische ontdekking. Zij kende Udo Klausa namelijk persoonlijk. Hij was getrouwd met Alexandra, haar peettante en een hartsvriendin van haar moeder. Haar persoonlijke relatie tot Klausa en zijn familie was zowel aanleiding voor Fulbrooks zoektocht naar de oorlogsgeschiedenis van Będzin, als een complicerende factor hierin. Zij legt over de implicaties daarvan voor haar onderzoek omstandig en – in mijn ogen – overtuigend verantwoording af. Overigens heeft Mary Fulbrook nooit met Udo Klausa of Alexandra over dit onderwerp gesproken. Zij ontdekte hun oorlogsverleden pas toen beiden al waren gestorven.

Een officier van de SS houdt toezicht op de sloop van appartementen aan de Zumkowastraat in Będzin, 1939. Foto: United States Holocaust Memorial Museum, courtesy of Benny Hershkowitz.

Holistische benadering

In mijn optiek kan Fulbrooks baanbrekende these onze omgang met de Holocaust wezenlijk verrijken. Dit komt vooral door haar ‘holistische’ benadering van de Holocaust. Hierin zijn de verschillende facetten van het proces van uitsluiting, vervolging en massamoord onderdeel van een vervlochten geheel en moeten ze in samenhang met elkaar worden onderzocht.

Een van die facetten – een tamelijk cruciale zelfs – is het bestuurssysteem van nazi-Duitsland. Binnen dit systeem bestond wel enige manoeuvreerruimte, maar konden individuele innerlijke overtuigingen niet langer leidend zijn voor het eigen handelen. Ja, misschien voor overtuigde daders die zich volledig hadden geconformeerd aan het nazistische gedachtegoed. Of voor heroïsche verzetshelden die hadden besloten hun leven in dienst te stellen van het streven de nazi’s te verhinderen hun doelen te bereiken. Maar de meeste mensen behoorden niet tot een van die twee groepen. Zij waren – in de woorden van Fulbrook – ‘gewone nazi’s’ en ‘gewone Joden’ die geleidelijk aan in de Holocaust verstrikt raakten. Zij moesten steeds ‘op de tast’ hun handelen bepalen en werden zo tot dader dan wel slachtoffer gemaakt.

Wat de rol van de Poolse burgers betreft laat Fulbrook zien dat zij weliswaar niet in het schootsveld van de vervolging zaten, maar toch meer waren dan ‘neutrale omstanders’. Niemand kon zich afzijdig houden, ook zij niet. De Polen van Będzin zagen, keken in groten getale weg en hielpen de nazi’s of soms enkele Joden – en dat laatste dan vaak in weerwil van een eigen, al veel langer bestaand, antisemitisme.

In de lente van 1941 werden Joden uit onder meer Oświęcim overgebracht naar de getto’s van Będzin. Foto: Yad Vashem Photo Archives

Macaber licht

Fulbrooks ‘systemische’ beschouwen van de Holocaust biedt meer inzicht dan het belopen van een enkel spoor. Zo laat Fulbrook ook zien dat de verschillende groepen elkaar binnen het Holocaust-systeem maar beperkt tegenkwamen. Joden zagen vooral de Joodse politie, de Joodse Raad, de politie, de SS en de Gestapo, maar nauwelijks de Duitse nazibestuurders en -ambtenaren. Die laatsten bleven op hun beurt vaak op zo veilig mogelijke afstand van de tastbare gruwelijkheden van de vervolging, maar vervulden vanaf dat afstandje wel hun net zo vernietigende taak.

Binnen beide ‘werelden’ kozen mensen verschillende strategieën om met de realiteit om te gaan. Fulbrook toont ons aan de Joodse kant verzet, accommodatie en soms ontkenning van de catastrofe, maar ook het realisme van een 13-jarige die begin 1943 in haar dagboek opschrijft dat “deportatie de dood betekent”. Aan de andere kant van het spectrum zien we Duitse bestuurders en ambtenaren die enerzijds vlijtig de stad Judenrein maakten, en anderzijds de rauwe werkelijkheid bij voorkeur niet in de ogen keken in een poging de eigen bijdrage daaraan ‘weg te redeneren’. Dit selectief beschouwen en erkennen is iets dat hen na de oorlog zeker hielp om zichzelf vrij te pleiten; zij hadden het systeem niet bedacht en konden niet weten wat de gevolgen van hun daden zouden zijn. Of toch wel? Het initiatief van het nazibestuur in juli 1943 om de Joodse bibliotheek van Będzin veilig te stellen “voor het geplande Joodse museum in de stad” dat de teloorgegane gemeenschap moest helpen herinneren, werpt een macaber licht op die vraag.

Educatie

Fulbrook betoogt dat het reconstrueren van deze verschillende werelden en de interactie daartussen essentieel is om de Holocaust te kunnen begrijpen. Als ik educatieve programma’s en museale presentaties over de Holocaust bekijk, zie ik dat meervoudige perspectief jammer genoeg niet vaak opgezocht. We kiezen vooral het gezichtspunt van de slachtoffers. Door hun verhaal te vertellen worden de verwoestende gevolgen van de Holocaust zeker overgebracht en slagen we er ook in om slachtoffers veel meer een gezicht te geven.

Maar lukt het ons op die manier wel voldoende om de Holocaust neer te zetten als breed maatschappelijk proces2 met een eigen dynamiek? Een proces dat alle aspecten van de samenleving beïnvloedt en dús ook iedereen die daar deel van uitmaakt? Fulbrook roept ons op om de werking van dit proces over te brengen door acties en reacties van daders, slachtoffers en omstanders in hun onderlinge interactie én in de tijd weer te geven. Voorwaar geen eenvoudige opgave. Maar wel mogelijk, ook in een museale en educatieve setting. Bijvoorbeeld in Herinneringscentrum Kamp Westerbork, waar het museale deel de komende jaren wordt uitgebreid en vernieuwd.

Udo Klause in nazi-uniform, 1939. Foto: Uit het boek van Fulbrook

Brieven

Hoe enthousiast ik ook ben over Fulbrooks benadering: ik wil toch graag nog een kritische kanttekening van methodologische aard maken. Naar mijn smaak introduceert Fulbrook de primaire bronnen die zij in haar onderzoek gebruikt onvoldoende, en laat zij na deze van een context te voorzien. Dat gemis is vooral voelbaar rond de bronnen die zij heeft gebruikt om de ‘innerlijke wereld’ van Klausa bloot te leggen.

Om te doorgronden hoe Klausa zich mentaal en moreel verhield tot zijn taken en verantwoordelijkheden als bestuurder in een systeem dat – uiteindelijk – uit was op vernietiging van een bevolkingsgroep, put Fulbrook vooral uit zijn in 1980 uitgebrachte memoires en uit de brieven die Alexandra tijdens de oorlogsjaren vanuit Będzin schreef, onder meer aan haar moeder in Berlijn. Maar de omstandigheden waaronder deze bronnen tot stand kwamen blijven goeddeels onbesproken, terwijl die wezenlijk zijn voor de interpretatie ervan. Dat heeft tot gevolg dat conclusies die Fulbrook trekt over de vraag of Udo Klausa ooit schuld, berouw of compassie ervoer, voor de lezer lastig te beoordelen zijn.

Joden werden verzameld bij het weeshuis in Będzin en vandaaruit naar Auschwitz-Birkenau gedeporteerd. Foto: Yad Vashem Photo Archives

Zo is onder meer de vraag relevant waarom Klausa ervoor koos in de jaren 80 zijn memoires te publiceren. Nogal een opmerkelijke stap immers voor iemand die na 1945 een keurige naoorlogse ambtelijke carrière opbouwde, nooit officieel in staat van beschuldiging werd gesteld en zijn eigen aandeel in de Holocaust het liefst gemarginaliseerd wilde zien. Wellicht hield deze stap verband met het justitieel onderzoek naar de gebeurtenissen in Będzin dat de Duitse autoriteiten in de jaren 60 startten en dat bijna 30 jaar in beslag zou nemen? Klausa legde in het kader van dit onderzoek verklaringen af, maar Fulbrook laat die goeddeels onbesproken, evenals de mogelijke invloed van dat onderzoek op zijn memoires. Ook de context van de oorlogsbrieven van Alexandra wordt nauwelijks aangeraakt.

Zoldervondsten

Voor de helderheid: als historicus en archivaris vind ik het fantastisch dat Fulbrook vooral vanuit nieuw ontdekte, particuliere bronnen heeft gewerkt. Stroop ze af, die kelders en zolders met materiaal dat ons helpt het verleden beter te begrijpen! Maar Fulbrook toont (onbedoeld) ook aan hoezeer contextualisering en duiding van dergelijke bronnen van belang is. Daar ligt een taak voor de geschiedschrijver, maar ook voor archiefinstellingen. De eersten om de context weer te geven, de laatsten om die vast te leggen bij het in beheer nemen van dat particuliere materiaal. Doen we dat niet, dan maken we een juiste interpretatie van bronnen bijzonder lastig en verliezen ze een deel van hun waarde voor historisch onderzoek.

Over de auteur

 

Ellen van der Waerden

Ellen van der Waerden is bestuurskundige en historicus. Momenteel is zij gemeentearchivaris en manager van het Haags Gemeentearchief. Daarvoor werkte zij geruime tijd voor de Rijksoverheid, onder meer als programmamanager Erfgoed van de Oorlog, bij Herinneringscentrum Kamp Westerbork en bij het NIOD.


