We waren en zijn hier: meerstemmigheid in musea

Kort geleden bezocht ik HIER. Zwart in Rembrandts tijd. Op deze tentoonstelling in Museum Het Rembrandthuis zijn voor het eerst in de geschiedenis de portretten samengebracht die Rembrandt en zijn tijdgenoten maakten van zwarte mensen. Ik ging langs om praktijkvoorbeelden van meerstemmigheid te analyseren en raakvlakken te zoeken met oorlogserfgoed in musea. Welke methodes zijn inspirerend? Hoe meerstemmig ontsluiten zij het verleden?

Musea spelen een grote rol in de vorming van identiteit en dominante narratieven. Zoals erfgoed dynamisch is – met dank voor dit inzicht aan historicus Willem Frijhoff – is ook identiteit geen statisch construct.1 Dit houdt in dat de betekenis of waarde van erfgoed kan veranderen en dat ook nieuwe vormen van erfgoed kunnen ontstaan. Musea vervullen in deze veranderingsprocessen een cruciale functie.

Een belangrijk onderdeel van tentoonstellen en ontsluiten van collecties is representatie. Volgens museoloog Nina Simon is de overgrote meerderheid van musea ontstaan vanuit wit privilege: ze vertellen louter verhalen over de veroveringen door witte mannen, presenteren vooral meesterwerken van witte mannelijke kunstenaars en tonen bijna uitsluitend uitvindingen van witte mannelijke wetenschappers en theorieën van academici.2 Zelfs als je daar niet omheen kunt omdat je collectie nu eenmaal die basis heeft, is er werk aan de winkel.

De beslissingen die museummedewerkers nemen omtrent het gebruik van narratief en thematiek hebben allerlei sociaalmaatschappelijke effecten.3 Het maakt uit wiens erfgoed wordt getoond, welk erfgoed, en door wie de verhalen verteld worden.

Meerstemmigheid kan daarin een sleutelrol vervullen. Het begrip verwijst naar een proces van bewustwording waarin het dominante narratief wordt verbreed, aangevuld of bijgesteld met andere perspectieven. Dit is een schurend proces van verkenning, erkenning, verbinden, accepteren en accommoderen. Schurend omdat de conservatieve en gevestigde orde vaak niet mee lijkt te bewegen.

Museum Het Rembrandthuis ging de uitdaging wél aan, met initiatiefnemers Stephanie Archangel en Elmer Kolfin. En met de hulp van historicus Mark Ponte, de creatieve breinen Brian Elstak en Raul Balai en vele externe adviseurs.

De realiteit versus stereotyperingen

De eerste zaal van HIER. Zwart in Rembrandts tijd maakt duidelijk dat Amsterdam al in de 17e eeuw een multiculturele stad was. Tussen circa 1630 en 1660 was er een kleine gemeenschap van vrije zwarte mensen in de omgeving van de Jodenbreestraat, in de buurt waar ook Rembrandts huis en atelier zich bevonden. Op een kaart uit 1625 zie je precies waar zijn zwarte buurtgenoten woonden.

Ik ontdek hier bijvoorbeeld dat Antonio Manuel van St. Jago van Capo Verde en Hester Jans van Capo Verde op een steenworp afstand van Rembrandt woonden. Geen wonder dat Rembrandt en zijn tijdgenoten hen portretteerden. Kunstenaars gingen immers de straat op, op zoek naar levende modellen om zo realistisch mogelijk na te tekenen.

Een kaart uit de tentoonstelling. Foto: Museum Het Rembrandthuis

Het valt op dat zwarte mensen begin 17e eeuw het vaakst zonder negatieve stereotypering in de kunst zijn weergegeven. Ik loop langs fraai ingelijste olieverfschilderijen van statige zwarte individuen: de Congolese gezant Dom Miguel de Castro en Koning Caspar. Beiden in vol ornaat en in een houding die getuigt van zelfvertrouwen. De tentoonstelling brengt hier een belangrijke boodschap naar buiten: We waren en zijn hier. Wij zijn onderdeel van de Nederlandse samenleving.

Verderop in de zaal hangen heel andere werken: voorbeelden van portretten die getuigen van misplaatste witte superioriteit en exotisme. In de tweede helft van de 17e eeuw werden zwarte mensen ingezet in de promotie van koloniale producten. De tentoonstelling toont allerlei vormen van reclame voor thee en tabak waarin zwarte figuren met buitenproportionele roodgekleurde lippen en een extra brede neus figureren. In dit deel van de tentoonstelling zie ik ook vele portretten van de witte elite met hun zwarte bedienden.

Eeuwenlange reproductie van deze beelden heeft gezorgd voor een oneerlijke, onrealistische representatie, waarbij zwarte mensen enkel als onderdanig en minderwaardig worden neergezet. Deze gedachtegang is in de wereld gebracht ter legitimering en rechtvaardiging van de slavernij. Hedendaags racisme is hier een hardnekkige nawee van.

Dit eerste deel van de tentoonstelling is een goed voorbeeld van hoe je representatie bespreekbaar kan maken in een museale context, en tegelijkertijd bijdraagt aan de verbetering hiervan. De kern: leren waar stereotypen vandaan komen en deze ontleren.

Tronie van een jonge zwarte man. Gerrit Dou, 1630/1635. Foto: Niedersächsisches Landesmuseum

Identiteit en representatie

De tweede zaal toont een eregalerij van portretten van zwarte mensen, thematisch ingedeeld in verhalen, portretten en tronies – portretstudies van naamloze modellen. De studies voor de portretten werden later vaak verwerkt in schilderijen over de bijbel of klassieke mythologie. Het schilderij dat in deze zaal alle aandacht steelt is Tronie van een jonge zwarte man van Gerrit Dou.

Prachtig hoe het licht weerkaatst op zijn bruine glanzende huid, de zijden tulband, het kobaltblauwe gewaad en de opvallende glinstering in de zilveren creool in zijn oor. Hij kijkt je recht aan en heeft qua blik en houding opvallend veel weg van Meisje met de parel van Johannes Vermeer.

Als aanvulling op de historische, door witte kunstenaars gemaakte werken worden er ook hedendaagse werken getoond van zwarte kunstenaars, zoals Iris Kensmil, Hedy Tjin, Dion Rosina en Jaasir Linger. Zij portretteerden familie, vrienden en belangrijke politici. Daarnaast maakten Raul Balai en Brian Elstak speciaal voor de tentoonstelling samen een schilderij van een zwarte Jezus, als tegengeluid bij de vele schilderijen met Jezus als witte man.

Het uiterlijk dat Jezus in al die portretten wordt aangemeten, komt niet overeen met dat van zijn tijdgenoten uit Palestina. Volgens Balai en Elstak is dit whitewashing van de geschiedenis: het vooropstellen van westerse kenmerken in de geschiedschrijving.

Don Miguel de Castro, geschilderd door Jasper of Jeronimus Becx in 1643. Foto: Statens Museum for Kunst

Met hun werk reflecteren de hedendaagse kunstenaars die meededen aan HIER. Zwart in Rembrandts tijd op hun eigen identiteit, vanuit hun eigen perspectief. Zo dragen zij bij aan een inhaalslag die ook veel andere musea te wachten staat.

Zoals de nieuwe verhalen en beelden uit HIER. Zwart in Rembrandts tijd de lacunes van museale representatie aanvullen, hoop ik ook een genuanceerder en completer verhaal over de Tweede Wereldoorlog tegen te gaan komen in musea. Bijvoorbeeld over de onmisbare rollen van de voormalige koloniën ten tijde van oorlogvoering. Tachtig procent van de geallieerde vliegtuigen werd gemaakt van aluminium uit Suriname en zestig procent van de vliegtuigen vloog met brandstof geraffineerd in de voormalige Antillen.

Ik hoop op musea waar bezoekers zich met trots kunnen identificeren met verzetsstrijders als Boy Ecury, George Maduro en Anton de Kom. Niet lukraak in een tijdelijke tentoonstelling, maar in de vaste presentaties. Zodat iedereen, ook jij of je buurman, zich gerepresenteerd voelt.

Over de auteur

 

Guinevere Ras

Guinevere Ras is een erfgoedprofessional met een expertise in meerstemmigheid. Ze werkt bij het Nederlands Fotomuseum als junior curator en draagt met haar onderneming Museale Meerstemmigheid projectmatig en door middel van workshops en advies bij aan een inclusievere erfgoedsector.


Noten

1. W. Frijhoff, Dynamisch erfgoed. Amsterdam: Uitgeverij SUN, 2007.
2. N. Simon, ‘On White Privilege and Museums’, 6 april 2013.
3. G. Black, Transforming Museums in the Twenty-first Century. London: Routledge, 2012.


Foto boven aan artikel

Black Jesus aka Fuck Cracker Christ. Raul Balai & Brian Elstak, 2020. Bron: Museum Het Rembrandthuis

Elizabeth Buettner: “Activisme rond het koloniale verleden dwingt de erkenning van een nieuwe realiteit af”

Historica Elizabeth Buettner is specialist op het gebied van dekolonisatieprocessen. Zij werkt nu bijna zeven jaar in Nederland. Hoe kijkt zij naar de Nederlandse omgang met het koloniale verleden en de effecten van het actuele antiracistische activisme? En waarin verschillen wij daarin van andere Europese landen?

Het interview met Elizabeth Buettner over de nawerking van het koloniale verleden in Europa stond al gepland toen begin deze zomer een wereldwijde protestbeweging tegen racisme ontstond, waarin ook monumenten voor koloniale figuren het moesten ontgelden. De van oorsprong Amerikaanse Buettner maakte in 1997 de overstap naar het Verenigd Koninkrijk, waar toen de impact van het koloniale verleden op het land fel bediscussieerd werd.

In 2014 vertrok ze naar Nederland, waar inmiddels een soortgelijke ontwikkeling in volle gang was. Als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) werkte de historica aan het staartje van haar boek Europe after Empire (2016). Hierin onderzocht ze de effecten van het dekolonisatieproces op vijf Europese ‘moederlanden’: Nederland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, België en Portugal. De hamvraag: is Europa zelf eigenlijk wel gedekoloniseerd?

De herinnering aan het koloniale verleden leeft in Nederland. Maar welke specifieke herinnering aan de dekolonisatie hebben wij?
“De historische herinneringscultuur in Nederland draait primair om de dubbele bezetting van Nederland en Nederlands-Indië tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het is echter een moeilijk proces geweest om de Indische ervaringen een plaats te geven naast de herinnering aan de oorlog in Nederland, waarin thema’s als de Holocaust, collaboratie en verzet centraal stonden.

Monumenten voor de Indische oorlogservaringen zijn bijvoorbeeld veel later opgericht dan voor de Nederlandse. En nog steeds zijn 4 en 5 mei veel prominenter aanwezig in de publieke opinie dan de herdenking van het einde van de Japanse bezetting op 15 augustus. Voor Indische Nederlanders voor wie de oorlog door ervaring of familieband nog een nabij verleden is, is dat natuurlijk anders. Het was interessant geweest om te zien hoe de herdenkingen en alle media-aandacht er dit jubileumjaar hadden uitgezien, 75 jaar na dato, als ze in hun oorspronkelijke vorm hadden kunnen doorgaan.”

In het kader van 75 jaar vrijheid werd op 15 augustus 2020 een bijeenkomst over het einde van de Tweede Wereldoorlog en de oorlog in Nederlands-Indië georganiseerd. Ook was er een live-televisieprogramma. Foto: Martijn Beekman

Wat betekenen de excuses die koning Willem-Alexander in maart maakte voor het Nederlandse geweld tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog voor het debat over het Nederlandse koloniale verleden?
“Excuses zijn natuurlijk in principe een goede zaak. Maar het gevaar is dat excuses gebruikt worden om een onwelgevallig verleden weg te kunnen zetten.

Dankzij de Excessennota van 1969 kon het ongemakkelijke verhaal van Nederlands geweld tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog bijvoorbeeld worden afgedaan als uitzondering. In mijn onderzoek zag ik dat excuses vaak louter gebaren zijn, die gaan over een specifieke gewelddadige episode, maar weinig echte verandering teweegbrengen.

Natuurlijk zijn gebaren belangrijk, maar ze leiden ertoe dat de grotere koloniale geschiedenis niet ter discussie hoeft te worden gesteld. In het Verenigd Koninkrijk hebben recente rechtszaken over het Britse optreden in Kenia in de jaren vijftig geleid tot schadevergoedingen, maar dit wordt verder niet in verband gebracht met het Britse kolonialisme in het algemeen. In Nederland laat de uitspraak dat de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog verschrikkelijk was, mijns inziens ruimte voor het idee dat het vóór 1942 wel prima was in Nederlands-Indië.”

Een gevangengenomen lid van de Mau Mau-beweging wordt aan een stok gebonden. De Mau Mau was een guerillabeweging die vocht tegen de Britse overheersing in Kenia in de jaren 1950. Foto: ANP Photo / CAMERA PRESS / Terence Spencer

De focus op Indonesië maakt het beeld bovendien incompleet, zegt Buettner. Nu de Indonesische dekolonisatie een plaats krijgt in de Nederlandse herinnering, dient zich immers een nieuw hiaat aan: Nederlands kolonialisme in ‘de Oost’ is nog altijd veel prominenter in beeld dan dat in het voormalige West-Indië.

Buettner: “Het beeld van het Nederlandse kolonialisme in Suriname en op de Antillen wordt gedomineerd door slavernij en slavenhandel. Er is bijvoorbeeld relatief weinig aandacht voor de grote migratiebewegingen van Hindoestanen en Javanen naar Suriname na afschaffing van de slavernij.

Dat geldt ook voor ontwikkelingen in de twintigste eeuw. Er wordt fantastisch onderzoek gedaan naar Nederlands West-Indië tussen 1945 en de jaren zeventig, als onderdeel van het Koninkrijk der Nederlanden. Maar dit verleden speelt weinig in het publieke debat. En dat terwijl het een veel recenter verleden is – Suriname werd pas in 1975 onafhankelijk en de Nederlandse Antillen vormen nog steeds een residu van het Nederlandse imperium.

Natuurlijk ging het om een ander soort dekolonisatie dan in Indonesië. Maar toch: het is onterecht dat Indonesië een veel grotere rol speelt in het Nederlandse zelfbegrip dan Suriname en de Antillen, zeker omdat zoveel Nederlanders van Surinaamse en Antilliaanse komaf zijn.”

Is er door het huidige maatschappelijke debat over racisme en discriminatie niet juist meer aandacht voor de koloniale geschiedenis van Suriname en de Antillen?
“Daardoor wint die geschiedenis voor veel mensen inderdaad aan belang. Jarenlang zijn migranten uit de koloniën in Europa als tweederangsburgers behandeld. In de periode na de Tweede Wereldoorlog kwamen de meesten als Frans, Brits, Portugees of Nederlands staatsburger naar Europa. Maar op basis van hun afwijkende etniciteit, ras of religie hebben ze overal moeten strijden om voor vol aangezien te worden.

Indische Nederlanders hebben actief gewerkt om hun herinnering aan ‘Indië’ in het nationale Nederlandse verhaal te integreren. Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders doen dat nu ook, ze willen een meer inclusief beeld bewerkstelligen waar ook hun ervaringen deel van uitmaken. De jaarlijks terugkerende slavernijherdenkingen zijn onderdeel van deze beweging, net als het protest tegen Zwarte Piet. Afro-Nederlanders laten van zich horen, uit de voormalige Nederlandse koloniën én daarbuiten.