Noten:

1 De hoogste ambtenaar op lokaal niveau binnen een zogeheten Landkreis (vergelijkbaar met de provinciale bestuurslaag in Nederland). Landkreis Będzin omvatte drie steden en 63 dorpen en gehuchten, met een totale bevolking van circa 241.000 inwoners.

2 Ik noem het bewust geen ‘sociaal proces’, omdat er in mijn optiek veel meer dimensies aan dat proces zitten dan alleen sociale.

De erfenis van Raul Hilberg

Heel lang was de driedeling daders-slachtoffers-omstanders van Raul Hilberg leidend in het academisch denken over de Jodenvervolging. De vraag is echter of deze categorieën wel toereikend zijn, omdat ze weinig ruimte bieden aan veranderingen door de jaren heen, aan ambivalenties of tegenstrijdige gedragingen. Voortbordurend op Hilbergs werk hanteren wetenschappers sinds een paar jaar daarom een meer dynamisch perspectief, dat de Holocaust benadert als een diffuus sociaal proces.

Er zijn geen werken die zo’n impact hebben gehad op de wetenschappelijke studie van de Holocaust als Raul Hilbergs The Destruction of the European Jews. Geschreven in 1955 en gepubliceerd in 1961 duurde het weliswaar lang voordat het boek brede erkenning kreeg, maar vandaag de dag kan niemand meer om dit standaardwerk en het daarop voortbouwende Perpetrators Victims Bystanders (1992) heen. Anders gezegd: Hilbergs werk is nog altijd richtinggevend voor de conceptuele kaders en de agenda van het onderzoek naar de Holocaust.

Vanuit dat perspectief was het een goede gedachte van het Zentrum für Zeithistorische Forschung in Potsdam om ter gelegenheid van Hilbergs tiende sterfdag, afgelopen maand, een driedaagse conferentie over de betekenis van zijn werk te organiseren. De conferentie deed zijn naamgever eer aan, mede door de aanwezigheid van prominente auteurs als Saul Friedländer, Christopher Browning, Doris Bergen en Dan Michman – en ongeveer alle Duitse historici op dit terrein.

Vrijwel alle lezingen en panelgesprekken draaiden om vier grote thema’s: het ontstaan van Hilbergs interpretatie, de moeizame weg naar erkenning, zijn plaats in de geschiedschrijving en de betekenis van zijn werk voor het huidige onderzoek. Daarmee schetste de conferentie een prachtig overzicht van de geschiedschrijving van de vervolging en vernietiging sinds 1945.

De vernietiging van de Europese Joden verscheen in Nederland in drie afzonderlijke delen. Foto: Uitgeverij Verbum

Machinerie van de vernietiging

Hilbergs hoofdwerk, dat ook in het Nederlands verkrijgbaar is – nota bene in de meest recente bewerking – is voor alles een dadergeschiedenis. Kern van zijn interpretatie is dat de vernietiging van de Europese Joden niet het werk was van een kleine groep fanatieke nazi’s, maar een machinerie van destructie: een gecompliceerde machinerie die niet losstond van de Duitse samenleving, maar daar een bijzondere uitdrukkingsvorm van vormde. De vier pijlers van de nationaalsocialistische maatschappij – de bureaucratie, het leger, de grootindustrie en de partij – vormden in hun samenspel ook de motor van de vernietigingsmachine.

Was de vernietiging in de ogen van Hilberg daarmee een bij uitstek modern verschijnsel, dan gold dat evenzeer voor de weg daarnaartoe. De vervolging en de massamoord vormden een logisch proces, door hem aangeduid als ‘cumulatieve radicalisering’. Deze verliep in een vijftal fases: (1) definiëring en stigmatisering van de Joden; (2) ontrechting en uitsluiting; (3) roof en onteigening; (4) concentratie, en (5) deportatie en fysieke uitroeiing. Bij de uitvoering hiervan waren alle delen van de samenleving betrokken – van gewone ambtenaren, politie en leger tot bouwbedrijven, spoorwegen en reisbureaus – en dat alles volgens een bureaucratisch organisatiemodel, waarin geen ruimte was voor moraliteit.

Frank Bajohr, Elisabeth Gallas, Saul Friedlander, Christopher Browning en Norbert Frei op de Hilberg Conferentie in Berlijn, 18-20 oktober 2017. Foto: Frank van Vree

Een deel van zijn inzichten ontleende Hilberg aan de gevluchte Duits-Joodse politiek theoreticus Franz Neumann, die met zijn boek Behemoth – The Structure and Practice of National Socialism, gepubliceerd in 1942, een van de vroegste analyses van de Duitse totalitaire staat leverde. De originaliteit van Hilberg lag in de wijze waarop hij de ideeën van Neumann wist te verbinden met archiefbronnen. Dat was zijn kracht: hij begon ermee in 1948, 22 jaar oud, en bestudeerde vervolgens jarenlang tienduizenden documenten, van het Neurenberg Tribunaal en uit de archieven die de Amerikanen uit Duitsland hadden meegenomen. Hilberg was ‘a document man’: zijn leven lang zou hij blijven speuren en lezen, waarbij nieuwe bronnen steeds weer leidden tot aanpassingen in zijn oorspronkelijke werk.

Moeizame erkenning

In zijn autobiografie, die onlangs onder de titel Politiek van herinneren in Nederlandse vertaling verscheen, gaat Hilberg uitvoerig in op de vraag waarom hij zo lang moest wachten op erkenning. Het feit dat zijn boek 800 pagina’s telde, dubbelkoloms gezet in een kleine letter, hielp natuurlijk niet, maar dat was niet het belangrijkste. Ten eerste was er in de heersende herinneringscultuur en de wetenschap lange tijd weinig aandacht voor de Jodenvervolging. Ten tweede botste het idee van de nazistische massamoord als een modern verschijnsel met de wijdverbreide neiging het nazisme te isoleren als een ‘abnormaliteit’ in de geschiedenis. Tot slot lijkt ook de onderkoelde, analytische stijl van Hilberg niet te hebben bijgedragen aan een gunstige ontvangst.

Daarnaast was er nog een kwestie die velen, vooral in Joodse kringen, tegen The Destruction of the European Jews innam: Hilbergs analyse van de houding van de slachtoffers. Volgens Hilberg vertrouwden de Joodse gemeenschappen te zeer op beproefde manieren van overleven in een vijandige omgeving, door zich te schikken, te praten en te onderhandelen. Met name de Joodse Raden, die handelden vanuit de overtuiging dat de nazi’s zo verstandig zouden zijn mensen te sparen die nuttig en productief waren, beseften niet dat ze daarmee feitelijk tot werktuig in de uitvoering van de vernietiging werden. Deze opvatting, die Hilberg overigens in latere edities sterk zou nuanceren op grond van archiefonderzoek, stuitte op scherpe kritiek, met name in Israël en Amerika.

In de eerste edities van De vernietiging van de Europese Joden kwamen de Joodse Raden er bij Hilberg niet goed vanaf. Op deze foto het college van de Joodsche Raad voor Amsterdam. Foto: Beeldbank WO2 – Collectie Joh. de Haas

Historiografisch paradigma

Pas in de jaren tachtig zou Hilbergs werk een centrale plaats krijgen in de studie van de nazistische vernietigingspolitiek, ook buiten de academische wereld. Zo liet Claude Lanzmann zich bij het maken van zijn negen uur durende meesterwerk Shoah door Hilberg inspireren; in de film komt hij als enige historicus uitgebreid aan het woord. Vooral in Duitsland zou zijn ster snel stijgen, met name onder de (destijds) jongere generatie historici. De enige auteur met een vergelijkbare reputatie is Saul Friedländer.

Het is een intrigerende vraag hoe het mogelijk is dat Hilbergs werk, bijna zestig jaar nadat het is geschreven, zo weinig aan betekenis heeft ingeboet – uitzonderlijk in de geschiedschrijving, zeker gezien de intensiteit van het onderzoek in dit veld. Het antwoord op die vraag ligt in het karakter van het boek zelf: The Destruction of the European Jews biedt in de allereerste plaats een raamwerk, dat volop ruimte biedt voor variatie en nieuwe inzichten. Hilberg liet dat ook zelf zien: in latere edities zijn ontelbare veranderingen en aanvullingen aangebracht die waren gevoed door nieuwe documenten, vooral uit archieven die na de val van de Muur in 1989 opengingen.

Als theoretisch raamwerk heeft het werk dus een groot absorptievermogen. Maar dat is niet het enige: het werk is ook productief, in de zin dat het verder onderzoek stimuleert en genereert. Daarmee voldoet het in alle opzichten aan wat wetenschapshistoricus Thomas Kuhn aanduidde als een paradigma: een omvattend theoretisch kader dat in een gegeven periode leidend is voor de onderzoekspraktijk en de wetenschappelijke interpretaties.

Raul Hilberg in gesprek met Claude Lanzmann, maker van ShoahFoto: Youtube.com

Omstanders

Hoezeer onderzoekers ook nu nog aan Hilberg schatplichtig zijn, blijkt uit lopende debatten en recent verschenen studies. Zijn werk blijkt een vruchtbare toetssteen en inspiratiebron. Een mooi voorbeeld hiervan is de onlangs gepubliceerde bundel The Holocaust and European Societies: Social Processes and Social Dynamics. Daarin laten onderzoekers uit verschillende landen zien dat Hilbergs categorieën van daders, slachtoffers en omstanders weliswaar inspirerend maar ook ontoereikend zijn. Ze zijn te statisch; de grenzen waren in werkelijkheid vloeiender en minder eenduidig.

Neem de categorie van de ‘omstanders’. Die impliceert passiviteit en niet-daderschap. Tegelijk weten we dat de Holocaust zonder deze omstanders niet had kunnen plaatsvinden. In een maatschappij waarin burgers van hogerhand wordt gevraagd de uitsluiting van specifieke groepen te steunen, kan geen sprake zijn van volledig passieve omstanders. Het besef dat de vervolging en de vernietiging zonder betrokkenheid van een groot deel van de bevolking niet mogelijk zouden zijn geweest, heeft ertoe geleid dat de categorie ‘omstanders’ in landen als Duitsland, Polen en Nederland geleidelijk is veranderd in een nieuwe dadercategorie.

Dynamisch perspectief

In The Holocaust and European Societies wordt geprobeerd de categorieën van Hilberg verder te differentiëren in subrollen, maar bovendien een dynamisch perspectief te ontwikkelen. Rollen en posities lagen namelijk allerminst vast: mensen reageerden vanuit zeer verschillende en wisselende posities op uiteenlopende manieren op de ontwikkelingen om hen heen. Met deze benadering komt de nadruk als vanzelf te liggen op vormen van actie en gedrag, op de sociale dynamiek en sociale processen.

Deze benadering creëert ruimte voor meer variëteit en nuances in gedrag en voor het dikwijls hybride karakter daarvan, zoals wordt geïllustreerd in de achttien bijdragen in de bundel. Deze bestrijken een grote verscheidenheid aan onderwerpen en landen, waaronder Duitsland en Nederland in de jaren dertig. Het accent ligt evenwel onmiskenbaar op Centraal- en Oost-Europa, waar de diep ingrijpende politieke, militaire en sociale verschuivingen onder de Duitse bezetting tot een ongekende dynamiek in de verhoudingen tussen Joden en niet-Joden leidden.

Het reserve politiebataljon nummer 101, hier onderwerp van inspectie in de Poolse stad Łódź, staat centraal in Christopher Brownings invloedrijke studie Ordinary Men. Foto: Wikimedia Commons – Publiek domein

Brave huisvaders

Ook de concrete werking van de machinerie van de vernietiging blijft onderzoekers bezighouden. Zoals de vraag waarom ‘gewone Duitsers’, vaak zonder nazi-sympathisant te zijn en zonder speciale training, massaal meewerkten aan gruwelijke moorden en plunderingen. Het debat hierover werd ruim twee decennia geleden aangezwengeld door een van Hilbergs leerlingen, Christopher Browning. In zijn invloedrijke studie Ordinary Men: Reserve Police Battalion 101 and the Final Solution in Poland (1992) betoogde Browning dat de moordenaars in veel gevallen ‘brave’ huisvaders waren, die niet uit bloeddorst of haat maar uit elementaire gehoorzaamheid en onder groepsdruk tot hun daden kwamen. Deze opvatting lokte scherpe reacties uit, onder meer van Daniel Goldhagen, die in zijn geruchtmakende boek Hitler’s Willing Executioners (1996) probeerde aan te tonen dat dit gedrag verklaard moest worden uit het diepgeworteld antisemitisme in Duitsland: ‘zonder Duitsers geen Holocaust’.

Met zijn studie Ordinary Organizations. Why Normal Men Carried Out the Holocaust, blaast Stefan Kühl dit debat nieuw leven in. Voortbouwend op met name Browning en Hilberg komt Kühl met een sociologische verklaring die zowel recht doet aan structurele factoren als aan het individuele handelen. De sleutel ter verklaring van het moorddadige gedrag van deze ‘gewone mensen’ moet volgens Kühl gezocht worden in de manier waarop organisaties het handelen van individuen sturen en conditioneren. Mensen in een organisatie gedragen zich primair – en letterlijk ‘gewetenloos’ – naar de rol die hen daarbinnen is toegewezen.

Hilberg zou dergelijke kritische studies, mits ze zouden voldoen aan de hoge eisen die hij stelde aan de onderbouwing, zeker hebben verwelkomd.

Verder lezen

  • Raul Hilberg, The Destruction of the European Jews, Yale University Press, 2003 (in vertaling De vernietiging van de Europese Joden, Verbum, 2008).]
  • Raul Hilberg, Perpetrators, Victims, Bystanders: The Jewish catastrophe, 1933-1945, New York: Aaron Asher Books, 1992 (in vertaling Daders slachtoffers omstanders – De Joodse catastrofe 1933-1945, H.J.W. Becht, 1993).
  • Raul Hilberg, The Politics of Memory. The Journey of a Holocaust Historian, Chicago: Ivan R. Dee, 1996 (in vertaling Politiek van herinneren. Autobiografie van een Holocausthistoricus, Verbum, 2017).
  • Andrea Löw & Frank Bajohr (red.), The Holocaust and European Societies. Social Processes and Social Dynamics, Londen: Palgrave, 2016.
  • Stefan Kühl, Ordinary Organizations. Why Normal Men Carried Out the Holocaust, Cambridge: Polity, 2016 (uit het Duits, Ganz normale Organisationen, 2014).

 

Over de auteur

 

Frank van Vree. Foto: Anne Reitsma

Frank van Vree is directeur van het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies en hoogleraar Geschiedenis van Oorlog, Conflict en Herinnering aan de Universiteit van Amsterdam.

Beladen archief

In het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (CABR) liggen de dossiers van ruim 300.000 personen die na de Tweede Wereldoorlog zijn onderzocht omdat ze werden verdacht van ‘collaboratie’: samenwerking met de Duitse bezetter, het in dienst treden bij de vijandelijke krijgsmacht, verraad of NSB-lidmaatschap. De inhoud van dit archief roept tot op de dag van vandaag sterke emoties op. Welke rol speelt het CABR in de individuele en maatschappelijke verwerking van het oorlogsverleden? Onderzoek uitgelicht-redacteur Froukje Demant sprak hierover met oud-archivaris Sierk Plantinga en programmamanager Netwerk Oorlogsbronnen Edwin Klijn.

Het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging stamt uit 1950. Vanaf dat jaar bracht het ministerie van Justitie de dossiers van alle verschillende instanties die zich bezighielden met collaboratieverdenkingen bijeen. Een halve eeuw later, in 2000, werd het bijna vier kilometer lange archief van het ministerie overgebracht naar het Nationaal Archief (toen nog Algemeen Rijksarchief). De voorwaarden voor inzage bleven ongewijzigd: men kon alleen de dossiers inzien van personen die waren overleden of die toestemming hadden verleend voor inzage, of voor wetenschappelijk onderzoek. Toch nam het aantal aanvragen een ongekende vlucht. Tot dat moment werden circa 700 dossiers per jaar aangevraagd. Inmiddels staat de teller op gemiddeld 3000 aanvragen per jaar, variërend van één tot honderden dossiers per aanvraag. Wat zorgde voor de explosieve toename van de interesse voor deze dossiers sinds de eeuwwisseling?

Studiezaal van Nationaal Archief in Den Haag. Hier ligt het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging sinds 2000 opgeslagen. Foto: Nationaal Archief – Anne Reitsma

Emotionele geladenheid

Plantinga, tot zijn pensionering in 2013 werkzaam bij het Nationaal Archief, was als archivaris dagelijks betrokken bij het CABR. ‘‘Wij hadden na de overdracht opeens huilende mensen aan de telefoon. Veel van de mensen die contact met ons zochten hadden een enorme drive om uit te vinden wat de bron van de ellende in hun familie was. We hebben geprobeerd deze mensen als archivaris zo goed mogelijk bij te staan door hun context te bieden bij de dossiers die ze kwamen inzien. We gaven uitleg over de afkortingen die ze tegen konden komen en over de verschillende soorten dossiers binnen het CABR. Maar de emotionele geladenheid van het archief kwam ook op andere manieren tot uitdrukking. Het kwam vaak voor dat mensen een verzoek indienden, maar niet kwamen opdagen wanneer we hen lieten weten dat de stukken klaarlagen. Soms duurde het jaren voordat je weer iets hoorde. Mensen die wel kwamen en in de dossiers lazen dat er inderdaad het nodige aan de hand was geweest, waren vaak intens verdrietig. Maar omgekeerd herinner ik mij ook twee broers van het Groningse platteland die bij het dossier van hun vader zoiets hadden van: ‘Is dat nu alles? Hebben we ons daar al die jaren met z’n allen nu zo druk om gemaakt?”’