Maar zij niet alleen: ik zie onder mijn studenten dat het protest tegen Zwarte Piet inmiddels veel breder gevoerd wordt. En docent maatschappijleer Zawdie Sandvliet ontwikkelde in 2018 voor de UvA en de Hogeschool van Amsterdam bijvoorbeeld een vak over ‘Afro-Nederlandse Studies’, dat zeer populair was onder zowel zwarte als witte studenten. Voor hen gaat koloniale geschiedenis echt niet alleen over Indonesië, merkte ik als docent, maar ook over Suriname en de Antillen.

Als voorbereiding van de onafhankelijkheid in Suriname tonen premier Arron (rechts) en oppositieleider Lachmon de nieuwe vlag van de Republiek Suriname. Foto: Nationaal Archief / Fotocollectie Anefo

Hun interesse komt deels voort uit wat de bekende Britse wetenschapper Paul Gilroy een convivial culture noemt: vooral jongeren zijn allang gewend aan de alledaagse multiculturele realiteit en staan doorgaans meer open voor de perspectieven van anderen. Dat zal ook gevolgen hebben voor de herinnering aan kolonialisme. Het dominante beeld van ‘Indië’ als tempo doeloe is bij de jongere generaties al achterhaald. Zij associëren het steeds meer met oorlogsmisdaden of met een lange geschiedenis van verovering, uitbuiting en racisme.”

Hoe verhouden de Nederlandse herinneringen aan de dekolonisatie zich tot die in andere landen?
“Het grote verschil is dat de herinnering aan de dekolonisatie in andere Europese landen niet zo verbonden is met de Tweede Wereldoorlog, en daarom meer gefragmenteerd is. Voor het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk bijvoorbeeld was de oorlog, net als de Eerste Wereldoorlog, een imperiale oorlog waarin koloniale troepen juist een cruciale bijdrage leverden.

Voor de onafhankelijkheid van het voormalige Brits-Indië in 1947 was de oorlog zeker doorslaggevend. Maar dat was slechts een vroeg geval binnen een lange serie dekolonisaties, die zich in bijvoorbeeld Rhodesië – het huidige Zimbabwe – voortsleepte tot 1980. Sterker nog, met sommige koloniën ging het Britse bestuur zich na de oorlog alleen maar meer bezighouden. Voor het Britse zelfbeeld werd het gezichtsverlies van de Suezcrisis van 1956 een belangrijkere waterscheiding dan de Tweede Wereldoorlog.

In Frankrijk ligt het iets anders. Dat moest net als Nederland een traumatische bezetting verwerken, en net als Nederland probeerde Frankrijk zijn koloniale rijk te gebruiken om nog een zekere machtspositie te handhaven in de naoorlogse wereldorde. Hoewel het uit elkaar vallen van het Franse rijk geleidelijker ging dan het Nederlandse, is er voor Fransen ook één oorlog het sleutelmoment geworden dat altijd veel wordt besproken: die in Algerije. De dekolonisatie van het voormalige Indochina speelt amper een rol in het publieke bewustzijn.”

Wat is de waarde van zo’n vergelijkend Europees perspectief op het koloniale verleden?
“Imperialisme is onderdeel van een brede Europese geschiedenis. Ook van de geschiedenis van de Europese Unie. Vergeet niet dat de EU via lidstaten als Nederland en Frankrijk nog altijd allerlei overzeese gebiedsdelen in de Caraïben en de Stille Oceaan heeft. Toen in 1957 de Europese Economische Gemeenschap werd opgericht, beschouwde men Algerije nog als onderdeel van Frankrijk en dus als onderdeel van de EEG. Sommige lidstaten stelden zich in de late jaren vijftig zelfs een permanente rol van de EEG in Afrika voor.

Daarnaast bestrijden internationale vergelijkingen exceptionalisme in de geschiedenis. Ze laten de overeenkomsten zien tussen het koloniale denken van Europese landen. Elke koloniale macht dacht van zichzelf dat ze bijzonder goed was in het onderhouden van harmonieuze rassenrelaties, of dat ze bijzonder tolerant naar haar onderdanen was. Iets soortgelijks geldt ook voor de nawerking van het koloniale verleden: Europese landen voeren over hun nationale geschiedenis hun eigen debatten, terwijl die eigenlijk heel vergelijkbaar zijn.”

Een tank van het Nederlandse leger wordt in 1948 in Nederlands-Indië ontscheept.Foto: Nationaal Archief / Marine Voorlichtingsdienst

Kun je zeggen dat het wereldwijde activisme uit de samenleving dat we nu zien ons beter met de neus op de feiten drukt dan de officiële, institutionele initiatieven zoals herdenkingen en excuses?
“Ik denk dat je beide kanten nodig hebt en ze niet kunt scheiden. Beide zijn onderdeel van de conversatie. Officiële instellingen geven aanvankelijk misschien niet zo veel aandacht aan activisme, maar toch beïnvloedt het debat ook hun aanpak – het activisme dwingt de erkenning van een nieuwe realiteit af.

Sinds ik in Nederland ben, is bijvoorbeeld het grote, door de overheid gefinancierde onderzoeksproject naar de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog tot stand gekomen. Je zult concurrerende verhalen en spanningen nodig hebben om tot een productieve discussie te komen. En die spanningen zullen in onze heterogene samenlevingen voorlopig niet verdwijnen.”

Over de auteur

 

Miel Groten

Miel Groten is een historicus die gespecialiseerd is in koloniale geschiedenis, moderne Europese geschiedenis en architectuurgeschiedenis. Hij combineert deze thema’s aan de Vrije Universiteit Amsterdam in een proefschrift over de aanwezigheid van de koloniale wereld in de straten en steden van Europa, in de vorm van bijvoorbeeld fabrieken, kantoren en zendingshuizen.


Foto bovenaan artikel

Koning Willem-Alexander biedt excuses aan aan de president van Indonesië Joko Widodo op 10 maart 2020. Bron: ANP Photo/Robin Utrecht 

Een serieuze autopsie van de Belgische kolonisatie van Congo

Dit artikel verscheen eerder in de lage landen (voormalig Ons Erfdeel), een driemaandelijks tijdschrift dat context biedt bij cultuur in Vlaanderen en Nederland.

Veroverd, bezet, gekoloniseerd van Mathieu Zana Etambala is een gedegen academische studie zonder polemische ambitie. Maar dat houdt de auteur niet tegen om gehakt te maken van Leopold II en zijn Congo-beleid. In de eerste plaats draagt dit boek bij aan de ontsluiting van de koloniale geschiedenis en biedt het stevig voer voor het maatschappelijke debat daarover.

Er zijn boeken die snel door de actualiteit worden ingehaald, maar die na hun publicatie toch meteen een monumentaal karakter krijgen. Veroverd, bezet, gekoloniseerd. Congo 1876 -1914 van Mathieu Zana Etambala lijkt zo’n boek. Het verschijnt in een België waar recent het AfricaMuseum in Tervuren is gerenoveerd, een Lumumbaplein in Brussel is ingehuldigd, Canvas de veelbesproken documentaire Kinderen van de kolonie heeft uitgezonden en een VN-commissie de Belgische staat heeft opgeroepen excuses aan te bieden voor het koloniale verleden.

Bron: Sterck & De Vreese

Deze ontwikkelingen hebben een brede bewustwording gecreëerd en een maatschappelijk debat aangewakkerd over de erfenis van de Belgische koloniale geschiedenis in Congo en in België. Etambala’s boek geeft dit debat de verdieping – voorbij de clichés en de ophef – die het verdient.

Door de consultatie van duizenden bronnen en door honderden daarvan ongefilterd aan het woord te laten slaagt de aan het AfricaMuseum verbonden historicus erin om met uitgebreide details en descriptieve precisie een autopsie te doen van de “imaginaire geschiedenis van de schepping van Congo”.

Dat realiseert hij door in vier hoofdstukken (die elk een streek in Congo behandelen) in beeld te brengen hoe België de basis legde voor de kolonisatie van het immense Congo, en hoe de autochtone bevolking daarop reageerde – lees: daartegen protesteerde. Etambala tracht de “exogene dynamieken van verovering, bezetting en exploitatie” te plaatsen tegenover de “endogene dynamiek op politiek, economisch, religieus en cultureel vlak”.

De strategie van de kolonisator wordt krachtig samengevat door de titel van het boek: Veroverd, bezet, gekoloniseerd. Congo, en dan precies in die volgorde. Eerst moest de lokale bevolking worden veroverd. Lokale chefs moesten documenten tekenen waarin ze hun soevereiniteit afdroegen aan de Europese bezetters, waardoor de weg werd vrijgemaakt voor kolonisatie. “Ontdekkingsreizigers” zoals Henry Morton Stanley en George Greenfell speelden hier een cruciale rol.

Henry Morton Stanley. Foto: Wikimedia Commons / Smithsonian Libraries

In ruil voor prullaria zoals belletjes, spiegeltjes en afgedankte westerse kleren droegen de lokale chefs hun territorium, eigendomsrecht en exploitatie van natuurlijke grondstoffen over aan de Europese kolonisator. Na de verovering werd de bevolking bezet, door iedere vorm van protest de kop in te drukken. Daarna werd Congo een koloniale werkelijkheid, met bevolkingsgroepen die in alle opzichten van elkaar verschilden, maar die door koloniale instituties (leger, administratie, de kerk) met elkaar werden verenigd.

In het hele boek krijgt de lezer de indruk mee dat er daders en slachtoffers zijn. Het regime van Leopold II, ofwel de kolonisator, is de dader en daarmee ook de protagonist van het verhaal. Dat verklaart ook waarom het boek in 1876 begint: dat is het jaar waarin Henry Morton Stanley door Afrika reisde. Drie jaar later belandde hij op de loonlijst van Leopold II.

Het verklaart ook het jaar dat de auteur als cesuur neemt voor de kolonisatie van Congo: 1914, het begin van de Eerste Wereldoorlog. Door die keuze, maar ook door de honderden Europese personages en instituties die uitgebreid aan bod komen, laat de auteur zien dat Congo in eerste instantie een Europese constructie is.

De “Congolees” blijkt in dit verhaal het slachtoffer te zijn. Hij of zij wordt veroverd, bezet en gekoloniseerd. De Congolees is een slachtoffer, niet alleen omdat Etambala uitgebreid documenteert welke wreedheden de autochtone bevolking moest ondergaan, maar evenzeer omdat uit zijn boek blijkt dat de Congolezen geen enkele zeggenschap hadden in de ontstaansgeschiedenis van hun land.

Die slachtofferpositie moet niet worden verward met passiviteit. Het tegenovergestelde blijkt juist het geval – over het hele land heeft de autochtone bevolking geprotesteerd tegen de exogene krachten. Die bevolking heeft ondanks de koloniale repressie regelmatig geweigerd om het koloniale gezag te erkennen, belasting te betalen of rubber te oogsten. Ook heeft de bevolking regelmatig vergeldingsacties op de kolonisten uitgevoerd.

De Openbare Weermacht (Force Publique) met een Belgische officier in Boma, 1899. Foto: British Library

Maar deze en andere vormen van protest in de vier besproken gebieden waren niet in staat om de kolonisator tegen te houden. Het leopoldiaanse koloniale regime bleek een ingenieus, alles overmeesterend monster dat iedere vorm van verzet de kop indrukte. Bij elke vergeldingsactie van de lokale bevolking volgde er een brute strafexpeditie door de Openbare Weermacht, met soms honderden doden als gevolg.

In de publieke en vaak sensationele discussies wordt Leopold II afgeschilderd als het gezicht van de brute Congolese kolonisatie. Etambala’s boek laat echter overtuigend zien dat de verovering, bezetting en kolonisatie van Congo een geïnstitutionaliseerde praktijk was met winst als primair doel. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat in Congo-Vrijstaat honderden Belgische en Europese maatschappijen actief waren in de handel van ivoor, kobalt, rubber en andere plantaardige grondstoffen.

Om maar een paar te noemen: Domaine Privé (DP) Compagnie du Kasai (CK) Avesoire, ABIR, Comité Spécial du Katanga (CSK) en Comptoir Commercial Congolais (CCC).

Het mag ook niet vergeten worden dat Leopold II al vanaf 1882 twee verenigingen strategisch inzette voor de kolonisatie van Congo: Association Internationale Africaine en de Comité d’Études du Haut-Congo. Deze handelsmaatschappijen en verenigingen kun je vergelijken met hedendaagse multinationals en start-ups. Hun handelingen in Congo hadden niets met liefdadigheid te maken of de drang om “beschaving” naar de zwarte medemens te brengen.

Als het rubberquotum in een dorp niet gehaald werd, moesten soldaten deze persoon executeren en een hand afhakken om aan hun commandant te laten zien dat die persoon was doodgeschoten. Later hakten de inwoners zelf handen af omdat zij niet konden voldoen aan het veel te hoge quotum, om te voorkomen dat ze doodgeschoten zouden worden. Dorpen overvielen elkaar zelfs om handen te verzamelen. Foto: AAMBZ

Het draaide in de eerste plaats om maximale winst – ook wanneer dat betekende dat de autochtone bevolking gedwongen werd om rubber te innen. Of zoals Etambala het formuleert: “Het personeel dat de maatschappijen aanwierven, blonk bijna nergens uit in menselijkheid.” Hij doelt daarmee niet alleen op het geweld dat de autochtone bevolking werd aangedaan, maar ook op de racistische en neerbuigende houding van de Europeaan tegenover de Afrikaan.

“Ginder hebben wij te maken met de meest barbaarse en de meest achterlijke volkeren op aarde”, citeert de auteur Victorien Lacourt, medeoprichter van de Compagnie du Kasai, een fusie van twaalf rubbermaatschappijen in het Kasaï-bekken. Lacourt schreef die woorden in een brochure waarin hij de wandaden van Europeanen vergoelijkte, en stelde dat Afrikanen niet evenveel rechten verdienden als Europeanen. “Net deze opvattingen in de hoofden van de blanke kolonisator lagen aan de basis van de vele wreedheden tegen Afrikaanse bevolking”, schrijft Etambala.

Kortom, Leopold II mag er dan het gezicht van zijn geweest, het koloniale project was vele malen groter dan hemzelf. Zo speelde de kerk een cruciale rol in de kolonisatie van Congo. Etambala laat zien dat in sommige gevallen missionarissen nauw samenwerkten met handelsmaatschappijen. In ruil voor financiële steun mocht de kerk de bevolking in toom houden.

Belgische missionarissen in een trein in Congo, ca. 1900-1915. Foto: USC Libraries / Wikimedia Commons

De kerk, handelsmaatschappijen en de koloniale administratie vormden zo een heilige drievuldigheid. Niet alleen de fantasieën van Leopold II in zijn Brusselse paleis maakten de kolonisatie van Congo een feit, maar ook de nauwe samenwerking van de genoemde drie-eenheid.

De verleiding is groot om te stellen dat Etambala’s Congolese origine het boek van een extra dimensie voorziet, en het is ook geen geheim dat er meer Afro-Belgische intellectuelen nodig zijn in het publieke en academische debat. Maar deze etnische accentuering zou de auteur tekortdoen. Etambala’s boek is in eerste instantie een gedegen academische studie zonder enige polemische ambitie. Dat houdt de auteur echter niet tegen om gehakt te maken van het leopoldiaanse regime en een normatieve positie aan flarden te scheuren, integendeel.