 

Taboedoorbrekend

Het CABR speelt voor individuen en families dus een belangrijke rol in de verwerking van een gevoelig aspect van de eigen geschiedenis. Maar de enorme groei in belangstelling vanaf 2000 reflecteert ook een ontwikkeling op maatschappelijk niveau. Blijkbaar was de tijd rijp om als samenleving met elkaar het gesprek aan te gaan over collaboratie tijdens de Tweede Wereldoorlog en de erfenis daarvan. Plantinga: “De toestroom was volgens mij vooral het gevolg van het doorbreken van een taboe. Voor die tijd was het toch zo dat als je vader een NSB’er was geweest, je zelf ook in dat hokje werd gestopt. Als gevolg van de overdracht van het archief van het ministerie naar het Nationaal Archief ontstond grote publiciteit: iedereen las erover in de krant of zag iets op televisie. Meer mensen werden zich daardoor bewust van het bestaan van dit archief, maar er gebeurde ook iets met de beeldvorming. Bij Barend & Witteman kwamen bijvoorbeeld drie vrouwen met ‘foute’ ouders aan het woord. Maar ook de reuring rond het voorgenomen huwelijk van Willem-Alexander en Maxima speelde een rol. Er verschenen regelmatig ingezonden brieven in de krant met de strekking ‘doe haar niet aan wat ons is aangedaan’. Het publieke gevoel veranderde: je kunt kinderen niet aanrekenen wat hun ouders hebben gedaan.”

 

Waarom-vragen

Edwin Klijn is NSB-specialist en coördinator van het TRIADO-project dat onderzoekt hoe digitale methoden kunnen worden ingezet om archieven zoals het CABR beter doorzoekbaar te maken. Hij sluit zich aan bij de analyse van Plantinga. “Ik herken de beweging naar meer openheid in de publieke sfeer. Ik heb voor mijn onderzoek naar de NSB veel gebruikgemaakt van het CABR. Rond de publiciteit van dat onderzoek kwamen soms kinderen van NSB’ers naar mij toe. Ze waren vaak een beetje schuchter, maar toch had je al snel een open gesprek. Ik heb nooit meegemaakt dat zij zich over het verleden van hun ouders verontschuldigden en dat vind ik heel goed.” Mensen stellen het ook op prijs dat onderzoekers oprecht willen begrijpen waarom de NSB zo veel mensen heeft aangetrokken, signaleert Klijn. “Die waarom-vragen werden vroeger niet gesteld. Voor wetenschappelijk onderzoek gold namelijk lange tijd hetzelfde als voor de maatschappelijke discussie: op de thema’s daderschap en collaboratie rustte een enorm taboe. Het idee was dat het fascisme fout was en je het dus niet hoefde te onderzoeken. Zonde, want onderzoek kan zaken soms juist heel mooi scherp stellen.”

Dringen voor een plekje op de publieke tribune bij het Bijzonder Gerechtshof in Amsterdam, dat in 1945 werd opgericht. Foto: Nationaal Archief – Spaarnestad Photo

TRIADO

In januari 2017 ging TRIADO – Tribunaalarchieven als Digitale Onderzoeksfaciliteit – van start. In dit project wordt verkend hoe het CABR beter doorzoekbaar en bruikbaar kan worden gemaakt voor nieuw wetenschappelijk onderzoek. Klijn: “We kijken nu vooral hoe nieuwe digitale technologie kan worden ingezet om het archief fijnmaziger te ontsluiten. Deze technologie kan mogelijk in een later stadium worden ingezet, mocht het archief inderdaad gedigitaliseerd worden.” Het project, dat loopt tot juli 2019, wordt uitgevoerd door het Netwerk Oorlogsbronnen in samenwerking met het NIOD, Huygens ING en het Nationaal Archief en is mogelijk gemaakt door het KNAW-onderzoeksfonds. Projectcoördinator Klijn: “Het CABR is een ongelooflijk rijk archief, omdat er veel meer te vinden is dan alleen informatie over de daders. Omdat het veel getuigenverklaringen bevat, kun je er ook prachtige dingen uithalen over de context, bijvoorbeeld wanneer iemand de sfeer op een hoofdkantoor van de politie beschrijft. Maar omdat het archief enkel op naam van de dader toegankelijk is, is dat soort informatie nu nog lastig te vinden. We onderzoeken nu of het mogelijk is om het archief digitaal doorzoekbaar te maken via verschillende ingangen: wie, wat, waar en wanneer.”

 

Privacy

Het CABR zal in de toekomst niet alleen beter doorzoekbaar worden. Ook de restricties voor inzage zullen worden opgeheven: het archief wordt in principe in 2025 geheel openbaar. Niet iedereen is daar blij mee. Plantinga: “In Nederland geldt de bescherming van de privacy alleen voor levende personen. Binnen afzienbare tijd zullen alle daders overleden zijn, maar ook voor de tweede generatie is het dan nog een gevoelig archief. Je hebt immers ook nog zoiets als het hooghouden van de goede naam van de familie. Ondanks de gegroeide openheid is er nog steeds veel schaamte. Ik herinner me een vrouw die samen met haar zonen het dossier van haar vader in kwam zien. Zij vroeg me daarna wat er met het dossier zou gebeuren, want wat haar betreft kon het nu wel vernietigd worden. Zij hadden het immers ingezien en verder hoefde niemand de inhoud te weten te komen wat haar betreft.”

 

De dynamiek van digitalisering

Klijn: “Als onderzoeker is het mijn wens dat het archief volledig digitaal doorzoekbaar en openbaar wordt. Maar ik begrijp ook de gevoeligheden. We moeten goed nadenken over de dynamiek die digitalisering met zich meebrengt. Als in een zoektocht naar een bepaalde familie de eerste hit op internet een verwijzing naar een NSB-krant is, dan is dat natuurlijk heel vervelend. Bovendien kunnen mensen daar in hun interpretatie helemaal de mist mee ingaan – denk aan scholieren die een werkstuk schrijven. Ik ben er daarom voor om mensen ook digitaal goed uit te leggen waar ze naar kijken, vergelijkbaar met de uitleg die Plantinga gaf aan personen die dossiers kwamen inzien. Je hebt als erfgoedinstelling toch een bepaalde verantwoordelijkheid om context te bieden. Daarbij moet overigens wel consequent te werk worden gegaan. Het kan niet zo zijn dat de ene collectie wel wordt voorafgegaan door een introductie en de andere niet. Het archief moet immers niet bepalen wat ‘fout’ is en daarom introductie behoeft.”

Digitalisering moet de CABR-dossiers beter doorzoekbaar maken. Foto: Netwerk Oorlogsbronnen

In het reine

Het is niet moeilijk de houding ten opzichte van het CABR te beschouwen als graadmeter voor de maatschappelijke omgang met collaborateurs. En die kent overduidelijk twee kanten. Enerzijds is de erfenis van daderschap een minder beladen onderwerp geworden en is er meer wetenschappelijke aandacht voor de betekenis van collaboratie. Anderzijds bestaat binnen veel families nog volop schaamte en voelen kinderen en kleinkinderen zich niet vrij om zich publiekelijk te uiten over een ‘fout’ familielid. Maar Plantinga en Klijn zijn het er roerend over eens dat archiefinstellingen los van maatschappelijke discussies en gevoeligheden een eigen taak te vervullen hebben: de bestaande collectie zo goed mogelijk ter beschikking stellen. Plantinga: “Weten is tenslotte beter dan niet weten. Weten is een eerste stap om met het verleden in het reine te komen.”

Een kijkje achter de schermen bij het CABR? Het Nationaal Archief biedt o.a. een speciale Tweede Wereldoorlog-rondleiding voor groepen tot 15 personen aan. Hierbij bezoekt u ook het CABR-archief. Het verhaal over het archief wordt verteld aan de hand van originele archiefstukken. Te boeken via www.gahetna.nl.

 

Over de auteur en de geïnterviewden

Edwin Klijn (1970) is programmamanager van het Netwerk Oorlogsbronnen en coördinator van het TRIADO-project. Samen met Robin te Slaa werkt hij aan een driedelig naslagwerk over de geschiedenis van de Nationaal-Socialistische Beweging. Het eerste deel hiervan verscheen in 2009.

Sierk Plantinga (1948) was van 1973 tot 2013 als archivaris werkzaam bij het Algemeen Rijksarchief / Nationaal Archief in Den Haag. Sinds 2015 is hij vrijwilliger bij het Engelandvaardersmuseum in Noordwijk.

Froukje Demant (1980) is senior onderzoeker bij het Nationaal Comité 4 en 5 mei en redacteur van Onderzoek uitgelicht.

Edwin Klijn. Foto: Anne Reitsma

Sierk Plantinga. 

De inspiratie van… Alette Smeulers

Ook bij extreem geweld: eerst doorgronden, dan pas (ver)oordelen

De Holocaust tijdens de Tweede Wereldoorlog, de genocides in Rwanda en Srebrenica in de jaren negentig, het geweld van IS in Syrië en Irak, de terroristische aanslagen in New York, London, Madrid, Parijs en Brussel… Als we geconfronteerd worden met extreme misdrijven, zijn we vaak geneigd de daders als gekken met een gewelddadig of crimineel verleden af te schilderen. Gevoelsmatig willen we zo snel mogelijk afstand nemen van het geweld en de daders. We distantiëren ons van hen, omdat ze niets menselijks meer lijken te hebben en heel anders lijken te zijn dan wijzelf. Maar is dat wel zo? Wie zijn de daders en wat drijft hen tot dergelijk extreem geweld? En: verschillen ze nu echt zo heel veel van ons?

Van jongs af aan hebben deze vragen mij beziggehouden. Een van de boeken die mij geïnspireerd hebben om daar uiteindelijk wetenschappelijk onderzoek naar te gaan doen, was Robert-Jay Liftons The Nazi Doctors: Medical Killing and the Psychology of Genocide uit 1986.