Etambala’s boek is relevant vanwege de gedegen historische aanpak van de auteur, en zijn kracht om heel gedetailleerd te zijn. Namen, plaatsen en de tijd van de gebeurtenissen komen soms zonder disclaimer voorbij. Op die manier verhoudt de auteur zich niet tot de onwetende lezer, maar neemt hij wel de geïnformeerde lezer en de geschiedenis zelf serieus. Het nadeel is dat de auteur zo het brede publiek verliest – de vraag is hoe belangrijk dat is.

Etambala’s studie draagt bij aan de ontsluiting van de koloniale geschiedenis, maar het is geen boek dat je naar het strand zult meenemen. Wie Veroverd, bezet, gekoloniseerd goed leest, krijgt dan weer wel rijke informatie én voldoende munitie om in het maatschappelijke debat de erfenis van de koloniale geschiedenis aan het brede publiek over te brengen.

Over de auteur

 

Kiza Magendane

Kiza Magendane is een politicoloog, schrijver en strategisch beleidsadviseur die zich bezighoudt met burgerschap, identiteit, globalisering, technologie en de positie van Afrika in de wereld.


Foto bovenaan artikel

Philippe Madimba in Kinderen van de Kolonie. Bron: VRT

 

 

 

Simon(e) van Saarloos: “Voor mij is verandering altijd gelieerd aan activisme”

“De meeste herdenkingsrituelen zoals ik die ken in Nederland, creëren geen vervoering. Je wordt niet opgezweept om te rouwen, ratelend te praten, te zingen of te dansen. Het draait om rust, ruimte en veiligheid. Een kaars branden in plaats van vuur.” Van Simon(e) van Saarloos (1990) mag het allemaal wel wat rumoeriger en activistischer. Een gesprek met haar – of hen, of hem; ze gebruikt het zelf door elkaar – over nieuwe manieren van herdenken en herinneren. 

Het is de laatste week van de ‘intelligente lockdown’. De zon schijnt. We zitten in het Amsterdamse Westerpark aan de kade, croissants en koffie bij de hand, Van Saarloos heeft haar eigen thermoskan mee. Ik vraag haar hoe zij Dodenherdenking 2020 heeft beleefd, dit jaar toch anders dan anders door de stille Dam en de toespraak van de koning. Zo héél anders vond de filosoof het niet. “Het idee was: ‘We laten het ons niet afpakken’, alsof corona tegen de herdenking is. Blijkbaar heeft men gauw het gevoel dat bestaande, grote, bekende herdenkingsrituelen worden bedreigd.

Ik vond het eigenlijk een vrij ‘normale’ herdenking, ondanks coronatijd. Het idee dat iets gewoon door zou moeten gaan, of dat standbeelden gewoon zouden moeten blijven staan, dat begrijp ik niet. Mensen geven pas om een ritueel of standbeeld als het wordt verstoord. Dat is interessant.”

Een lege Dam tijdens de Nationale Herdenking 2020. Foto: Mischa Schoemaker

In Van Saarloos’ essay Herdenken herdacht uit 2019 pleit ze voor een nieuwe, ‘lossere’ manier van herdenken. Die kan wat haar betreft best dagelijks, op individuele basis. En een monument hoeft niet ‘in steen gegoten te zijn’, maar kan ook best bestaan uit gedachtes op papier. ‘Chaotisch’ herdenken mag ook, zonder één ijkmoment te benoemen. Doen onze ‘stille rituelen’ waarin statigheid en vastomlijnde handelingen voorop staan wel recht aan ‘de chaos van de gebeurtenissen’ zelf, vraagt ze zich al schrijvend af. De vraag stellen is het antwoord geven: nee.

Ze schrijft in haar essay: “Niet voor niets worden demonstraties als het tegendeel van herdenkingen gezien: daar klinken trommels en wapperen leuzen. Toch heb ik zelf vaak demonstraties meegemaakt die als een herdenking zouden kunnen worden gezien. Het ging dan om het herdenken van die mensen die anders niet zouden worden herdacht – de 99 procent tijdens Occupy Wall Street, het leven van zwarte burgers tijdens Black Lives Matter-demonstraties.”

Op de plek waar George Floyd gedood werd ontstonden protesten onder de noemer ‘Black Live Matters’. Deze protesten vonden al snel ook buiten Minneapolis plaats.Foto: Lorie Shaull op Wikimedia Commons (CC BY-SA 2.0).

Kom bij Van Saarloos dus niet aan met gangbare definities over herdenken, waarin volgens een draaiboek gewerkt wordt en gezagsdragers zoals burgemeesters, politici, voormannen en -vrouwen van belangenorganisaties of leden van het Koninklijk Huis een hoofdrol spelen. Ze zal je een beetje spottend aankijken en vragen of ‘categorisatie’ nodig is, wie überhaupt bepaalt wat ‘een historisch moment’ is en of de lineaire tijdsindeling die we aanhouden wel de enige moet zijn. De filosoof deconstrueert algemene aannames achter herdenken en herinneren en daagt haar lezers uit na te denken over nieuwe vormen.

Van Saarloos: “Ik vind het frappant dat er meteen al over een ‘historisch moment’ werd gesproken toen de coronacrisis net was losgebarsten en de economie min of meer werd stopgezet. Wat voor agenda zit er achter die kwalificatie? Dat bedoel ik niet paranoïde, maar wat moet er gewonnen worden bij het feit dat deze pandemie met zulke grote woorden gemarkeerd wordt? Is dat omdat de witte bovenklasse, de elite, door deze crisis nu ook wordt geraakt? Juist zij moeten thuisblijven en raken beperkt in hun bewegingsvrijheid.

Terwijl je aan de andere kant mensen hebt wier levens maar nauwelijks worden erkend in het heden. Dit was indertijd de reden van de demonstraties in Ferguson in 2014, naar aanleiding van de moord op Michael Brown. In protestbewegingen zoals Black Lives Matter zie je dat de beelden van demonstraties in de straten van Ferguson op sociale media werden vergeleken met oude foto’s van de Civil Rights Movement. Die vergelijking wordt door demonstranten gemaakt, omdat het hoop biedt en omdat het de aandacht opeist: ‘Mis dit niet, dit is historisch’. Bij een protestbeweging biedt de verwijzing naar zo’n historisch moment kracht en zichtbaarheid.”

Een vergelijking tussen de Civil Rights Movement uit de jaren ’60 en de Black Live Matters demonstraties van dit jaar. Foto: Facebook

Maar kun je niet juist van ‘historisch’ spreken omdat de coronacrisis iedereen treft? Niemand ontkomt eraan, het is wereldwijd…
“Het gaat mij om de verbintenis van autoriteit met historiciteit: wanneer wordt iets historisch genoemd en door welke autoriteit? Stel dat de hele zwarte bevolking in de VS door iets geraakt wordt, dan spreken we niet van ‘ons allemaal’.

Maar als in Nederland 200 witte mensen die een stem hebben in de media iets meemaken, dan wordt dat groot naar voren gebracht. Voor mij is herdenken altijd gelieerd aan activisme, aan het vraagstuk wie er bepaalt wat er in het heden als belangwekkend wordt gezien en wat er wordt gerepresenteerd én gedocumenteerd. Herdenken is dus nauw verbonden met de vraag welke toekomst we willen zien.

Ik begrijp wel dat mensen een gevoel van ‘een historisch moment’ nodig hebben om gebeurtenissen belangwekkend te laten zijn en ze te kunnen plaatsen in een langere geschiedenislijn. Maar vaak is dat een steriele opvatting van geschiedenis, waarbij gebeurtenissen zogenaamd helder aan te wijzen zijn en feiten allesbepalend zijn.”

Volgens Van Saarloos gaat herdenken ook over de verhalen die niet verteld worden. “En om de vraag: hoe zouden we een manier kunnen vinden om te leven met dat wat niet verteld wordt? Het standbeeld, het boek met oorlogsherinneringen: voor mij is het niet zo dat je pas herdacht hoeft te worden als je jezelf zichtbaar maakt.

Eigenlijk moeten we steeds in ons hoofd houden dat er uitsluitingsmechanismes zijn en dat er een exclusieve vorm is die zichtbaar maakt wat we ons herinneren en wat niet. Het besef dat lang niet alles dat niet verteld is, alsnog verteld kan worden. Al was het maar omdat sommige dingen werkelijk verdwenen zijn en ondanks dat tóch nog hun invloed kunnen hebben.

 

 

We zouden een meer lichamelijk uitgangspunt kunnen nemen, waarbij je ook het gevoelsmatige, het sensitieve betrekt. Je hebt niet per se bewijs nodig om iets te ervaren. De ooit in zeeën overboord gegooide mensen, tot slaaf gemaakt, zijn er niet meer, maar ze waren er ooit wél en dat water vertegenwoordigt ook een stukje geschiedenis, is ook een monument. Het is alleen niet te vatten wie en wat precies en hoe die mensen van elkaar gescheiden zijn. Het mooiste zou zijn als we hen kunnen herdenken zonder dat we hun bestaan moeten bewijzen door hun namen te kennen. Simpelweg omdat dat soort kennen vaak niet mogelijk is.”

Om schaarste (‘je kunt niet alles herdenken’) en competitie (‘sommige verhalen zijn belangrijker dan andere’) tegen te gaan, pleit je voor dagelijks, lichamelijk herdenken. Hoe zie je dat voor je?
“De heersende overtuiging in Noord-Europa is dat gebeurtenissen in eeuwige vorm moeten verschijnen om als herdenking te worden gezien. In steen gegoten, een monument. Terwijl het lichamelijke natuurlijk tijdelijk is. De heersende overtuiging is ook: de geest is waar het gebeurt, daar vindt het herdenken plaats. Het lichaam, dat is organisch, dat gaat dood, daar heb je niks aan.

Maar van mij mag de voorbijgaande herinnering die een lichaam kan ervaren net zo belangrijk zijn als het eeuwenoude monument. Door lichamelijk en dagelijks herdenken als mogelijkheid op te werpen, hoop ik een aanzet te doen voor herdenken zonder indeling van tijd – zonder verleden, heden, toekomst. Herdenken is betekenisgeving en die vindt altijd plaats.”

Rituelen zijn in de ogen van Van Saarloos ontworpen om een gemeenschappelijke ervaring te creëren en op te leggen. “Ze herbestendigen het idee van een bepaalde gemeenschap. Het idee is dat er maar één soort ervaring is. Maar herdenken kan juist op een verspreide manier en in meerstemmigheid. Waarom moet de stilte op 4 mei precies 2 minuten zijn, waarom dat kader?”

Van Saarloos deed onlangs een open uitnodiging (‘Open Call’) waarin ze oproept om herinneringen op te sturen die deze coronatijd typeren, hoe eenieder ‘geschiedenis ervaart’. Het maakt onderdeel uit van een onderzoekstraject dat ze uitvoert samen met TAAK, een vernieuwend Amsterdams collectief dat kunstprojecten in het publieke domein initieert en in opdracht produceert.

Van Saarloos: “Mijn verzoek in deze Open Call luidt: Stuur je monument in, zodat er een overvloedige hoeveelheid herinneringen samenkomt. Ik doe niet aan selectie of categorisatie, alles telt mee. Ik gebruik in mijn oproep de termen memorial (gedenkplaats) en monument heel losjes en door elkaar. In het academisch gebruik verschillen de termen van elkaar, maar voor mij kan een ‘monument’ van alles zijn: een bepaalde plek, een stuk papier met een paar zinnen of gedachtes. Al vind ik het ook én-én: meerdere manieren van herdenken, ook de meer traditionele, kunnen naast elkaar bestaan.”

Nationaal Comité 4 en 5 mei/ARQ Nationaal Psychotrauma Centrum.

Het Nationaal Comité 4 en 5 mei heeft samen met het Kenniscentrum Oorlog, Vervolging en Geweld van ARQ Nationaal Psychotrauma Centrum in de jaren 2016-2019 grootschalig onderzoek gedaan naar herdenken en hoe Nederlanders daartegenaan kijken. Een van de uitkomsten was dat jongeren, vaak ook met een migratieachtergrond, bij de Tweede Wereldoorlogherdenkingen regelmatig de wens uitspraken om op 4 mei ook andere onderwerpen te herdenken, zoals vluchtelingen wereldwijd of de Syrië-oorlog. Ook gaven jongeren vaak aan dat ze herdenken en vieren meer inclusief, actueel en voelbaar willen maken. Graag je reactie op deze opvallende uitkomsten.
“Zeker begrijp ik die wens. Ik wil wel benadrukken dat het niet gaat om ‘invoegen’. Minderheden hoeven niet ‘in te voegen’. 4 en 5 mei krijgen enorm veel media-aandacht, die dagen zijn zowat het ‘nationaalste moment’ van het jaar. Dat is niet per se slecht, maar het zou mooi zijn als we juist ook zouden oefenen met nieuwe herdenkingsmomenten die je ook nationaal zou kunnen uitvoeren. Dat bijvoorbeeld een van die jongeren die heeft gereageerd in dit onderzoek mag zeggen: deze dag gebruik ik om dit te herdenken. Er hoeft geen bewijs te zijn hoe erg dingen waren, er hoeft geen onderzoek, vergelijking of collectief erkende moraal achter te zitten.

Herdenken nu gaat hand in hand met een bepaald nationalisme. We bakenen grenzen af, het gaat over díe groep doden of de slachtoffers uit dát land of tijdvak. We moeten denken voorbij een wereld met natiestaten, dus daarin past ook het herdenken van alle mensen en niet alleen ‘de Nederlandse oorlogsslachtoffers’ of ‘allen die gevallen zijn onder Nederlandse vlag’.”

Echt allemaal?
“Ja, waarom niet? Mijn ideeën worden vaak als ‘heel filosofisch’, ‘ontoegankelijk’ of ‘ontwrichtend’ beschouwd, maar de grap is dat de manier waarop we nu herdenken – eentje die volledig geaccepteerd is door een grote meerderheid – ook stoelt op abstracte begrippen als collectiviteit en de natiestaat. Het is maar net wat je kiest en welk gedachtegoed je aanhangt.”

En toch, mag je niet vinden dat de Tweede Wereldoorlog een uitzonderlijke periode was waarin extreem veel gruweldaden plaatsvonden en dat je enkel die oorlog wil herdenken? 
“Ik blijf pushen op het idee dat én-én bestaat. Oude en nieuwe vormen van herdenken kunnen goed naast elkaar bestaan. Ik daag iedereen uit om deze filosofische oefening te doen: probeer echt waarde te voelen in wat of wie je herdenkt, zonder dat je prioriteit, categorisatie en hiërarchie nodig hebt.

Ik liep drie maanden mee bij een nanoscience-instituut in Delft en merkte dat het daar precies hetzelfde werkte: door prioriteit, categorisatie en hiërarchie aan te brengen komt men tot kennis. Die ordening zit superdiep in de samenleving, het heilige geloof in het rationalisme.”

Je hoeft niet exclusief de Tweede Wereldoorlog te herdenken op 4 mei, je zou ook langer terug kunnen gaan. De industriële, georganiseerde kant van de gaskamers met transporten en hun organisatiestructuur is verwant met het slavernijverleden, met de kennis die is opgedaan met transporten van grote groepen, het ontmenselijken van mensen, rangordes aanbrengen.

Ik wil niemand een monument afnemen. Ik vraag alleen wanneer en waarom we iets definiëren als betekenisvol? Herdenken verwijst al gauw naar de rituelen die er zijn, terwijl het voor mij ook gaat om het denken. Uiteindelijk gaat het over de vraag hoe we iets naar de voorgrond van onze geest halen en onze lichamelijke ervaring erbij betrekken.”

Een lang fragment uit Van Saarloos’ Herdenken herdacht is te lezen op Lilith Mag.

Over de auteur

 

Larissa Pans Foto: Merlijn Doomernik

Larissa Pans (1976) is journalist, historicus en moderator. Daarnaast is ze auteur: in 2018 verscheen Onbeperkt vruchtbaar, en onlangs kwam Oorlogsgesprekken uit. Dat laatste boek schreef ze samen met Leonard Ornstein. 


Foto bovenaan artikel

Simon(e) van Saarloos – Foto: Ashley Röttjers.

 

Vergangenheitsbewältigung en culturele dekolonisatie

Zoals nazi’s een bepaalde taal gebruikten om Joden te ontmenselijken en Duitse burgers mee te krijgen in het nazistische wereldbeeld – Hitler en Goebbels gebruikten het woord Jood niet zonder daar de kwalificaties listig, verraderlijk of laf aan toe te voegen – zo heeft ook het eeuwenlange kolonialisme zijn sporen in onze taal en cultuur nagelaten. Maar waar de genazificeerde Duitse samenleving na de beëindiging van het Derde Rijk stap voor stap door een proces van Vergangenheitsbewältigung – analyse en verwerking van het verleden – is gegaan, staat de culturele dekolonisatie in postkoloniaal Nederland nog in de kinderschoenen. Groeiend bewustzijn van de culturele erfenis van het kolonialisme leidt geleidelijk tot verandering.

De joodse filoloog Victor Klemperer hield tijdens de twaalf jaar die het Derde Rijk duurde (1933-1945) een dagboek bij. Op basis van zijn dagboeken schreef hij kort na de oorlog zijn boek De taal van het Derde Rijk. Hij betoogde hierin dat de nazi’s in korte tijd een uniek idioom en specifieke zinsstructuur ontwikkelden, die bijdroegen aan de dehumanisering van delen van de bevolking, het genocidale geweld en de dood van de democratie in Duitsland.

Victor Klemperer. Foto: Bundesarchiv, Bild 183-16552-0002 op Wikimedia Commons (CC-BY-SA 3.0)

Voor Klemperer was het vanzelfsprekend om de taal van een tijdperk te zien als de geest van de tijd. In de twaalf jaar dat het Derde Rijk had bestaan had het niet alleen de grootste genocide uit de geschiedenis uitgevoerd en een wereldwijde oorlog gevoerd, maar ook diepe sporen getrokken in wat er restte van de Duitse cultuur. In de taal van het Derde Rijk vinden we volgens Klemperer de essentie van het nazisme. Dat betekent dat het begrijpen en ontleden van die taal in zijn ogen een belangrijke en noodzakelijke stap was op weg naar culturele denazificatie.

Het waren specifieke woorden en zinsstructuren die maakten dat het nazisme door kon dringen tot het “vlees en bloed van het volk”, zo liet Klemperer zien. Dat het nazisme na 1945 misschien verslagen was, nam niet weg dat de taal – en daarmee de essentie van de cultuur – er nog altijd van doordrongen was. Na de militaire nederlaag en de vernietiging van de greep van de nazi’s op de Duitse staat was er dus een cultureel proces nodig om het Duitse volk het nazisme te ontleren, betoogde Klemperer overtuigend in zijn boek.

Kolonialiteit en cultuurkritiek

Het belang dat Klemperer hechtte aan filologie als middel om het nazisme te begrijpen—en de erfenis ervan op een cultureel niveau te bestrijden—lijkt op het belang dat hedendaagse emancipatiebewegingen zijn gaan hechten aan taal. Er is de afgelopen jaren regelmatig aandacht gevraagd voor de erfenissen van het kolonialisme in onze cultuur en taal, van het sinterklaasfeest tot keuzes van vertalers en beschrijvingen van kunstwerken en objecten in musea. Hoogleraar Wayne Modest vatte dit met zijn co-auteurs samen in het boek Words Matter over de koloniale wortels van taalgebruik in musea en de noodzaak dit taalgebruik aan te passen.

De filosofische stroming die het meest stellig de sporen van het koloniale verleden in de huidige samenleving terugziet, is de van oorsprong Zuid-Amerikaanse decolonial school. Deze school ziet kolonialiteit in tal van maatschappelijke structuren terug en pleit voor de ‘dekolonisatie’ van de samenleving. Dekoloniale filosofen betogen steevast dat hedendaagse maatschappelijke en mondiale verhoudingen een uitvloeisel zijn van processen van kolonisatie. De overzeese kolonisatie is volgens deze school slechts één aspect daarvan. In hun ogen wordt de moderne wereld gekenmerkt door een reeks van onteigeningen, toe-eigeningen, uitzettingen en vernietigingen. Zij zien het geloof in de verworvenheden van de moderne tijd als de vergoelijking van racisme, seksisme, uitbuiting en ongelijkheid. Het nazisme en de genocide op de Joden is voor dekoloniale denkers een voortzetting geweest van wat zich in de koloniale wereld al had voltrokken.

Het eerste woord

Het zien van gelijkenissen tussen koloniaal racisme en antisemitisme en tussen koloniaal geweld en aspecten van de Holocaust is niet nieuw. Echter, zoals Tom Menger in dit tijdschrift al betoogde, zijn er goede redenen om te twijfelen aan de continuïteit tussen bijvoorbeeld de genocide op de Herero in Zuidwest-Afrika en de genocide op de Joden in Oost-Europa. De genocide op de Herero moet volgens Menger eerder gezien worden als typisch voor westerse koloniale oorlogsvoering destijds.

Klemperer wijst in zijn boek echter op meer indirecte continuïteiten tussen het geweld en het racisme in de koloniën en het nazisme in Europa. Hij noemt het woord ‘strafexpeditie’ het eerste woord van de taal van het Derde Rijk. Het woord “was de belichaming van wrede arrogantie en minachting voor mensen die enigszins anders waren, het klonk zo koloniaal. Je kon het omsingelde negerdorpje zien”, zo schreef hij. Om de suggestie te wekken dat ze nietsontziend hun tegenstanders zouden uitroeien riepen de nazi’s volgens Klemperer beelden op van koloniale oorlogspraktijken die onder Europese mogendheden gemeengoed waren geworden tijdens het opdelen van Afrika en het ‘pacificeren’ van de Indische Archipel. Hier zien we een duidelijke overeenkomst tussen de redenaties van de dekoloniale denkers en de observatie van Klemperer over het eerste woord in de taal van het Derde Rijk.

Een monument ter nagedachtenis aan de genocide op de Herero, Windhoek, Namibië. Foto: Pemba.mpimaji op Wikimedia Commons (CC BY-SA 4.0)

Zijn de taal van het Derde Rijk en die van de koloniale expansie aan elkaar verwant? Ik ben geen filoloog en een gedegen analyse van het taalgebruik in verschillende delen en periodes van het Nederlandse wereldrijk is voor zover ik weet nog niet gemaakt. Wat wel duidelijk is, is dat in de koloniale context woorden werden gebruikt die uitbuiting, verdrijving en vernietiging rechtvaardigden. In 1777 vaardigde de VOC in de Kaap een wet uit die de kolonisten het recht gaf de San straffeloos te doden. Aan dat besluit ging een proces van ontmenselijking vooraf, inclusief de inburgering van het scheldwoord ‘Hottentot’ voor de San. Datzelfde gebeurde ook elders in het rijk. Zoals de historicus Lodewijk Hulsman liet zien kwam met het verslechteren van de relaties tussen kolonisten en de inheemse bevolking in de Amazone en Guiana de term ‘bokken’ in zwang.1 De verslechterde verstandhouding mondde uit in oorlog en verdrijving.

Zo’n proces van ontmenselijking in woord en daad voltrok zich ook ten aanzien van mensen van Afrikaanse afkomst. Terwijl men eerder nog wel verwees naar specifieke etniciteiten of het meer descriptieve ‘swart’ gebruikte, werden zij in de taal van de slavenhandelaren en slavendrijvers uiteindelijk allemaal gereduceerd tot ‘negers’ en ‘negerinnen’. Het omgekeerde, het bewieroken van de koloniale dadendrang, zit ook diep in de taal verankerd. Termen als ‘blank’, ‘zeeheld’, ‘pacificatie’ of ‘politionele actie’ zijn zo ingeburgerd dat we er zelfs nu, decennia na de ontmanteling van het koloniale rijk, nog moeite mee hebben om de koloniale lading er van te zien. Terwijl er na de Tweede Wereldoorlog een proces van Vergangenheitsbewältigung in Duitsland op gang kwam, begint nu pas een soortgelijk proces voor het koloniale verleden in een stroomversnelling te raken.

Discussie over taal

In Nederland begint men langzaam tot het besef te komen dat het in de huidige wereld nodig is om de koloniale waas van de bril te poetsen. Daarnaast is er de terugkerende vraag hoe een bevolking een eenheid in verscheidenheid kan vormen, zonder nodeloze hiërarchieën van in- en uitsluiting. Dat gaat minder grondig en radicaal dan de dekoloniale activisten en denkers graag zouden zien, maar een echo van hun cultuurkritiek is wel degelijk herkenbaar in het huidige publieke debat. Taalgebruik of cultuuruitingen die raciale categorisering of zelfs hiërarchieën normaliseren worden aan de kaak gesteld, zoals Zwarte Piet in het sinterklaasfeest of het aanduiden van mensen als ‘neger’ vanwege afkomst of fenotypische kenmerken. Ook is de term ‘Hottentot’ inmiddels op zijn retour in Nederlandse musea. De beweging voor dekolonisatie wijst ons erop hoe moeilijk het is om binnen een cultuur zicht te krijgen op erfenissen van uitsluiting en geweld. Culturele interventies kunnen bijdragen aan bewustwording, maar dat blijkt zeker niet vanzelf te gaan.

Tijdens de dekolonisatieoorlog in Indonesië werd ook een felle, politieke strijd in Nederland gevoerd. De Voorlichtingsdienst van Handhaving Rijkseenheid hield bijeenkomsten. Dit was op opening van de wintercampagine 1947 in Den Haag. Op het spandoek staat: Repoeblik Indonesia betekent onvrijheid, chaos en Ellende! Spreken met deze bendes is verraad. Foto: Beeldbank WO2 – NIOD

De dekoloniale cultuurkritiek vindt weerklank in delen van het bedrijfsleven en de overheid, waar men de analyse heeft gemaakt dat een voortzetting van het politieke systeem en de economische dynamiek gebaat is bij een insluiting van meer burgers, van maatschappelijke marges en nog onbekende markten. In het bedrijfsleven is het bewustzijn ontstaan dat de luiken open moeten, dat restanten van koloniale arrogantie niet alleen misplaatst zijn, maar ook internationale samenwerking in de weg staan. In het Rijksmuseum en vele andere musea denkt men na over de manieren waarop de taal van het museum ‘gedekoloniseerd’ kan worden. Bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed loopt een project dat De Collectie Nederland doorlicht op het gebied van sporen van het koloniale en slavernijverleden. In de Amsterdamse gemeenteraad stelde raadslid Sylvana Simons dat haar partij aan de slag zou gaan met het ‘dekoloniseren van de publieke ruimte’. Op universiteiten volgt eenzelfde beweging: ‘diversity officers’ werken hier niet alleen aan diversiteit en inclusiviteit, maar agenderen ook de dekolonisatie van het curriculum.

Dit gaat echter niet vanzelf en de botsingen in het publieke debat zijn vaak stevig. Historici hebben een prominente plaats in het debat over deze kwestie. Ze werpen zich op als het geweten van de samenleving, zowel van het deel dat verandering wenst als van degenen die hechten aan het oudere taalgebruik en het daarbij horende perspectief op het verleden. Iedere poging om dehumaniserend of juist verhullend taalgebruik aan te passen, kan rekenen op kritiek. Een bekend voorbeeld betreft de discussie over het gebruik van de termen ‘slaafgemaakten’ of ’tot slaaf gemaakten’ in plaats van ‘slaven’. De historici Piet Emmer en Henk den Heijer betoogden recent meermaals in landelijke media dat de term ‘slaafgemaakten’ niet zou moeten worden gebruikt omdat deze afkomstig is van activisten. De term zou niet verhelderen maar eerder een impliciete beschuldiging in zich dragen: “ze zijn door Europeanen tot slaaf gemaakt”. Die implicatie zou volgens Emmer en Den Heijer weer afbreuk doen aan de gedeelde Europese en Afrikaanse rol in deze geschiedenis. De keuze voor of tegen een term zou volgens de historici dus gebaseerd moeten zijn op de mogelijke implicaties die het gebruik van de term heeft voor een eventuele schuldvraag. De term zou daarnaast ook leiden tot het onjuiste idee dat mensen niet ook als slaven geboren werden, en dus niet ‘tot slaven’ waren ‘gemaakt’. Die laatste redenering gaat er van uit dat slavernij een natuurlijke staat kan zijn en niet een die door menselijk handelen gevestigd en bevestigd moet worden.

Voorstanders van de aanpassing betogen echter dat de term ‘slaaf’ in het verleden zo vaak is gebruikt dat het zicht op de inhoud van de relatie tussen slaaf en meester is verdwenen. De term doet de status van de mensen die in slavernij werden gehouden als een vanzelfsprekend gegeven voorkomen. ‘Slaaf’ werd in de literatuur over de koloniale geschiedenis gebruikt alsof het om een vaststaande identiteit van de betreffende persoon ging, een natuurlijke staat van zijn. De term, zo stelt men, verhulde daarmee de dwang die nodig was om iemand in slavernij te houden en daarmee het feit dat slavernij te allen tijde een (gewelddadige) relatie was tussen een slavenhouder en een als slaaf gehouden mens. De term ‘slaafgemaakte’ dient dus om een bewustzijn over het actieve proces van onderwerping op te wekken, en dus koloniale verhulling te bestrijden.

De nazi’s wisten grote groepen mensen in haar greep te krijgen. Niet op z’n minst door de redevoeringen van Adolf Hitler. In 1941 sprak hij in het Sportpaleis in Berlin 9.000 cadetten van de officiersopleiding toe. Foto: Beeldbank WO2 – NIOD

Over de auteur

 

Karwan Fatah-Black. Foto: Jussi Puikkonen

Karwan Fatah-Black is docent aan de Universiteit Leiden. Zijn specialisme is vroegmoderne globalisering, kolonialisme en slavernij. In 2018 publiceerde hij het boek Eigendomsstrijd over de geschiedenis van slavernij en emancipatie in Suriname.


Noot

1 Martijn van den Bel, Lodewijk Hulsman, Lodewijk Wagenaar, The Voyages of Adriaan van Berkel to Guiana: Amerindian-Dutch Relationships in 17th-century Guyana (Leiden: Sidestone Press, 2014) 65.