 

Vingerwijzing
Lifton, een Amerikaanse psychiater die eerder al onderzoek deed naar de slachtoffers van Hiroshima en naar Vietnamveteranen, raakte op een gegeven moment geïnteresseerd in Auschwitz. Hij wilde proberen te begrijpen hoe collega-artsen, die net als hij opgeleid waren om mensen beter te maken, betrokken konden raken bij genocide.

Artsen die werkzaam waren in concentratiekampen, waar treinen vol gevangenen aankwamen, waren verantwoordelijk voor de selectie tussen ‘gezonde’ en ‘gebrekkige’ gevangenen op het perron, en later bij de dagelijkse tellingen in het kamp. Zo bepaalden zij met een enkele vingerwijzing wie er direct vermoord zouden worden en wie zij aanmerkten als fit genoeg om eerst nog een aantal weken of maanden te werken alvorens alsnog gedood te worden (of dood neer te vallen). Ook deden sommige artsen gruwelijke medische experimenten met gevangenen. Hoe konden zij dit doen?

Foto uit het bekende Höcker Album, dat 116 foto’s bevat die het leven van officieren en administrateurs in Auschwitz II-Birkenau in beeld brengen. In wit overhemd en met stropdas: kamparts dr. Eduard Wirths. Foto: United States Holocaust Museum

Veroordeling
In The Nazi Doctors bespreekt Lifton niet alleen welke rol de artsen precies speelden, maar probeert hij vooral ook te begrijpen hoe en waarom zij hierbij betrokken raakten. Dat doet hij door in een aantal hoofdstukken individuele artsen centraal te stellen. Hij concludeert dat veel van de betrokkenen geen sadisten waren, maar heel gewone mensen die hun werk deden. In zijn optiek was het de context waarin ze opereerden die de meest belangrijke en doorslaggevende rol speelde. Als voorbeeld noemt hij Eduard Wirths, die later door de gevangenen als een toegewijd arts en fatsoenlijk mens werd om- schreven. Het was deze Wirths die het door artsen gestuurde selectiesysteem had bedacht, als een ma- nier om ‘orde in de chaos’ te scheppen.

Lifton weet een goed inzicht te geven in de context waarin de concentratiekampartsen opereerden en in hun soms zeer uiteenlopende motieven en drijfveren. Liftons boek biedt daarmee het belangrijke en verhelderende inzicht dat daders vooral door hun omgeving gevormd worden en niet ‘van huis uit’ wrede en kwaadaardige mensen zijn. Willen we in de toekomst dergelijke vormen van extreem geweld voorkomen, dan moeten we ervoor zorgen dat dergelijke extreme omstandigheden niet meer ontstaan, in plaats van de daders alleen maar na te wijzen en te veroordelen. Sterker nog: Lifton maakt in zijn tot op de dag van vandaag zeer lezenswaardige boek duidelijk dat het cruciaal is om – ook bij extreem geweld – menselijk handelen niet alleen te veroordelen, maar vooral ook te doorgronden. Alleen dan kunnen we het mogelijk voorkomen.

 

Alette Smeulers is als hoogleraar internationale criminologie verbonden aan de universiteiten van Tilburg en Groningen en daarnaast freelancer. Ze verricht al ruim twintig jaar onderzoek naar de daders van extreem geweld zoals oorlogsmisdrijven, genocide en terrorisme. Ook heeft ze veel gepubliceerd op dit gebied. Voor meer informatie, zie alettesmeulers.org

Een shortcut langs schokkende beelden

De eerste keer dat in Nederland door middel van een expositie aandacht werd besteed aan de massa-executies van Joden in Oost-Europa, was in 2009. In de herfst van dat jaar ontving Nationaal Monument Kamp Vught de reizende tentoonstelling The Mass Shooting of Jews in Ukraine 1941-1944: The Holocaust by bullets. Hoe gingen de makers om met de gruwelijkheid van het onderwerp? Directeur Jeroen van den Eijnde blikt terug.

Jeroen van den Eijnde

In 2008 besloot het ministerie van VWS de expositie The Mass Shooting of Jews in Ukraine 1941-1944: The Holocaust by bullets naar Nederland te halen. Deze tentoonstelling was gemaakt door het Mémorial de la Shoah en reisde door Europa. Op zoek naar een geschikte locatie klopte het ministerie aan bij Nationaal Monument Kamp Vught. Directeur Jeroen van den Eijnde hoefde over het verzoek niet lang na te denken, maar wel over de vorm die de expositie in Vught zou moeten krijgen.

Van den Eijnde: “Het was voor ons een mooie kans om een belangrijke expositie in huis te halen voor een publiek dat zich interesseert voor de oorlogsgeschiedenis en de vervolgingsgeschiedenis. En het was een uitgelezen gelegenheid om aandacht te besteden aan een thema waar wij normaliter niet zo veel mee deden, namelijk de Holocaust in Oost- Europa. Een belangrijk punt voor ons was wel: hoe gaan we om met de gruwelijkheid van dit thema? In het algemeen is het natuurlijk al de vraag hoe je de enormiteit van zoiets overbrengt. Deze expositie in het bijzonder deed ons afvragen: wat tonen we wel en wat niet? Want de expositie bevatte afschuwelijke beelden van massa-executies van Joden.”

Grosso modo is Jeroen van den Eijnde voorstander van een vrij terughoudende benadering. “Ik vind het een uitdagende vraag in hoeverre gruwelijke beelden als onderdeel van holocaust- educatie een bijdrage leveren aan inleving en begrip. Je kunt persoonlijke verhalen en voorwerpen inzetten, maar ook beelden gebruiken die de om- vang en de afschuwelijkheid tonen. Niet op een botte sensationele manier, maar subtiel, met één of twee goed gekozen foto’s. Dat kan ook een foto zijn van iemand die op de strop staat te wachten. Als je die in de juiste context plaatst en van een verhaal voorziet, bewerkstellig je óók dat mensen geraakt worden door dit thema en zich meer in het thema willen verdiepen, zonder de gruwelen zelf uitgebreid te tonen. En dat ze beseffen hoe enorm de Jodenvervolging is geweest. Zo’n ‘indirecte’ foto kan net zo veel zeggen als een foto van de gruwelijkheden die op datzelfde moment buiten beeld aan de gang zijn.”

 

Tijdelijke verdieping
Voor de tentoonstelling The Holocaust by bullets losten Van den Eijnde en zijn team het dilemma van de gruwelijke beelden op door een ingenieuze indeling van de expositie. “In de ruimte waar wij onze wisselexposities houden, hebben we een tijdelijke verdieping gebouwd. We maakten bezoekers aan het begin van de tentoonstelling duidelijk dat er vreselijke beelden te zien waren, maar dat er een verkorte route was om die te vermijden. De gruwelijke foto’s waren op de verdiepingsvloer te zien. Daar kon je als bezoeker aan voorbij gaan zonder de draad van de tentoonstelling te verliezen.”

Een paar beelden van The Holocaust by bullets zijn Van den Eijnde altijd bijgebleven. “Er was bijvoorbeeld een hemd bij van een vermoord kind, heel aangrijpend. Ook was er een reeks foto’s van mannen die met halfautomatische wapens mensen neerschieten, en daar staat dan een jongetje bij. Op al die foto’s blijft dat jongetje erbij staan, om tenslotte zelf aan de beurt te komen. Die foto’s waren juist wel heel direct. Als je bij de kern wilt komen van de vraag waarom je dit werk als directeur van Monument Kamp Vught doet en waarom je het belangrijk vindt dat hiermee iets gebeurt, dan zit het in dat soort beelden die een enorme zeggingskracht hebben en op je netvlies blijven staan.”

The Holocaust by bullets was van 10 september 2009 tot en met 9 januari 2010 te zien in Nationaal Monument Kamp Vught. De expositie reist nog steeds rond en streek onlangs neer in het hoofdkwartier van de Verenigde Naties in New York. In het kader van de expositie organiseerde Nationaal Monument Kamp Vught een studiedag met de titel “Grenzen aan de gruwelijkheid?”.

 

Maarten-Jan Vos

Over de schrijver:
Maarten-Jan Vos is historicus, Shoah-deskundige en redacteur van Onderzoek uitgelicht.

Mythe van de massamoordenaar

Socioloog Abram de Swaan maakt in het boek Compartimenten van vernietiging korte metten met de populaire bewering dat als de omstandigheden ernaar zijn, in iedereen een massamoordenaar schuilt. Ook historicus en journalist Maud van de Reijt ziet hoe simplistisch er vaak wordt gekeken naar daders van massamoorden. Beeldvorming overvleugelt maar al te gemakkelijk de werkelijkheid.

Adolf Eichmann op de luchtplaats van de Ayalon-gevangenis in Ramla, Israël. Foto: Government Press Office, Israël

Hoe waren de verschrikkingen van de Holocaust mogelijk? Waarom gaan sommige mensen en regimes ertoe over andere mensen te vermoorden? Het zijn grote en belangrijke vragen waarop Abram de Swaan een antwoord probeert te geven in Compartimenten van vernietiging − Over genocidale regimes en hun daders.

De Swaan is socioloog en essayist van beroep en is tevens opgeleid als politicoloog en psychoanalyticus. En dat merk je. Uitvoerig beschrijft de toonaangevende socioloog tientallen massamoorden uit de twintigste eeuw. Ondertussen voert hij de lezer langs theorieën uit diverse wetenschappelijke disciplines. Het is een ingewikkelde problematiek en de Swaan gebruikt veel sociologisch jargon; soms duizelt het je voor de ogen. Wie zich door Compartimenten van vernietiging heen weet te worstelen, treft echter interessante materie aan.

Een kernbegrip in De Swaans zoektocht naar een verklaring voor massavernietiging is het begrip ‘compartimentalisering’. Hiermee bedoelt De Swaan het proces van het indelen van de samenleving in verschillende groepen, op zowel ideologisch als sociaal, ruimtelijk en institutioneel terrein. Alle samenlevingen zijn in een beperkte mate gecompartimentaliseerd, maar massamoord komt vooral voor in samenlevingen die op bijna alle gebieden gesegregeerd zijn geraakt. De Swaan betoogt in zijn boek dat de wetenschap al ruim een halve eeuw te simplistisch schrijft over daders van massavernietiging. Hij probeert het kwaad te begrijpen, maar is zelf de eerste om toe te geven dat ook hij geen sluitende verklaring heeft. Wel signaleert hij een aantal belangrijke factoren dat een rol speelt bij de vraag waarom bepaalde mensen en regimes tot genocide overgaan. Naast ‘compartimentalisering’ moeten we volgens De Swaan kijken naar de persoonlijkheidskenmerken en de levensloop van daders, als we massamoord willen begrijpen.

 

Het buitengewone kwaad
Eén verklaring heeft de overhand in de literatuur over daders van massamoord en genocide: het betreft gewone mensen die in staat bleken tot buitengewone misdaden. U en ik zouden onder dezelfde omstandigheden hetzelfde gedaan hebben, zo is het dominante beeld. Volgens De Swaan houdt de wetenschap dit foutieve daderbeeld al meer dan een halve eeuw in stand.

En hier komen we bij het gedeelte van De Swaans betoog dat mij als journalist bijzonder interesseert. Sinds enkele jaren werk ik als researcher voor het televisieprogramma Medialogica van Human/VPRO. In deze serie onderzoeken we hoe de werkelijkheid verdrongen kan worden door beelden. Zo onderzochten we in een historisch getinte uitzending de beeldvorming over Anne Frank. Waarom kon juist dat ene meisje, met een biografie die helemaal niet zo representatief is voor de slachtoffers van de Holocaust, uitgroeien tot een wereldwijd symbool van de vernietiging van de Joden? De Swaans tweede hoofdstuk van Compartimenten van vernietiging zou niet misstaan als casus in een aflevering van Medialogica.

In 1965 werd de documentaire Obedience uitgebracht, over het experiment dat sociaal psycholoog Milgram in 1963 uit- voerde. In dit screenshot wordt een man aangemoedigd om elektrische schokken toe te dienen aan iemand die een fout antwoord gaf op een vraag. Foto: Olsson Center for Applied Ethics, University of Virginia Darden School of Business

Arendts aanname
Twee studies, beide uit 1963, waren bepalend voor het foutieve daderbeeld. Als eerste zette Hannah Arendts boek Eichmann in Jerusalem. A Report on the Banality of Evil de toon. In dit verslag van het Eichmannproces typeerde de filosofe het nazikopstuk Adolf Eichmann, een van de hoofdverantwoordelijken voor de Jodenvervolging, als een normale, bijna onbeduidende man. Als iemand die slechts bevelen opvolgde en zelf niet al te veel nadacht. Arendts boek werd een bestseller en Eichmann groeide uit tot een schoolvoorbeeld van de gewetenloze, gedachteloze genocidale dader. Als zo’n nietszeggende persoonlijkheid zulke gruwelijke misdaden kon plegen, zouden wij er dan niet allemaal toe in staat zijn?

Arendts zinsnede ‘de banalisering van het kwaad’ wordt nog steeds aangehaald als we het over massamoordenaars hebben. Ten onrechte, zegt De Swaan. Arendt zag over het hoofd dat Eichmann een van de meest fanatieke antisemieten van het naziregime was.

September 1939: een priester en tientallen burgers zijn door Einsatzgruppen bijeen gedreven op een plein in de Poolse stad Bydgoszcz. Ze wachten gelaten hun lot af – weten nog niet dat ze op het punt staan geëxecuteerd te worden. Foto: Yad Vashem Photo Archive

Milgrams mythe
Het beroemde Milgram-experiment zorgde er vervolgens voor dat het beeld van een aan een autoriteit gehoorzame, niet door een ideologie gedreven dader nog sterker beklijfde. Sociaalpsycholoog Stanley Milgram liet proefpersonen aan een student – in werkelijkheid een acteur – stroomstoten toedienen op het moment dat deze een vraag verkeerd beantwoordde. Gesuggereerd werd dat de stroomstoten telkens verder werden opgevoerd. De acteur kermde steeds harder, het getal waarop zogenaamd het voltage stond aangegeven, werd alsmaar hoger.

Maar liefst twee derde van de proefpersonen bleek door te gaan met het toedienen van schokken tot het dodelijke getal van 450 volt was bereikt. Sommigen stribbelden daarbij eerst tegen en twijfelden openlijk, maar onder het toeziend oog van een autoriteit die de verantwoordelijkheid op zich nam, hielden ze toch tot het bittere eind vol. Het Milgram-experiment werd collectief uitgelegd als bewijs dat gewone mensen massaal bereid zijn wreedheden te begaan als een gezagsdrager hun daartoe opdracht geeft.

De Swaan plaatst een verrassende kanttekening. Hoewel het Milgram-experiment het meest herhaalde onderzoek uit de sociale psychologie is, kwam niemand ooit op het idee om eens naar die aanzienlijke groep proefpersonen te kijken die weigerde door te gaan met het uitdelen van stroomstoten. Een derde van de mensen bleek namelijk níet bereid bevelen op te volgen. Juist die mensen zouden volgens De Swaan in de belangstelling moeten staan. Ze zouden bij uitstek het bewijs kunnen vormen dat omgevingsfactoren én persoonlijkheidskenmerken een rol spelen bij het verklaren van het gedrag van massamoordenaars en zij die zich verzetten.

 

De Swaans suggestie
Toch blijft één vraag knagen. Volgens De Swaan houdt de wetenschap al meer dan een halve eeuw een foutief daderbeeld in stand. Ook historisch onderzoek uit de jaren negentig onderschrijft immers het beeld van gewillige beulen, zoals de bekende studies van Christopher Browning 1 en Daniel Goldhagen.2 Cruciaal is wat mij betreft de vraag waarom dit foutieve daderbeeld niet is doorbroken. Als ik dit onderwerp in Medialogica zou behandelen, zou dat mijn kernvraag zijn. Helaas komt De Swaan niet met een bevredigend antwoord.

Zeker, De Swaan draagt oorzaken aan. Een probleem binnen het daderonderzoek is de aard en omvang van het aanwezige bronnenmateriaal. Veel van de studies over daders zijn gebaseerd op materiaal uit de rechtszaal, een van de weinige bronnen die we hebben als we de motieven van daders willen onderzoeken. Dit materiaal is schaars – niet veel daders getuigden in de rechtbank over hun misdaden. Bovendien hadden daders in het beklaagdenbankje er in het kader van de strafmaat belang bij om hun verantwoordelijkheid in de massavernietiging zo klein mogelijk te doen voorkomen.

Een aannemelijke constatering, alleen gaat deze nu juist niet op voor het werk van Browning en Goldhagen. Beiden baseerden zich op 210 getuigenissen van leden van een politiebataljon die zelf niet vervolgd zouden worden.3 Bovendien verklaren De Swaans ideeën niet waarom academici collectief foutieve conclusies trokken op basis van bronnenmateriaal en experimenten die De Swaan wel doorprikt. Als De Swaan het kan beredeneren, waarom deden anderen dat dan niet?

De Duitse militaire begraafplaats in Ysselsteyn. Foto: Inno van Lieshout

Daders als slachtoffers
Als historicus met de jaarlijkse Dodenherdenking als specialisatie vraag ik mij verder af hoe de door De Swaan beschreven verbeelding van daders in de literatuur zich verhoudt tot de manier waarop wij de Tweede Wereldoorlog herdenken. Een aantal jaar terug onderzocht ik in Zestig jaar herrie om twee minuten stilte hoe de invulling van de Dodenherdenking sinds 1945 telkens een nieuwe invulling kreeg. Onder invloed van maatschappelijke veranderingen en de manier waarop er in verschillende tijdvakken over de Tweede Wereldoorlog werd gedacht, veranderde de samenstelling van de groepen die we herdenken op 4 mei.

Wat mij opvalt, is dat er de laatste jaren tijdens lokale herdenkingsceremonies vaker wordt stilgestaan bij de ervaringen van daders. Dat van sommige van deze herdenkingen een simplistisch daderbeeld uitgaat, toont een voorbeeld uit het Limburgse Venray aan. In Venray wordt de naburig gelegen Duitse soldatenbegraafplaats Ysselsteyn – waar in 1946 bijna alle in Nederland gesneuvelde Duitse soldaten werden begraven – al sinds de jaren negentig bij de lokale dodenherdenking betrokken. Op 4 mei 1998 hield de Limburgse commissaris van de Koningin een toespraak die niet van veel historisch inzicht getuigde: “Als wij hier kijken naar Ysselsteyn, dan kan het niet anders dan dat wij beseffen dat hetzelfde verwerpelijke naziregime ook de verschrikkelijkste gruwelijkheden voor de eigen bevolking heeft veroorzaakt.”