Beladen betrekkingen

Intieme relaties tussen lokale vrouwen en militairen van een bezettende macht zijn van alle tijden. Maar verhalen over seksuele of romantische betrekkingen tussen Nederlanders en Japanners tijdens de Japanse bezetting van Nederlands-Indië werden in de naoorlogse jaren al snel onder het tapijt geveegd. Zowel over de relaties zelf als de nakomelingen die eruit voortkwamen, werd alleen maar in fluisteringen gesproken.

De geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog kent vele minder bekende verhalen die het adjectief ‘vergeten’ meekrijgen. Voor de meeste ‘vergeten verhalen’ geldt echter dat ze – ondanks dat ze niet bekend zijn bij het grote publiek en bij wetenschappers – maar zelden echt vergeten blijken. Dat ze niet altijd naar boven drijven in het dominante narratief, betekent immers nog niet dat ze niet stilletjes de ronde doen.

Zo verging het ook de verhalen over intieme relaties tussen Japanse militairen en Nederlandse of Indische vrouwen. In kleine kring waren die verhalen er altijd al. Pas vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw druppelden ze, door toedoen van twee Japans-Indische nakomelingen uit dergelijke relaties, langzaam het publieke domein binnen. Deze twee nakomelingen, Hideko Gieske en Cherie Landegent, richtten in 1983 in Amsterdam de groep Japanse Roots op, een gebeurtenis waarmee ze de dagbladen en zelfs de landelijke radio haalden.

In Nederland werd een klein decennium later, in 1991, de vereniging JIN (Japans-Indische Nakomelingen) opgericht en in 1995 de Stichting Sakura. Hier konden kinderen van Japanse vaders en Nederlandse moeders elkaar ontmoeten, ervaringen delen en gezamenlijk op zoek gaan naar hun vaders. Vrij snel werd voor die zoektochten de hulp ingeroepen van de Japanse veteraan Kaoru Uchiyama. Dankzij zijn speurwerk werden in Japan diverse vaders en familieleden gevonden. Vanaf het moment dat het Japanse ministerie van Buitenlandse Zaken in 1997 verzoeningsreizen ging organiseren voor Japans-Indische nakomelingen kwamen er meer contacten met Japanse organisaties en individuen.

Om hoeveel kinderen van Japans-Indische afkomst het in totaal gaat, is moeilijk te schatten. De genoemde aantallen lopen uiteen van 800 tot 8000 en zijn niet veel meer dan slagen in de lucht. Er is eenvoudigweg te weinig informatie beschikbaar om een beredeneerde schatting te maken.

Gruwelbeelden

De eerste keer dat ik zelf hoorde spreken over Nederlandse en Indische vrouwen die een verhouding hadden met Japanners, was in 2000. Ik deed toen onderzoek in de interviewcollectie van de Stichting Mondelinge Geschiedenis Indonesië.1 De getuigenissen die ik daarbij over deze vrouwen en hun nakomelingen aantrof, waren bijna altijd uit de tweede hand. Het maakte me nieuwsgierig: hoe keken de betrokkenen zelf terug op deze periode? Ik ging daarom gericht op zoek naar direct betrokkenen om hun persoonlijke verhaal te horen.

In 2005 sprak ik op het NIOD met een Japanse veteraan. Hij was meteen na afloop van de Japanse bezetting verbindingsofficier geweest in Tandjong Priok, de haven van Jakarta. Hij vertelde me dat er destijds Nederlandse vrouwen waren geweest die met hun Japanse geliefden meegingen naar Japan, als oorlogsbruid. Dat verhaal had ik nooit eerder gehoord en mijn eerste reactie was er een van bewondering voor de moed van deze vrouwen. In de naoorlogse anti-Japanse stemming onder de Nederlandse koloniale bezetters zou een dergelijk plan namelijk zeker niet met open armen ontvangen zijn, om maar niet te spreken over de ontvangst in het volledig door de oorlog aan de grond geraakte Japan. Maar mijn nieuwsgierigheid werd vooral gewekt doordat het hier blijkbaar over vrijwillige relaties ging. Dit terwijl het dominante verhaal altijd inzoomde op de gruwelijke wijze waarop Japanners vrouwen seksueel mishandelden en hen tot onvrijwillige seks dwongen.

De haven van Tandjong Priok, van waaruit Japanse ‘oorlogsbruiden’ naar Japan vertrokken. Foto: Beeldbank WO2 – NIOD, nummer 54773

Via de lotgenotenorganisaties JIN en Sakura kwam ik in contact met nakomelingen en nog enkele moeders. Dit leidde in 2008 tot het artikel ‘Hide and Seek: Children of Japanese-Indisch Parents’2 in een Engelstalige bundel. In het decennium dat sindsdien verstreek, bleef het thema in de publiciteit – in Nederland én in Japan. Er verschenen diverse publicaties en in 2014 werd op de nationale Japanse televisie de documentaire Children’s Tears: Searching for Japanese Fathers uitgezonden, van de Japanse regisseur Yuki Sunada.3 Ook werd in 2012 de Stichting Oorlogsgetroffenen in de Oost (SOO) opgericht, die ondersteuning biedt bij het zoeken naar de (meestal onbekende) Japanse vaders en verdere familie. Een duidelijk bewijs dat deze geschiedenis eigenlijk nooit echt is vergeten, noch in Nederland, noch in Japan.

Functionele verhoudingen

Voor onderzoekers die zich bezighouden met persoonlijke geschiedenissen is de beschikbaarheid van voldoende en diverse bronnen vaak lastig, vooral als het gaat om onderwerpen waar een taboe op rust. De relaties tussen Japanners en Nederlanders tijdens de Japanse bezetting van Indonesië vormen bij uitstek zo’n beladen onderwerp. Ten tijde van de Japanse bezetting was het natuurlijk moeilijk en soms ronduit gevaarlijk om deze relaties openlijk af te keuren. Na het einde van de oorlog deden velen er ook liever het zwijgen toe, maar nu om beschuldigingen van heulen met de vijand te voorkomen. En ook tegenwoordig nog zijn er in Nederland mensen die Japanners alleen maar als vijand kunnen zien, als gevolg van hun ervaringen in Japanse kampen. Hierdoor kon over de connecties tussen Japanners en Nederlanders tijdens de Japanse bezetting een tamelijk eenzijdig beeld ontstaan, waarbij vaak gedacht wordt dat contacten zo veel mogelijk werden vermeden en hooguit functioneel waren. De werkelijkheid was vanzelfsprekend veel gelaagder en complexer.

Het verhaal van Minoru en Marie-Thérèse

Dat is goed te zien bij de intrigerende casus van Minoru Sakata en Marie-Thérèse Brandenburg van Oltsende. Minoru Sakata, voor de oorlog een vrij bekende avant-garde fotograaf in Japan, werkte voor de afdeling propaganda van het Japanse leger. De Nederlands-Belgische Marie-Thérèse Brandenburg van Oltsende was de weduwe van de vermogende planter Frederik Brandenburg van Oltsende. Minoru en Marie-Thérèse ontmoetten elkaar in 1942 op Java, en traden hier in 1944 ook in het huwelijk. Een verrassende stap? Niet helemaal, als je Marie-Thérèses voorgeschiedenis kent.

Een foto van fotograaf Minoru Sakata, daterend van voor de oorlog. Foto: Onbekend

Het echtpaar Brandenburg van Oltsende was in mei 1940, na de Duitse inval in Nederland, geïnterneerd op verdenking van NSB-lidmaatschap. In september 1941 werd eerst Frederik vrijgelaten, kort daarna Marie-Thérèse. Frederik overleed vrijwel meteen na zijn vrijlating, volgens de procureur-generaal omdat hij ongeneeslijk ziek was, wat zijn vrouw ten zeerste betwijfelde. De vermeende moord op haar man en het verloren aanzien waaronder zij als echtpaar hadden geleden, inspireerden Marie-Thérèse om gedurende de hele Japanse bezetting nauwe contacten te onderhouden met de Japanners. Daarnaast uitte zij zich tijdens de oorlog herhaaldelijk zeer anti-Nederlands, in de privékring maar ook in lokale media.

Er waren zowel geruchten als aanwijzingen dat Marie-Thérèse, vanuit Nederlands perspectief gezien, collaboreerde met de Japanse bezetters. In december 1945 werd zij dan ook gearresteerd door het Australisch bureau voor onderzoek naar oorlogsmisdaden, maar niet in staat van beschuldiging gesteld.4 In februari 1947 kon ze naar Nederland vertrekken, en even leek het erop dat haar oorlogsverleden haar niet meer zou achtervolgen. Na een paar maanden kwam er echter een kopie van een Japans familieregister boven water waarin vermeld stond dat ze sinds 1944 gehuwd was met Minoru Sakata. Dat was voor het Nederlandse Beheersinstituut (NBI) reden haar te beschouwen als staatsvijandig onderdaan en al haar bezittingen te confisqueren.5 Marie-Thérèse liet het er niet bij zitten. Ze spande een rechtszaak aan tegen het NBI en slaagde erin om al haar spullen terug te krijgen.

Intieme foto’s

Vaak komen onbekende vrouwen in de publiciteit als hun afwijkende gedrag publiek besproken wordt. Dat gold ook voor Marie-Thérèse. Haar verhaal bleef bewaard doordat zij te vinden was in de archieven van de NEFIS en het NBI. Maar daarmee kon niet haar gehele geschiedenis gereconstrueerd worden en verder onderzoek in eerdere woonplaatsen leverde onvoldoende substantieel materiaal op. Pas nadat ik door een toeval in contact kwam met de jongste zoon van Minoru Sakata in Japan, die een privé-archief bleek te bezitten met veel contemporain materiaal, kwam het onderzoek naar haar levensverhaal dat ik was gestart in een stroomversnelling. Veelzeggend in die collectie van Sakata’s zoon waren vooral de foto’s. Die suggereerden namelijk een sfeer van intimiteit tussen Minoru en Marie-Thérèse die Marie-Thérèse altijd ten stelligste heeft ontkend.

Marie-Thérèse Brandenburg van Oltsende en Minoru Sakata. Foto: Takashi Sakata

Grondig onderzoek doen naar een beladen thema als betrekkingen tussen Nederlandse vrouwen en Japanse mannen is alleen mogelijk als direct betrokkenen bereid zijn hun verhaal te doen in interviews en aan onderzoekers inzage willen geven in persoonlijke documenten. Dankzij het werk van JIN en Sakura zijn er de afgelopen decennia al veel verhalen in de openbaarheid gekomen. Intussen moeten we verder blijven speuren en hopen dat we nog meer verborgen documenten boven water weten te halen die ons een beter inzicht kunnen geven in deze geschiedenissen.

Over de auteur

 

Eveline Buchheim. Foto: NIOD

Dr. Eveline Buchheim werkt als onderzoeker bij het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies. Ze bracht publicaties uit op het gebied van oorlog en gender, intieme relaties in koloniale contexten en erfgoedtoerisme. Zij is thans een van de onderzoekers binnen het onderzoek Inrichtingen onder druk. Instellingen voor psychiatrische patiënten en verstandelijk beperkten in bezet Nederland. Daarnaast is zij medecoördinator van het project ‘Getuigen & Tijdgenoten’ in het onderzoeksprogramma Onafhankelijkheid, dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië, 1945-1950.


Noten

1 Deze collectie is te raadplegen via de bibliotheek van de Universiteit Leiden.
2 Eveline Buchheim, ‘Hide and seek: Children of Japanese-Indisch Parents.’ In: Forgotten Captives in Japanese-Occupied Asia, 2008, p. 260-277.
3 ZieChildren’s Tears: Searching for Japanes Fathers en hier.
4 Zie meer hierover in Eveline Buchheim, ‘Vrouwen, vrees, verraad: Collaboratie door Nederlandse vrouwen in Nederlands-Indië tijdens de Tweede Wereldoorlog.’ In: Leidschrift Historisch Tijdschrift 33 (2018) 2.
5 Het Nederlandse Beheersinstituut werd in 1945 opgericht om onder meer vijandelijke vermogens op te sporen en te beheren.

Verder lezen

Leidde het Duitse kolonialisme tot de Holocaust?

Ook Duitsland worstelt met een koloniaal verleden. Die worsteling gaat vooral over de ‘vergeten geschiedenis’ van Duits-Zuidwest-Afrika (het huidige Namibië). Hier werden tussen 1904 en 1907 grote delen van de Herero- en Nama-volkeren door Duitse troepen uitgemoord: de eerste genocide van de twintigste eeuw. Liggen de wortels van de Holocaust in het Duitse kolonialisme? En (hoe) moeten herstelbetalingen aan nabestaanden plaatsvinden? Een inleiding van historicus Tom Menger tot twee recente debatten.

Duits-Zuidwest-Afrika lag ten noordwesten van de toenmalige Kaapkolonie en was sinds 1883 een Duitse kolonie. In de noordelijke helft leefden de Herero, een volk van veehouders. Zij leden sterk onder de kolonisatie: een runderziekte decimeerde hun vee, kolonisten eigenden zich steeds meer weidegrond en waterbronnen toe, en onrecht, geweld en uitbuiting namen toe.

Op 12 januari 1904 kwamen de Herero in opstand. Boerderijen en nederzettingen van Duitse kolonisten werden platgebrand en de mannen gedood; vrouwen, kinderen, missionarissen en andere blanken werden gespaard. De opstand verraste de Duitsers en snel werden vanuit Duitsland militaire versterkingen gestuurd, onder bevel van de hardliner Lothar von Trotha.

Lothar von Trotha was de Duitse bevelhebber en hardliner die de Herero definitief wilde verslaan. Foto: Wikimedia Commons

Intussen hadden de Herero zich met hun families en vee rond de Waterberg teruggetrokken. Von Trotha’s plan de Herero in een grote omsingelingsslag te verslaan, mislukte en een aanzienlijk deel van de Herero wist te ontsnappen richting de Omaheke-woestijn. Achtervolgd door Von Trotha werden ze steeds verder de woestijn in gedreven. Herero die in handen van de Duitsers vielen, werden doorgaans doodgeschoten, en velen die vluchtten, stierven van honger en dorst in de woestijn. Toen de Duitsers de achtervolging niet verder konden voortzetten, probeerden zij de woestijn hermetisch af te sluiten en alle waterplaatsen te bezetten.

Het plan van de Duitsers om de Herero in 1904 in een grote omsingelingsslag bij de Waterberg te verslaan, mislukte. Foto: Nationaal Archief Namibië

Vernichtungsbefehl

Dat was het moment waarop Von Trotha zijn beruchte Vernichtungsbefehl uitvaardigde. Hij proclameerde dat de Herero het land moesten verlaten en dat elke mannelijke achterblijver, gewapend of niet, doodgeschoten zou worden. Dit was in feite een goedkeuring van wat al op grote schaal gebeurde. Vrouwen en kinderen mochten alleen boven het hoofd beschoten worden om ze terug te drijven, gaf Von Trotha zijn troepen mee, maar dat betekende feitelijk ook de dood, want een verdere vlucht door de woestijn was amper te overleven.