De gouverneur schetste zo een sterk contrast tussen ‘naziregime’ en ‘Duitse bevolking’. Dit doet enigszins denken aan de valse manier waarop in de jaren vijftig in West-Duitsland het naziverleden nog weleens werd voorgesteld: als een catastrofe die het Duitse volk plotseling had getroffen, waar het zelf geen aandeel in had. Een lezing die anno 1998 toch echt niet meer vol te houden was.

Daarnaast ging het presenteren van Wehrmachtsoldaten als slachtoffers, zoals met de toespraak tijdens de herdenking in Venray gebeurde, lijnrecht in tegen de toen zeer actuele historische kennis. Juist halverwege de jaren negentig had nieuw onderzoek over de Wehrmacht in Duits- land voor een hoop ophef gezorgd. De reizende expositie Vernichtungskrieg. Verbrechen der Wehrmacht 1941- 1944 toonde aan dat niet alleen de SS, maar ook delen van de Wehrmacht schuld hadden aan de Jodenvervolging.4

 

Soldatengraven
Vergelijkbare initiatieven als in Venray vonden de afgelopen jaren plaats in Vorden, Denekamp en Goirle. In Vorden liep men op de 4 mei-herdenking langs lokale soldatengraven, in Denekamp voegde men de namen van in het dorp gesneuvelde Wehrmachtsoldaten toe aan een al bestaand oorlogsmonument en in Goirle ontwierp men een standbeeld voor een zogenoemde ‘goede Duitse soldaat’.

Het zou interessant zijn om te onderzoeken hoe het beeld van daders vorm krijgt tijdens de ontwikkeling en uitvoering van deze herdenkingen en in welke mate ze aansluiten bij de door De Swaan geschetste beeldvorming over daders. Want het voorstellen van Wehrmachtsoldaten als slachtoffers van hun commandanten staat volgens mij op één lijn met het verschijnsel dat De Swaan beschrijft: de neiging om daders steeds weer voor te stellen als normale mensen, die slechts tot abnormaal kwaad overgingen toen de omstandigheden hen ertoe dwongen.

Maud van de Reijt. Evert van Ginkel

Over de schrijver
Maud van de Reijt MA is historicus en werkzaam als onderzoeksjournalist bij het programma Medialogica van Human/VPRO. In 2010 verscheen bij Prometheus/Bert Bakker haar boek Zestig jaar herrie om twee minuten stilte. Hoe wij steeds meer doden gingen herdenken.

 

 

 

 

 

 

 

 

Noten:

1 Christopher Browning, Ordinary men. Reserve police battalion 101 and the Final Solution in Poland. New York: HarperCollins, 1992.

2 Daniel Goldhagen, Hitler’s Willing Executioners. Ordinary Germans and the Holocaust. New York: Alfred A. Knopf, 1996.

3 ‘De slachtoffers hadden alleen slechte keuzes.’ Interview met Christopher Browning, 31 januari 2012. Http://www.historischnieuwsblad.nl/nl/nieuws/17934/de-slachtoffers-had- den-alleen-slechte-keuzes.html.

4 Maud van de Reijt, Zestig jaar herrie om twee minuten stilte. Hoe wij steeds meer doden gingen herdenken. Amsterdam: Prometheus/Bert Bakker, 2010, p. 168-178.

Kan iedereen oorlogsmisdadiger worden?

Wat beweegt mensen om deel te nemen aan massageweld? Het wetenschappelijk onderzoek naar dit vraagstuk staat midden in de belangstelling. Hoogleraar internationale criminologie Alette Smeulers en universitair hoofddocent en NIOD-onderzoeker Uğur Ümit Üngör vertellen over de stand van het onderzoek en over de controverses binnen het vakgebied.

In 1942 gaf het SS-Hauptamt een brochure uit over het onderscheid tussen Menschen en Untermenschen. In 52 pagina’s wordt pseudo-antropologisch het vermeende verschil tussen Germaanse en ‘minderwaardige’ volken uiteengezet. Het zijn ideologische bronnen als deze die in nazi-Duitsland de voedingsbodem vormden voor het idee dat geweld tegen bepaalde groepen gerechtvaardigd was. Foto: Internet Archive

Ik zag afschuw op hun gezichten en ook ongeloof. Misschien zag ik nog eerder ongeloof dan afschuw. Ik zag mensen denken: dit kan niet gebeuren.” Aan het woord is Uğur Ümit Üngör. Hij beschrijft de reacties die hij kreeg toen hij twee jaar geleden bij een boekpresentatie in Amsterdam een videoclip toonde waarop een Syriër wordt doodgeslagen. Een vrouw viel flauw bij het zien van de beelden. “Het spijt me zeer als ze secundair getraumatiseerd is geraakt. Maar dit is wat er in Syrië of Oost-Congo dagelijks gebeurt.” In Syrië zijn inmiddels al 250.000 mensen omgebracht. Anders dan je op basis van berichtgeving in westerse media zou denken niet zozeer door terreurorganisatie IS, maar – net zoals het slachtoffer in het filmpje – voor het merendeel door aanhangers van het Syrische regime.

Üngör, universitair hoofddocent geschiedenis aan de Universiteit Utrecht en onderzoeker ‘historische sociologie van massaal geweld’ bij het NIOD, snapt dat zijn toehoorders aangeslagen reageerden. “Nederland is zo’n veilig land. Als je in een rijtjeshuis in Apeldoorn woont, met je echtgenoot, kind, hond en hobby’s, staat dit geweld ver van je af. Niet alleen politiek, cultureel en geografisch, maar ook psychologisch.” Daarom toonde hij de beelden ook bewust. “Laat mensen maar één keer in hun leven geconfronteerd worden met de grimmige kant van de mensheid. Met beelden die het NOS Journaal en de kranten niet laten zien.”

Uğur Ümit Üngör, geprezen voor zijn onderzoek naar de Armeense genocide, bestudeert momenteel het verschijnsel paramilitairen. Als wetenschapper heeft hij talloze video’s en foto’s geanalyseerd waarop
te zien is hoe daders hun slachtoffers folteren, mishandelen en vermoorden. Hij kijkt met wetenschappelijke distantie, om niet telkens overstuur te raken over wat het slachtoffer wordt aangedaan en tegelijkertijd toch de dader te kunnen analyseren. “Ik kijk naar de lichaamstaal en de gezichtsuitdrukking van daders. Ik let op de hiërarchie. Bij de video die ik toonde, ontdekte ik dat het ging om een initiatieritueel: de ontgroening van een nieuw militielid door para- militairen.” Op het filmpje zag Üngör hoe een ouder lid van een militie, gelieerd aan het regime van de Syrische president Bashar al-Assad, aanwijzingen geeft aan mannen die voor het eerst aan een moord deelnemen. Met ijzeren staven slaan ze keihard op een man die op de grond ligt te sterven, waarna het slachtoffer een kogel door zijn hoofd krijgt.

Leden van de paramilitaire organisatie Shabiha, ook wel ‘Assads doodseskader’ genoemd, presenteren zich met dit soort foto’s op Twitter.  Foto: Twitter.com

Elektroschokken
Hoe komen mensen ertoe om deel te nemen aan gruwelijk massageweld? Het is een vraag die steeds meer mensen bezighoudt. Üngör ziet een groeiende belangstelling onder studenten, die er regelmatig scripties over schrijven. Voor zijn eigen onderzoek raadpleegt hij historische bronnen, documenten en ooggetuigenverslagen. Ook spreekt hij soms slachtoffers en overlevenden. “Het is heel moeilijk om directe daders te spreken”, zegt hij. Als ze in een gewelddadig conflict actief zijn, is het voor hem gevaarlijk.

Alette Smeulers, hoogleraar internationale criminologie aan de Tilburg University en Rijksuniversiteit Groningen, is gespecialiseerd in het dader-vraagstuk. Na de Tweede Wereldoorlog zochten wetenschappers de oorzaak in ‘psychische afwijkingen’, vertelt ze. “Men dacht dat de meeste daders een geestesstoornis hadden.” Die opvattingen sneuvelden in de jaren zestig door de inzichten van de Oostenrijks-Ameri- kaans-Joodse historicus Raul Hilberg, die het systeem achter de vernietiging van de Joden beschreef. Ook Hannah Arendt, de Duits-Amerikaans-Joodse filosofe die het proces tegen SS’er Adolf Eichmann bijwoonde, concludeerde dat het gewone mensen zijn die op een “hele banale manier tot geweld komen.” Hetzelfde proces inspireerde sociaal-psycholoog Stanley Milgram tot zijn beroemde elektroshock-onderzoek, waarbij veel proefpersonen bereid bleken te zijn steeds zwaar- dere schokken toe te dienen aan een mededeelnemer als een leidinggevende daartoe opdracht gaf.