Het beruchte Vernichtungsbefehl van Von Trotha dat het einde van de Herero moest betekenen. Foto: Wikimedia Commons

Dit beleid stuitte op verzet bij de Duitse civiele autoriteiten, waaronder kanselier Von Bülow. Het kostte hem echter ruim twee maanden om de keizer en het leger tot intrekking van de proclamatie te bewegen. Daarmee hield de oorlog niet op, want het Nama-volk was in oktober 1904 ook in opstand gekomen en voerde een guerrillaoorlog in het zuiden.

Eind 1904 werd Von Trotha naar Duitsland teruggeroepen: men was ontevreden over het uitblijven van succes, en over het vernietigen van een bevolkingsgroep die de kolonisten als goedkope arbeidskracht zagen. De kolonie kwam daarmee weer onder civiel bestuur; Von Trotha’s opvolger onderhandelde met de Nama en beëindigde zo de oorlog in 1907.

Het lijden ging door

Maar hoewel de politiek van massale executies en verdrijving na het intrekken van het Vernichtungsbefehl voorbij was, ging het lijden van de Herero en Nama door. Degenen die zich overgaven, werden nu gevangengenomen en in kampen geïnterneerd, van waaruit zij meestal als dwangarbeiders ingezet werden. De sterftecijfers in deze kampen waren extreem hoog. Het leger vond dat de verzorging van gevangenen geen eigen middelen mocht kosten en dat de kampen als ‘bestraffing’ dienden; dat velen daardoor stierven, werd daarom als acceptabel gezien. Gebrek aan voedsel en aan beschutting tegen kou en vocht, zware dwangarbeid, mishandeling en seksueel geweld waren aan de orde van de dag. Als gevolg daarvan hadden ziektes een verwoestende uitwerking.

De slachtofferaantallen, zowel door oorlog als internering, waren dan ook dramatisch. Vijftig tot vijfenzeventig procent van de Herero- en de helft van de Nama-bevolking is uitgeroeid: in totaal 30.000 tot 100.000 doden.

Vanaf eind 1904 werden gevangengenomen Herero en Nama geïnterneerd in concentratiekampen, zoals deze bij Lüderitz: Konzentrationslager auf der Haifischinsel vor Lüderitzbucht. Bron: Onbekend

De continuïteitsthese

De Duitse koloniale heerschappij was door de vernietigende oorlog hersteld, maar niet voor lang. Als gevolg van de Eerste Wereldoorlog kwam Zuidwest-Afrika in 1919 onder Zuid-Afrikaans mandaat. Aangezien Duitsland al vroeg zijn koloniën verloor en een relatief klein koloniaal rijk had gehad, heerste in de geschiedschrijving lang de opvatting dat de Duitse koloniale geschiedenis niet zo belangrijk was geweest. De oorlog van 1904-1907 werd dan ook amper besproken; het werd een vergeten geschiedenis.

Pas rond 2004, toen het begin van de oorlog precies een eeuw geleden was, ontstond in Duitsland een groot debat onder historici. De Duitse historicus Jürgen Zimmerer speelde de belangrijkste rol. Hij classificeerde de oorlog niet alleen als genocide, maar ook als een voorgeschiedenis van de Holocaust. De koloniale massamoord zou zijn voortgekomen uit een specifiek Duitse dispositie tot massale vernietiging en uitroeiing, die zich in de Tweede Wereldoorlog ook in Europa zou manifesteren. Zimmerer identificeerde zogeheten ‘continuïteiten’ tussen de eerste genocide en de Holocaust in het Duitse biologisch-raciale denken, het gebruik van concentratiekampen, massale executies en uithongering, en de strikte raciale segregatie en onderdrukking die na 1908 in de kolonie werden ingevoerd. Zonder deze koloniale voorgeschiedenis zou de moord op de Europese Joden ondenkbaar zijn geweest, stelde Zimmerer.

Gevangengenomen Herero met een Duitse bewaker, circa 1904. Bron: AFP/ANP

Sceptisch

Deze continuïteitsthese zorgde al snel voor veel debat. Er kwamen twee belangrijke tegenwerpingen. De Amerikaanse historica Isabel Hull sprak in haar boek Absolute Destruction de gedachte van een inherente Duitse genocidale dispositie tegen. Zij zag de oorzaak van de massamoord veeleer in de Duitse militaire cultuur. Het Duitse leger zou altijd gestreefd hebben naar zo’n complete overwinning en vernietiging van zijn tegenstanders, dat het zijn beleid na de aanvankelijke tegenslag bij Waterberg steeds verder radicaliseerde, met genocide als eindpunt.

De meeste critici wezen echter juist het specifiek Duitse van deze koloniale oorlog van de hand. Zij meenden dat de gelijkenissen met de koloniale oorlogen van andere Westerse landen groter waren dan de verschillen. Evenmin zouden de veronderstelde continuïteiten met de Holocaust te bewijzen zijn. Personen met ervaring in Duits-Zuidwest-Afrika speelden decennia later in het Derde Rijk geen belangrijke rol meer en de nazi’s refereerden praktisch nooit aan de kolonie. Ook zouden de Duitse nederlaag in de Eerste Wereldoorlog en de daaropvolgende chaos een veel grotere rol gespeeld hebben in de radicalisering van Duitsland dan een koloniale oorlog waarin slechts een fractie van het Duitse leger betrokken was.

Dit debat is tot ongeveer 2009 behoorlijk fel gevoerd. Sindsdien is het wat stiller, en het is duidelijk dat de meeste Duitse historici sceptisch zijn gebleven over de continuïteitsthese. Zo stelt Jonas Kreienbaum in Ein trauriges Fiasko, een recent boek over de koloniale interneringskampen, dat de kampen in de Duitse kolonie beduidend meer gelijkenissen vertonen met die van andere koloniale machten dan met de nationaalsocialistische concentratiekampen.

Herstelbetalingen?

Frappant genoeg is bredere publieke aandacht voor dit thema pas enkele jaren na het stilvallen van het historische debat opgekomen. Een belangrijk keerpunt was de officiële erkenning als genocide door de Duitse Bondsdag en regering in 2016. Een jaar later dienden Herero-nabestaanden, voor wie de genocide altijd al belangrijk is geweest in hun geschiedenis en herdenkingscultuur, een schadeclaim tegen de Duitse staat in bij een rechtbank in New York (de Duitse regering zegt Namibië compensatie in de vorm van verhoogde ontwikkelingssamenwerking te bieden, en weigert betalingen aan specifieke slachtoffergroepen). Zij worden daarin bijgestaan door Kenneth McCallion, die als advocaat eerder Holocaust-nabestaanden bijstond. Ook in publieke discussies rondom deze schadeclaims krijgt de veronderstelde continuïteit met de Holocaust regelmatig vermelding, zij het soms op een wat ongenuanceerde manier.

In 2011 gaf Duitsland 20 schedels van omgekomen Herero en Nama, van ruim een eeuw geleden, terug aan Namibië. Duizenden mensen wachtten de vlucht op en eisten herstelbetalingen. Bron: AFP/Getty images

Ongemakkelijke waarheid

In mijn nog lopende promotieonderzoek naar koloniaal geweld in verschillende Duitse en Britse kolonies in Afrika heb ik, net als veel van Zimmerers critici, geen specifiek Duitse genocidale dispositie kunnen vinden. Ook ik denk dat de Duitse oorlog tegen de Herero en Nama in de context van de toenmalige koloniale oorlogsvoering gezien moet worden, en niet als voorgeschiedenis van de Holocaust. De ongemakkelijke waarheid is dat het doden van grote aantallen mensen van een als ‘onbeschaafd’ beschouwd volk in de koloniale oorlogen van die tijd vaak als collateral damage werd gezien. In die tijden van sociaal darwinisme en geloof in de ‘vooruitgang der beschaving’ kon dat als gerechtvaardigd gelden. De oorlog in Duits-Zuidwest-Afrika is in zijn uitzonderlijke wreedheid en het expliciete karakter van het vernietigingsbevel dan misschien zeldzaam, hij heeft uiteindelijk toch meer gemeen met de andere toenmalige koloniale campagnes dan met de nationaalsocialistische moord op het Europese Jodendom.

Het zou wellicht ook niet uit moeten maken of de continuïteiten of de verschillen het belangrijkst zijn. Vast staat dat een groot deel van de Herero en Nama tussen 1904 en 1907 in een genocide op een bijzonder gruwelijke manier om het leven is gebracht. Hun tragische lot verdient meer bekendheid en erkenning dan er tot nog toe is geweest. De recente publieke aandacht kan daar alleen maar aan bijdragen.

Over de auteur

 

Tom Menger

Tom Menger promoveert aan de Universiteit van Keulen op ‘The production and transfer of knowledge on extreme violence in the German, British and Dutch colonial wars of the fin de siècle’. Momenteel verblijft hij een jaar als associate aan de Queen Mary University in Londen.


Verder lezen

Robert Gerwarth en Stephan Malinowski, ‘Hannah Arendt’s Ghosts: Reflections on the Disputable Path from Windhoek to Auschwitz’, Central European History 42 (2009) 279-300.

Isabel Hull, Absolute destruction: Military Culture and the Practices of War in Imperial Germany (Ithaca, NY en Londen 2006).

Jonas Kreienbaum, Ein trauriges Fiasko. Koloniale Konzentrationslager im südlichen Afrika, 1900-1908 (Hamburg 2015).

Birthe Kundrus, ‘Colonialism, Imperialism, National Socialism: How Imperial Was the Third Reich?’, in: Bradley Naranch en Geoff Eley eds., German Colonialism in a Global Age (Durham 2014) 330-346.

Sybille Steinbacher, ‘Sonderweg, Kolonialismus, Genozide: Der Holocaust im Spannungsfeld von Kontinuitäten und Diskontinuitäten der deutschen Geschichte’, in: Frank Bajohr en Andrea Löw eds., Der Holocaust: Ergebnisse und neue Fragen der Forschung (Frankfurt 2015) 83-101.

Jürgen Zimmerer en Joachim Zeller eds., Völkermord in Deutsch-Südwestafrika. Der Kolonialkrieg (1904-1908) in Namibia und seine Folgen (Berlijn 2003).

Omgaan met zwarte bladzijden

Nu in Nederland, net als elders, de publieke aandacht groeit voor zwarte bladzijden van de geschiedenis, worden pogingen ondernomen onze koloniale geschiedenis te herschrijven. Het boek Roofstaat. Wat iedere Nederlander moet weten van Ewald Vanvugt is daarvan een voorbeeld. Ook Nederlandse musea, als bewaarders van materiële overblijfselen, objecten en kunst, worstelen met de vraag hoe ze met deze pijnlijke geschiedenis kunnen omgaan, zodat we ervan kunnen leren. Hoe kunnen Roofstaat en andere voorbeelden daarbij helpen? Historica Sadiah Boonstra reikt handvatten aan waarmee ook de Tweede Wereldoorlog vanuit het perspectief van het (begin van het) einde van het koloniale tijdperk en het ontstaan van nieuwe natiestaten en hedendaagse samenlevingen kan worden beschouwd.

Omslag van het boek Roofstaat. Wat iedere Nederlander moet weten van Ewald Vanvugt.

Roofstaat, gebaseerd op decennialang onderzoek, heeft vanaf de publicatie in 2016 een breed en vooral ook jong publiek weten te bereiken. Dit is tekenend voor de veranderende geschiedschrijving en herinneringscultuur van koloniale geschiedenis. In 2017 verscheen een compacte versie van dit boek, waarin thematisch de zwarte kanten van de Nederlandse koloniale geschiedenis worden belicht. Bij het thema ‘oorlogszucht’ vinden we onder meer ‘Verovering waarbij de bevolking werd verjaagd: Manhattan in Nieuw-Nederland’ en ‘1740: de Chinezenmoord in Batavia’. Het thema ‘mensenhandel’ belicht de slavernij in Azië, Afrika en Amerika. Andere thema’s zijn vrouwenmisbruik, opiumhandel en oorlogsbuit, waarin Vanvugt ook aandacht besteedt aan koloniale cultuurschatten in musea.

Nederlandse troepen begingen vele moorden en plunderingen in koloniale oorlogen. Deze gravure toont het uitmoorden van de Chinezen in Batavia op 9 oktober 1740. Bron: Collectie Stichting Nationaal Museum van Wereldculturen op Wikimedia Commons

De mate en omvang van geweld en uitbuiting zijn excessief en overweldigend in het boek, maar worden invoelbaar gemaakt door aangrijpende ooggetuigenverslagen. Over de etnische zuivering van Indianen op Manhattan in 1643 schreef een ooggetuige: “Veel wilden [Indianen] hadden ze [Hollanders] in hun slaap omgebracht, terwijl ze sommige jonge kinderen van hun moeders borst af rukten, voor de ogen van de ouders in stukken gekapt, en de stukken in het vuur en in het water gesmeten hadden. Andere zuigelingen hadden ze op houten bordjes gebonden en zo doorhouwen, doorstoken, doorboord en miserabel vermoord dat het een stenen hart zou vermurwen. […] Later kwamen enigen bij ons op het land gelopen, sommigen een hand, sommigen een been afgekapt, enigen droegen hun darmen in hun armen, anderen hadden zulke afgrijselijke houwen, kerven en wonden dat soortgelijk niet erger ooit gebeurd kan zijn.”

Alternatieve blik

Het boek bevat meer gruwelijke passages, bijvoorbeeld over de Vijfde Bali-expeditie, zoals de veroveringsoorlog van 1906 eufemistisch werd genoemd. Met dergelijke passages biedt Roofstaat een alternatieve blik op de geschiedenis. Die blik ondergraaft het overheersend positieve beeld van Nederland als een klein, maar bijzonder land dat van internationale betekenis is door zijn ondernemingszin, voortgang, welvaart en tolerantie, met een geschiedenis van ethisch en moreel kolonialisme. Roofstaat laat zien dat deze geschiedenis wordt verteld vanuit het perspectief van de witte veroveraar en kolonisator. Het boek probeert een herinneringsproces, een andere manier van herinneren, op gang te brengen en het besef van de gewelddadige rol van het kolonialisme een plek te geven in onze maatschappij. Maar veronderstellingen en aannames blijken moeizaam te veranderen. De erfenis van onze koloniale geschiedenis is diepgeworteld in onze samenleving, in de vorm van economische voorspoed, sociale verhoudingen, normen, waarden en opvattingen over bijvoorbeeld ras, maar ook cultuur. Dit wordt door schrijver Edward Said, grondlegger van het academische vakgebied postkoloniale studies, ‘cultureel archief’ genoemd. Antropoloog Gloria Wekker bijvoorbeeld is een wetenschapper die dit begrip toepast in haar onderzoek naar de Nederlandse samenleving.

Ook Nederlandse artillerie werd ingezet tijdens veroveringsoorlogen, zoals hier in Bali in 1906. Bron: Wikimedia Commons

Musea en koloniale erfenis

Met moorden en plunderingen zijn cultuurschatten zoals die van Lombok en Bali, maar ook alledaagse objecten en kunst, buitgemaakt en naar Nederland gehaald. Nu zijn ze onderdeel van museumcollecties. De vraag is: hoe moeten musea omgaan met deze erfenis van het kolonialisme? Internationaal worden verschillende antwoorden geboden. Sommige musea nodigen gemeenschappen uit om te reageren op een tentoonstelling, om zo het museum inclusiever en representatiever te maken. Ook wordt roofbuit in langdurige bruikleen teruggegeven aan landen en gemeenschappen waar de objecten vandaan kwamen.