In 1915 vluchtten Armeniërs massaal naar Syrië. Op de foto een Armeense vrouw die knielt bij een kind dat stierf voordat ze het relatief veilige Aleppo konden bereiken. Foto: American Committee for Relief in the Near East op Wikimedia Commons

Ongedierte
Hiermee werd de basis gelegd voor het theoretische kader dat tot op heden leidend is. Be- langrijk daarin is de constatering dat het de specifieke omstandigheden zijn die maken dat mensen veranderen van een gewone persoon in een oorlogsmisdadiger. “Dit gebeurt binnen een politieke, sociale en ideologische context. In deze situaties is sprake van een ideologie die stelt dat een bepaalde groep de vijand is die bestreden dient te worden. Mensen hebben dan het gevoel dat ze geweld moeten kunnen gebruiken om land, volk of groep te verdedigen”, aldus Smeulers. Ze verwijst naar het onderzoek van sociaal-psycholoog Philip Zimbardo, die spreekt van atrocity producing situations, in haar ogen een treffende omschrijving.

Taal speelt een belangrijke rol bij de dehumanisering van de ‘vijand’. In Rwanda werden Tutsi’s kakkerlakken genoemd. In Duitsland spraken nazi’s over Untermenschen. Üngör zag in de Syrische media dat tegenstanders werden afgeschilderd als vijanden van het volk of als beesten. “In interviews bestempelden pro-Assad-politici mensen als ongedierte, en ongedierte mag je vertrappen.”

Het is overigens niet zo dat mensen in een specifieke context zich automatisch crimineel gaan gedragen. Het is altijd een proces, waarin personen geleidelijk tot daders transformeren. Smeulers: “Cruciaal is de eerste keer dat mensen folteren, mishandelen en moorden. De meesten schrikken dat ze hieraan meedoen.” Dit is het scharnierpunt – hier kunnen mensen nog terug. Slechts enkelen hebben het lef deelname aan geweld te weigeren, stelt Smeulers. Hoogstens vertonen mensen vermijdingsgedrag. “Ze gaan zich ziek melden, schieten expres mis of kijken een andere kant op.” De personen die doorgaan met geweld, zullen gevoelsmatig afstand nemen van hun daden. Smeulers verwijst naar het begrip ‘moral disengagement’, ontwikkeld door de Canadese psycholoog Albert Bandura. “Mensen verschuilen zich achter het idee dat ze orders van superieuren opvolgen, in plaats van echt over zichzelf na te denken.”

 

De mannen van Assad
Als mensen cognitieve dissonantie ervaren omdat hun gedrag niet overeenstemt met hun opvattingen over wat een goed mens zijn betekent, zoeken ze een uitweg. Ze zoeken de oorzaken van het geweld buiten zichzelf: het is niet mijn schuld, het zijn terroristen, ze verdienen hunlot. “Om hun geweten te sussen, zoeken ze een rechtvaardiging om zichzelf te overtuigen dat ze het
goede hebben gedaan,” aldus Smeulers. “Mensen zijn niet slecht of kwaadaardig, maar zwak omdat ze niet de moed hebben om tegen de stroom in te gaan, geen weerstand kunnen bieden aan de druk. Ze raken verstrikt in hun eigen gedachtespinsels, geloven in hun eigen smoesjes en ervaren genocide uiteindelijk als iets noodzakelijks en legitiems.”

Üngör probeert met zijn onderzoek inzicht te krijgen in het functioneren van Syrische paramilitairen. Deze ‘shabbiha’ sleurden aan het begin van de opstand jonge activisten uit hun huis. Ze kidnappen, martelen en moorden. Op foto’s poseren ze: gespierd, getatoeëerd en collectief. Üngör ziet veelal jonge mannen vol testosteron en op zoek naar sociale status die zich in groepen laven aan geweld. “Hun sociale intelligentie is laag. Ze hebben een vrij zwakke empathie. Ze vinden het lekker om geweld te plegen. Als je naar hun gezichtsuitdrukking tijdens het geweld kijkt, zie je extase. Er is veel emotie en intimiteit. Aan het einde roepen ze eufo- risch: wij zijn de mannen van Assad.” Deze passie is vooral zichtbaar bij ‘beginnelingen’. Maar al snel wordt het routinewerk en verdwijnt de opwinding. “Na twee of drie keer zijn ze afgestompt.”

Een verbrand identiteitsbewijs, in 1999 gevonden in een greppel naast een massagraf in Meja, Kosovo. Honderden mannen, vrouwen en kinderen bleken te zijn geëxecuteerd door paramilitairen van de Servische Vrijwillige Garde, ofwel ‘Arkan’s Tigers’. Foto: Gary Knight – VII

Abu Ghraib
Het zou een misverstand zijn te denken dat het Westen van dergelijke vormen van geweld gevrijwaard is. In de Verenigde Staten rekte juridisch adviseur John Yoo de wettelijke marges zodanig op dat de regering Bush het groene licht kon geven voor enhanced interrogation techniques zoals waterboarding. In de Iraakse gevangenis Abu Ghraib dachten Amerikaanse soldaten dat ze gedetineerden mochten mishandelen. “Het ontaardde in een on- menselijke behandeling van veelal totaal onschuldige mensen”, aldus Smeulers. Bekend zijn de foto’s van de (hiervoor uiteindelijk veroordeelde) soldaat Lynndie England die een gevangene aan een hondenriem heeft. “Een man waarvan later bleek dat hij een psychische afwijking had. England dacht dat ze een strijd tegen het kwaad leverde en plaatste die man outside the universe of moral obligation.” Sabrina Har- man steekt op een foto haar duim op naast het lichaam van een man die door een CIA-ondervrager en een huurling is doodgemarteld. “Harman werd hiervoor veroordeeld. Maar niemand is veroordeeld voor de dood van die man.”

Beide voorbeelden rekenen ook meteen af met het idee dat vrouwen vredelievender zouden zijn dan mannen. In absolute cijfers zijn er minder vrouwen betrokken bij extreem geweld omdat leger, politie en milities nog altijd manneninstituten zijn. Maar hun rol is groter dan voorheen werd aangenomen. “Vrouwen zijn bij alle misdrijven betrokken. Ook bij seksueel geweld. Als zij deelnemen aan misdrijven zijn ze net zo wreed of misschien wel wreder, omdat ze het gevoel hebben zich te moeten bewijzen”, stelt Smeulers.

 

Radicalisering
De wetenschappelijke kennis over de duistere kant van de mens groeit. Maar er staan ook zaken ter discussie. Üngör: “De grote controverse gaat over obedience to authority. Zijn wij allemaal tot zulke misdrijven in staat en doet persoonlijkheid er niet toe?” Smeulers behoort tot de wetenschappers die stellen dat persoonlijkheid slechts een marginale rol speelt, of in elk geval minder van belang is dan gewoonlijk wordt aangenomen. “Onder bepaalde omstandigheden kan vrijwel iedereen – ook u, ook ik – een dader worden. Wat voor een dader, en hoe snel het transformatieproces gaat, hangt van de persoonlijkheid af.”

Uğur Ümit Üngör

Daartegenover staan wetenschappers als Abram de Swaan die stellen dat daders veelal specifieke persoonlijkheidskenmerken hebben waardoor zij misdrijven begaan. Volgens De Swaan hebben daders weinig zelfinzicht, tonen ze zelden berouw en ontberen ze gevoelens van empathie. Üngör twijfelt. “Ik vind er veel in zitten,” zegt hij over de visie van De Swaan, “maar het is een pril inzicht. Het is een hypothese.”

Beide wetenschappers vinden daderonderzoek van groot belang voor samenlevingen. Üngör wijst op Rwanda, dat één miljoen genocidedaders moet re-integreren. Of neem voormalig Joegoslavië, waar met de milities ‘Frankensteins’ waren gecreëerd en de naoorlogse Servische premier Zoran Djindjic werd vermoord toen hij deze groepen wilde opdoeken. Ook het Syrische regime heeft nu al enorme moeite om paramilitairen in toom te houden. “Daders kunnen een groot probleem vormen voor vrede, de rechtspraak en verzoening”, concludeert Üngör. Niet alleen in een ver en gewelddadig buitenland. “Ook hier hebben we te maken met daders, die veelal ook gewoon hier zijn opgegroeid. Zoals we hebben gezien kan het gebeuren dat je in Parijs op een terras zit en er mannen met Kalasjnikovs langskomen die mensen neerschieten.”

“Met het oog op het voorkomen van extreme vormen van geweld, is het belangrijk om te weten waar de voornaamste oorzaken liggen,” stelt Smeulers. “Als vooral iemands persoonlijkheid bepaalt of hij of zij tot collectief geweld bereid is, moeten potentiële daders snel worden opgespoord. Als het hem vooral in de situatie zit, moeten we ervoor zorgen dat omstandigheden waarin mensen radicaliseren en gruwelijkheden begaan, veel minder vaak voorkomen.”

 

Over de schrijver

Tjitske Lingsma. Foto: Katrien Mulder

Tjitske Lingsma is freelance journalist en auteur. Ze schrijft onder meer voor De Groene Amsterdammer. In 2014 publiceerde ze haar boek All Rise: De grote ambities van het Internationaal Strafhof en de weer- barstige werkelijkheid. In 2008 verscheen haar boek Het Verdriet van Ambon: Een geschiedenis van de Molukken, waarvoor ze de Dick Scherpenzeelprijs kreeg.