In de jaren negentig liep het Tropenmuseum voorop door de tentoonstellingsprogrammering aan te passen en de herkomst van de collectie kritisch onder de loep te nemen in de destijds vernieuwende opstelling Oostwaarts!. Tegenwoordig beseffen veel musea dat hun collecties mede het resultaat zijn van koloniale geschiedenis en dat zij daarom verhalen, objecten en kunst moeten tonen waarin álle mensen in de samenleving zich kunnen herkennen en niet alleen de witte veroveraar en kolonisator. Zo bereidt het Rijksmuseum momenteel een tentoonstelling voor over de koloniale oorlog in Indonesië (1945-1949). Tegelijkertijd wordt een grootschalig, gezamenlijk onderzoeksproject uitgevoerd door het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, het Nederlands Instituut voor Militaire Historie en NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies: Dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië, 1945-1950. Dit onderzoek wordt financieel mogelijk gemaakt door de Nederlandse regering, die in 2016 besloot een breed onderzoek naar de gebeurtenissen in deze periode te steunen.

Er is sprake van een toenemende interesse voor de koloniale geschiedenis, zoals bleek uit de bezoekersaantallen bij de start-bijeenkomst in 2017 van het onderzoek naar dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië tussen 1945 en 1950. Bron: Marcel Israel op de website van het onderzoeksprogramma

Duitse antwoorden

Een interessant voorbeeld buiten Nederland is de tentoonstelling Deutscher Kolonialismus. Fragmente seiner Geschichte und Gegenwart, die in 2016 te zien was in het Duits Historisch Museum te Berlijn. De tentoonstelling ging over dertig jaar Duits kolonialisme (1890-1920) en toonde vooral de wandaden die de Duitsers in die periode pleegden in wat nu Kameroen, Burundi, Rwanda en een deel van Tanzania is. De tentoonstelling richtte zich op een breed publiek en daagde de bezoeker expliciet uit een ander perspectief aan te nemen dan dat van witte kolonisator en veroveraar. Formuleringen als “uitbuiting van werkrelaties”, “racistische ideologie” en “gewelddadige buitenlandse overheersing” beschreven het dagelijks leven in de koloniën. Een diorama liet een koloniaal kantoor zien, waarvan de vloer bezaaid was met objecten die normaliter in musea getoond worden als artefacten van een inheemse cultuur. In deze tentoonstelling werden de objecten getoond als roofbuit met de begeleidende tekst: “de kolonisatoren waren niet geïnteresseerd in de geschiedenis van de koloniën of hun cultuur, maar zagen objecten louter als exotische curiositeiten”. De tentoonstelling ontving veel lof. Voornaamste kritiek was dat het museum niet ver genoeg ging in zijn kritische behandeling van het koloniale verleden.

De tentoonstelling Deutscher Kolonialismus. Fragmente seiner Geschichte und Gegenwart in het Duits Historisch Museum in 2016 probeerde de bezoekers een breder perspectief te bieden dan dat van de witte kolonisator en veroveraar. Bron: Duits Historisch Museum

De gevoeligheid voor historische wandaden kent in Duitsland een langere geschiedenis. De Duitsers namen verantwoordelijkheid voor de Holocaust door die uitdrukkelijk te erkennen en te herinneren. Geleidelijk aan werden ook maatschappelijke groepen met minder internationale erkenning tot de vervolgingsslachtoffers gerekend. Zo werd in 2008 een monument opgericht voor door nazi’s vervolgde homoseksuelen en in 2012 volgde een monument voor Sinti- en Roma-slachtoffers van het nationaalsocialisme.

In Duitsland probeert men al langer erkenning te geven aan slachtoffers van Duitse wandaden in de geschiedenis, zoals met het Denkmal für die im Nationalsozialismus ermordeten Sinti und Roma Europas. Bron: OTFW, Berlin op Wikimedia Commons (CC BY-SA 3.0)

Musea en het herschrijven van geschiedenis

Nederlandse instellingen en musea zouden dit voorbeeld moeten volgen en het voortouw moeten nemen in het onderzoeken en tonen van de donkere kant van het kolonialisme, hoe ongemakkelijk het onderwerp ook is. Het boek Roofstaat en de tentoonstelling Deutscher Kolonialismus zijn confronterend in de onderwerpen die ze aansnijden en in hun toon. Een dergelijke toon is noodzakelijk om de lezer en de bezoeker te doordringen van de urgentie van het onderwerp. Maar in zowel het boek als de tentoonstelling ontbraken de stemmen en de ervaringen van de slachtoffers van deze geschiedenis en van anderen dan de witte veroveraar of kolonisator. In Roofstaat blijft het gissen naar onder meer de ervaringen van tot slaaf gemaakten in Suriname of bruine koelies in Indonesië. In de tentoonstelling waren tal van prachtige objecten te zien, gemaakt door mensen aan de andere kant van de zwarte geschiedenis, maar deze objecten werden slechts gebruikt ter illustratie van een bepaald verhaal en vertelden niet hun eigen verhaal.

Musea kunnen voorwerpen hun eigen verhaal laten vertellen en zo ‘verzwegen stemmen’ weer laten klinken, door middel van objectonderzoek. Objecten geven inzicht in denkbeelden uit het verleden, en kunnen ons laten zien wat die denkbeelden en geschiedenissen kunnen betekenen voor onze huidige samenleving. Een voorbeeld in Roofstaat is het resultaat van de Lombok-expeditie in 1894, dat oorspronkelijk 230 kilo gouden en 3810 kilo zilveren sieraden omvatte, plus edelstenen, munten en serviesgoed. De voorwerpen waren uit de Lombokse schatkamers geroofd en kwamen via Nederlandse militairen en ambtenaren uiteindelijk aan bij kunsthistorici in het Rijksmuseum. Afgesneden van hun oorspronkelijke context en opgenomen in een totaal andere wereld, werd deze roofbuit een verzameling artefacten van exotische schoonheid. In 1977 gaf de Nederlandse regering bijna de helft van de officiële Lombokschat1 aan de Indonesische staat, waar deze voorwerpen nu deel uitmaken van een nationale geschiedenis. Dergelijk objectonderzoek laat zien dat voorwerpen veranderen van betekenis door verplaatsing; de context waarin ze gebruikt, verzameld of getoond worden, verandert en hun betekenis is steeds afhankelijk van het perspectief van wie het object in handen heeft. Onderzoek naar de verschillende betekenissen die door telkens verschillende mensen aan die objecten worden gegeven, biedt ons beter en dieper inzicht in de verschillende ervaringen van de zwarte bladzijden van de geschiedenis.

De Lombokschat bevat vele buitgemaakte sieraden, waaronder deze 75-karaats diamanten ring, die nu in beheer is bij het Museum Volkenkunde in Leiden. Bron: Takeaway op Wikimedia Commons (CC BY-SA 4.0)

Kleur bekennen

Naast een kritischer tentoonstellingsprogrammering en objectonderzoek moeten musea in hun benadering van deze zwarte bladzijden van de geschiedenis samenwerken met mensen afkomstig uit de gemeenschappen die slachtoffer zijn geweest van historische wandaden. Mensen uit de voormalige koloniën moeten een stem hebben in de manier waarop koloniale geschiedenis (inclusief de periode van de Tweede Wereldoorlog en de dekolonisatieoorlog) wordt verteld zodat ook zij zich kunnen herkennen in de objecten die worden getoond en de verhalen die worden verteld in musea. Als we ons openstellen voor de ideeën en perspectieven van mensen aan de andere kant van de geschiedenis zal blijken dat de geschiedenis er niet louter een is van witte kolonisators met zwartgekleurde bladzijden, maar er ook één is van gekleurde mensen. Musea moeten niet bang zijn de littekens van de geschiedenis in hun collecties te laten zien en de zwart-witte geschiedvertelling kleur te laten bekennen.

Over de auteur

 

Sadiah Boonstra

Dr. Sadiah Boonstra is curator en onderzoeker. Ze is gespecialiseerd in erfgoed en promoveerde in 2014 aan de Vrije Universiteit op Changing Wayang Scenes. Heritage formation and wayang performance practice in colonial and contemporary Indonesia. Momenteel werkt ze bij de National Gallery Singapore.


Noot

1 In het geval van roofbuit is er vaak sprake van een schat die ergens geregistreerd is, bijvoorbeeld dat wat is aangekomen in het Rijksmuseum – de zogenaamde officiële schat. Wat niet officieel bekend is, is de buit die militairen of ambtenaren voor hun persoonlijk gewin hebben meegenomen, soms zonder, maar soms ook met medeweten van de autoriteiten.


Verder lezen

Ewald Vanvugt, Roofstaat. Wat iedere Nederlander moet weten, Nijgh & van Ditmar, Epub 2017.

Susan Legêne, Spiegelreflex. Culturele sporen van de koloniale ervaring, Bert Bakker, 2010.

Caroline Drieënhuizen, De materiële erfenis van de Lombokexpeditie.

 

Een einde aan de koloniale amnesie

Hoe rechtszaken opvattingen over mensenrechten kunnen verbreden

Heeft de rechtszaak die de Rawagede-weduwen aanspanden impact voorbij de directe uitkomst van een excuus en een schadevergoeding? Zeker wel, meent Nicole Immler, die een interessant artikel schreef over deze zaak. De gang van de weduwen naar de rechtbank zet de verbeelding van rechtvaardigheid in gang. Dit inspireert andere slachtoffers van staatsgeweld om voor hun mensenrechten op te komen.

Drie jaar geleden, bij de herdenking van 150 jaar afschaffing van de slavernij, besloot ik in een opwelling mijn familienaam te googlen in combinatie met ‘slavernij’ en ‘Suriname’. Als je, zoals ik, geboren bent in Suriname en een bruine huidskleur hebt, weet je natuurlijk wel dat er ooit iemand in de familie moet zijn geweest die uit Afrika is ontvoerd en op een slavenschip naar Suriname is gezet om daar op een van de koffie- of suikerplantages te werken. Maar hoe ver terug in de familiegeschiedenis dit wie van mijn voorouders overkwam, daar had ik geen idee van.

Groot was mijn verbazing toen vrijwel meteen de naam verscheen van mijn overgrootmoeder, als een van de 35.000 mensen die in 1863 in Suriname uit de slavernij werden bevrijd. Samen met haar moeder, haar broertje en haar oma was zij privé-eigendom geweest van een koopmansfamilie uit Amsterdam. Al gauw kon ik de statige grachtenpanden in Amsterdam traceren waar de toenmalige eigenaren van mijn overgrootmoeder woonden. En niet lang daarna vond ik een foto van de familie zelf, genomen na de afschaffing van de slavernij. Men zat gemoedelijk thee te drinken in een prachtige buitenplaats ergens in de bollenstreek. Veel reden tot klagen had de familie ook niet: alle slavenhouders waren rijkelijk gecompenseerd door de Nederlandse Staat voor het verlies van hun eigendommen. Deze familie had bijvoorbeeld 54.900 gulden ontvangen voor hun Surinaamse slaven, het equivalent van 500.000 euro vandaag. De slaven zelf kregen niets. Überhaupt waren ze pas na tien jaar echt vrij. Tot die tijd moesten ze tegen een geringe vergoeding door blijven werken.

Ibu Tijeng binti Tasim, weduwe van Rawagede, in 2010: “Als ik geld krijg van de Nederlandse overheid, dan bouw ik een huis in de achtertuin van mijn kleindochter.” Foto: Suzanne Liem

Mijlpaal

Met het artikel ‘Human Rights as a Secular Imaginary in the Field of Transitional Justice. The Dutch-Indonesian Rawagede Case’ wil historica Nicole Immler een bijdrage leveren aan het denken over transitional justice. Dit nieuwe vakgebied richt zich op de langetermijngevolgen van mensenrechtenschendingen en de beschikbare instrumenten om hiermee om te gaan. Denk bijvoorbeeld aan strafrechtelijke vervolging, formele excuses, historische commissies en herstelbetalingen. Voor haar onderzoek vergeleek Immler verschillende compensatieregelingen.1

Zij maakt haar punt aan de hand van de rechtszaak die door advocaat Liesbeth Zegveld tegen de Staat der Nederlanden werd aangespannen namens de in- middels hoogbejaarde weduwen van Rawagede, het dorp in West-Java. De staat beriep zich op verjaring. In een gerechtelijke uitspraak wees de Haagse rechtbank dit af en maakte daarmee de weg vrij voor schadevergoeding aan de slachtoffers. Een schikking resulteerde uiteindelijk in een formeel excuses van de Nederlandse Staat en een individuele schadevergoeding van 20.000 euro per persoon aan de overlevenden en de weduwen. De vordering tot schadevergoeding werd overigens op een belangrijk punt beperkt door de rechtbank. Anders dan voor de weduwen en overlevenden was voor de kinderen van de overleden slachtoffers wel de gebruikelijke verjaring van toepassing, zo oordeelde men, aangezien het handelen van de Staat de nabestaanden in een volgende generatie “in minder directe mate” zou raken.

Hoewel de Rawagede-zaak door juristen als een mijlpaal wordt beschouwd vanwege de doorbreking van de verjaringsregel, was er ook kritiek. Die luidde vooral dat de rechtbank niet inging op de door de eisers aangehaalde schendingen van de mensenrechten. De rechtbank noemde Rawagede een uitzonderlijke misdaad, maar benoemde niet het systematische geweld tijdens de dekolonisatieoorlog.

Ibu Tijeng binti Tasim in 2015 op het terras van haar nieuwe huis, dat zij bouwde met het compensatiegeld van de Nederlandse overheid. Foto: Suzanne Liem

Sociale verbeelding

Nicole Immler ziet het ‘verzwijgen’ van dit mensenrechtendiscours echter niet als een beperking. Zij laat zien dat mensenrechten toch van invloed zijn, omdat ze een veel bredere functie vervullen dan alleen een juridische. Ze grijpen ook in op individueel, politiek, sociaal en cultureel niveau. Om haar punt te maken, hanteert zij het concept ‘sociale verbeelding’ (social imaginaries) van Charles Taylor. Deze Canadese filosoof omschrijft sociale verbeelding als de manier waarop mensen een voorstelling maken va hun leven en van de diepere normatieve ideeën en beelden die hieraan ten grondslag liggen. In andere woorden: het is het geheel van verhalen (narratives) die het leven, de wensen en de ideeën van mensen vormgeven. Neem het voorbeeld dat Taylor geeft van een protestdemonstratie. Om zoiets te organiseren, moet het concept ‘demonstratie’ al onderdeel zijn van ons repertoire: we weten dat we samen moeten komen, dat we spandoeken moeten maken en dat we gezamenlijk gaan lopen.

Het is onze capaciteit tot verbeelding die volgens Taylor de sleutel van het mensenrechtendiscours vormt. Door zich een voorstelling te maken van hoe het zou moeten zijn en door te weigeren de status quo te accepteren, komen burgers tot de stap om naar de rechter te gaan om gerechtigheid te eisen.

Ibu Tjammorong uit Sulawesi wachtte in 2015 samen met haar familie nog steeds op compensatie voor de dood van haar man. Inmiddels is zij overleden. Foto: Suzanne Liem

Keniaanse militairen

Voor haar eigen onderzoek interviewde Immler de slachtoffers in de Rawagede-zaak, hun familieleden en de activisten die de rechtszaak hebben aangespannen. Met deze gedegen bottom-up aanpak laat Immler overtuigend zien hoe het inzetten van mensenrechten als ijkpunt, de verbeelding van wat wel en niet mogelijk is aanzienlijk kan oprekken. Wat in 1995 nog juridisch onhaalbaar werd geacht, namelijk de Nederlandse Staat aansprakelijk stellen voor de massamoorden in Indonesië, werd in 2011 met het vonnis in de Rawagede-zaak werkelijkheid. En wat in 2011 door de rechtbank nog als acceptabel werd beschouwd, namelijk het uitsluiten van de kinderen, werd in 2015 in een andere zaak van tafel geschoven, toen bepaald werd dat ook de kinderen gecompenseerd behoren te worden (Rechtbank Den Haag, 11 maart 2015).

De Rawagede-zaak bleek bovendien niet alleen effect in Nederland en Indonesië te sorteren. In navolging ervan zochten en vonden Keniaanse militairen rechtsbescherming voor schendingen begaan door het Britse leger in koloniale tijden. “The realm of what seems possible has increased,” schrijft Immler, “extending the spaces in which people can allow themselves to imagine and desire justice.”

 

Surinaamse Marrons

Dat mensenrechtenzaken in het ene land van invloed kunnen zijn op de sociale verbeelding in een heel ander land, heb ik zelf ervaren in mijn werk in Suriname. Zo’n tien jaar ben ik betrokken geweest bij de voorbereiding van mensenrechtenzaken ten behoeve van de inwoners van het binnenland: inheemse volken (Indianen) en Marrons. Marrons zijn de Afrikaanse tot slaaf gemaakten die ruim een eeuw vóór de afschaffing van de slavernij de plantages ontvluchtten en diep in het oerwoud min of meer autonome gemeenschappen stichtten met eigen talen, tradities en bestuursvormen. Het waren hun nakomelingen die in 2000 besloten om internationaal hun recht te zoeken bij het Inter-Amerikaans Hof voor de Rechten van de Mens in Costa Rica.

De inmiddels allang onafhankelijke regering van Suriname weigerde lange tijd om de collectieve eigendomsrechten van de Marrons op de gronden die zij al eeuwenlang gebruikten en bewoonden te erkennen, en gaf hout- en goudconcessies uit aan derden zonder de Marrons hierin te kennen. En net als bij de Rawagede-zaak werd het in Suriname lange tijd voor onmogelijk gehouden dat de Marrons en de inheemsen aangemerkt zouden worden als juridisch eigenaar van de gebieden waar zij al eeuwen leven. Totdat het Inter-Amerikaans Hof in een zaak tegen Nicaragua oordeelde dat de staat de collectieve landrechten van inheemse volken moest erkennen. Dit inspireerde de Marrons – en al gauw daarna ook de inheemse volken – een zaak tegen de staat Suriname aan te spannen. Het hof stelde de Marrons en in 2016 ook de inheemse eisers in het gelijk.

Ibu Manna, weduwe van Sulawesi, wacht vanwe- ge bewijslastproblemen nog op schadevergoe- ding uit Nederland. Om te zorgen dat haar nabestaanden alsnog recht hebben op compensatie als zij tussentijds overlijdt, startte ze een gerechtelijke procedure. Foto: Suzanne Liem

Nederlandse schoolboeken

Jeffry Pondaag, een Indonesiër die op jonge leeftijd naar Nederland kwam en initiatiefnemer was van de Rawagede-zaak, was een van de personen die door Immler werd geïnterviewd. Zijn zoektocht naar genoegdoening voor de slachtoffers in Indonesië bleek niet zijn enige motief te zijn. Ook zijn persoonlijke ervaringen in de hedendaagse Nederlandse samenleving speelden een belangrijke rol. De ontkenning en de onwetendheid over de koloniale geschiedenis, de discriminatie die hij van jongs af meemaakte: het kwetste en stoorde hem enorm. Met de Rawagede-zaak en andere rechtszaken waar hij sindsdien aan meewerkt, wil hij vooral de stilte doorbreken. Een stilte die ook wel ‘koloniale amnesie’ wordt genoemd: het willen verzwijgen van de structurele misstanden, de bloedbaden, de slavenhandel en de slavernij waar Nederland eeuwenlang actief bij betrokken is geweest en van heeft geprofiteerd.

Ook in Suriname is de omgang met onrecht dat geworteld is in het koloniale verleden moeizaam. De onwil om de uit de koloniale tijd stammende wetgeving aan te passen om zo recht te doen aan de traditionele eigendomsrechten van de inheemse volken en de Marrons, is daarvan een voorbeeld. Een ander voorbeeld is het onderwijs. Inheemse en Marronkinderen krijgen uitsluitend onderricht in de Nederlandse taal. In de klas is het ze verboden hun eigen taal te spreken. Daar komt bij dat de in Nederland aangekochte schoolboeken vol staan met voorbeelden die een urbane, vaak Europese, levensstijl weerspiegelen. De eigen geschiedenis komt niet aan bod. De kinderen wordt niets verteld over de ontberingen die hun voorouders hebben moeten doorstaan om te kunnen overleven in het oerwoud, of over de dorpen die werden ontruimd om plaats te maken voor plantages, wegen of een luchthaven.

Nicole Immler interviewt de kleindochter van ibu Wanti binti Sariman, een van de weduwen van Rawagede. Foto: Suzanne Liem

Het andere verhaal

Eenzelfde merkwaardige stilte ervoer ik tijdens de zoektocht naar mijn persoonlijke slavernijverleden. De eigenaren van mijn overgrootmoeder bleken lokale bekendheden te zijn in het dorp waar zij hun buitenhuis hadden. Er is een straat naar hen vernoemd en op websites en in lesbrieven voor de schoolkinderen wordt de herinnering levend gehouden aan deze ‘rijke koopmansfamilie’ die veel zou hebben betekend voor de lokale economie. Wat de kinderen niet verteld wordt, is hoe deze familie aan haar rijkdom kwam en dat het niet de slaven maar de slavenhouders waren die werden gecompenseerd bij de afschaffing van de slavernij.

De Nigeriaanse schrijfster Chimamanda Ngozi Adichie wees in haar inspirerende TEDTalk ‘The danger of a single story’ op het gevaar van het eenzijdige verhaal. “The single story creates stereotypes, and the problem with stereotypes is not that they are untrue, but that they are incomplete. They make one story become the only story.”2 De roep om herstelbetalingen voor misdrijven die zijn begaan in het verleden stuit vaak op onbegrip in Nederland, vooral als het gaat om de koloniale periode. Immler maakt het belangrijke punt dat claims voor rechtvaardigheid en compensatie niet zozeer gaan over verwerking van onrecht begaan in het koloniale verleden, maar eerder de koloniale amnesie in de hedendaagse postkoloniale samenleving aan de kaak stellen. Het feit dat een gang naar de rechter noodzakelijk is om het ‘andere’ verhaal aan het licht te brengen, is helaas veelzeggend.

Ibu Wanti binti Sariman, weduwe van Rawagede, kreeg € 20.000 schadevergoeding van de Nederlandse overheid. Met het geld kocht zij het huurhuis waarin zij met haar familie woonde. Foto: Suzanne Liem

Achtergrond: de weduwen van Rawagede en Zuid-Sulawesi

In december 1947 werd in Rawagede door Nederlandse militairen een bloedbad aangericht onder een groot deel van de mannelijke bevolking. In december 2009 spanden enkele weduwen van de slachtoffers een rechtszaak aan tegen de Staat der Nederlanden. De staat beriep zich op verjaring, maar in 2011 oordeelde de rechtbank in Den Haag dat de Staat wel degelijk en nog steeds aansprakelijk was voor de moorden.

In augustus 2013 zijn ook weduwen uit Zuid-Sulawesi, wier echtgenoten tussen december 1946 en februari 1947 werden vermoord door het Depot Speciale Troepen (DST), in het gelijk gesteld. De weduwen van Rawagede en Zuid-Sulawesi ontvingen een schadevergoeding van € 20.000,- per persoon en de Nederlandse ambassadeur bood hun officieel excuses aan.

 

Over de schrijfster 

Mr. dr. Ellen-Rose Kambel

Mr. dr. Ellen-Rose Kambel heeft na haar rechtenstudie promotieonderzoek gedaan naar mensenrechten van inheemse volken in Suriname. Zij is momenteel directeur van de Rutu Foundation voor intercultureel meertalig onderwijs en als parttime onderzoeker verbonden aan de Universiteit van Amsterdam.

 

Noten:

1 Het onderzoek van Immler was onderdeel van het onder- zoeksproject ‘Narrated Injustice’ binnen het ‘Transitional Justice Program’ van het NIOD.

2 zie: www.ted.com/talks/chimamanda_adichie_the_danger_of_a_single_story.

De rechtbank herschrijft gewoon de geschiedenis!

Er is de afgelopen jaren niet alleen veel nieuw onderzoek gedaan naar het geweld tijdens de dekolonisatie van Indonesië. Ook de rechtbank spreekt zich in verschillende zaken tegen de Staat der Nederlanden uit over de misdragingen van Nederlandse militairen in de late jaren veertig. Advocaat Liesbeth Zegveld, die verschillende slachtoffers en nabestaanden bijstaat, prijst de rechtbank om de eigen koers die ze vaart. “Die zegt gewoon: ‘Niks politionele acties, gewoon oorlog’.”

9 december 2011. Na de excuses van de Nederlandse Staat neemt advocaat Liesbeth Zegveld samen met de Nederlandse ambassadeur in Indonesië deel aan een ceremonie van weduwen bij het oorlogsmonument in Rawagede. Foto: ANP/AFP/Romeo Gacad

In 1947 werd de Indonesiër Y. door Nederlandse militairen gevangengenomen in Malang en gefolterd. Hij streed voor de onafhankelijkheid van Indonesië. Nu, 69 jaar later, heeft de 85-jarige Y. een zaak aangespannen tegen de Staat der Nederlanden wegens schending van mensenrechten. Advocaat Liesbeth Zegveld van advocatenkantoor Prakken d’Oliveira – tevens hoogleraar Oorlogsrechtsherstel aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit van Amsterdam – behartigt zijn belangen. Over het tussenvonnis in Y.’s zaak, op 27 juli 2016, was de advocaat uitermate enthousiast. Niet alleen omdat de eis niet meteen is afgewezen, maar ook door de wijze waarop de rechtbank de zaak behandelt. “In alles waarin de politiek terughoudend is en waarbij het debat alle kanten op gaat, vaart de rechtbank zijn eigen koers”, aldus Zegveld op 28 juli. “De rechtbank herschrijft gewoon de geschiedenis in al deze Indonesië-zaken!”

De zaak Y. is maar een van de vele zaken die advocatenkantoor Prakken d’Oliveira op de rol heeft tegen de Nederlandse staat. De ‘weduwen van Rawagede’ was hiervan de bekendste. In al deze zaken staan mensenrechtenschendingen door de staat tijdens de dekolonisatieperiode in Nederlands-Indië centraal. Op dit moment spelen met name veel ‘weduwe- zaken’ die betrekking hebben op de zogenaamde ‘Zuid-Celebes Affaire’. In de periode december 1946- maart 1947 werden duizenden Indonesische mannen op Zuid-Celebes (nu Zuid-Sulawesi) standrechtelijk geëxecuteerd door militairen van het Depot Speciale Troepen (DST), dat onder commando stond van kapitein Raymond Westerling. Westerling had van de Nederlandse Staat een volmacht gekregen om in het gebied orde op zaken te stellen. Zegveld: “De rechtbank schrijft dat door gewoon een blanco volmacht te geven in de trant van ‘los het op’, je een uit de hand gelopen toestand en volstrekte willekeur krijgt.” Daarmee zijn de executies niet meer weg te zetten als louter een falen van de persoon Raymond Westerling. Zegveld: “Je moet dit grote falen en het laten lopen van deze misstanden toerekenen aan de opdrachtgevers. Het gaat hier over verantwoordelijkheid van de staat voor zijn beleid. Dit was een beleid om mensen om te brengen en ik denk dat het zeer terecht is dat daar een oordeel over wordt gegeven.”

 

Incident of patroon

De zaak van de weduwen van Zuid-Sulawesi uit 2013 en andere nog lopende rechtszaken hebben de oorlogsmisdaden die tussen 1946 en 1949 zijn gepleegd in Indonesië, opnieuw actueel gemaakt. Drie wetenschappelijke instituten deden een oproep aan de politiek om een diepgaand historisch onderzoek naar deze periode te co-financieren. Zij kregen nul op het rekest. Voor Zegveld hoeft zo’n onderzoek nu niet meer zo nodig. “Voor mij staan de feiten wel vast. Je kunt niet zeggen dat Zuid-Sulawesi een incident was en Rawagede een incident was en Malang een incident was en Sumatra een incident was. Al deze incidenten samen – en er zijn er nog meer – wijzen erop dat er grootschalig geweld is toegepast.”

Recente literatuur over dit onderwerp, zoals de boeken van Gert Oostindie en Maarten Hidskes, ondersteunt deze stellingname. Zegveld: “Hidskes’ vader was bij de DST. Maarten Hidskes heeft uitgebreid onderzoek gedaan en hij schrijft: ‘Er wordt niet gevochten, wij executeren.’ Wat gebeurt er dan? Er zijn mensen ge- vangengenomen, de Nederlandse militairen laten hen wegrennen en schieten hen neer en dan is het ‘omgekomen op de vlucht’. De staat voert dat vandaag de dag nog steeds aan in alle stukken: omgekomen op de vlucht. In die zin kun je zeggen dat we nog niet zo veel zijn opgeschoten sinds 1947.”

 

Bewijsmateriaal

Dat neemt niet weg dat er inmiddels wel enkele juridische overwinningen zijn geboekt. In de folteringszaak van Y. had de rechtbank de vordering kunnen afwijzen op basis van het bewijsmateriaal van de staat – er werd gefolterd maar Y. stond niet op de namenlijst. “Maar wat doet de rechtbank?”, zo luidt de retorische vraag van een enthousiaste Zegveld. “In een tussenvonnis krijgt Y. opnieuw de kans om meer bewijs naar voren te brengen, bijvoorbeeld om aan te tonen dat hij op die locatie was.” Voor een andere zaak, die van mevrouw T., die door vijf Nederlandse militairen verkracht is, geldt dat de eiseres door de rechtbank in het gelijk is gesteld. De staat gaat hiertegen in beroep en zal dus nieuw bewijsmateriaal moeten inbrengen. De zaak van de weduwen van Zuid-Sulawesi is geschikt. De Nederlandse staat heeft een regeling in het leven ge- roepen voor vrouwen die in soortgelijke posities hebben verkeerd als de vrouwen in Rawagede.

Toch is ook daar een vinger aan de pols nog altijd dringend nodig. “Zo’n regeling voor weduwen klinkt erg mooi,” aldus Zegveld, “maar de praktijk is anders. De uitbetaling van de schadevergoeding aan de weduwen verloopt erg moeizaam en de toewijzing gebeurt één voor één. Wat heb je aan een regeling als alles betwist wordt?”

KNIL-militairen bewaken gevangenen. Maarten Hidskes: “Er wordt niet gevochten, wij executeren.” Foto: Nederlands Instituut voor Militaire Historie

Fundamentele kwesties

Waar de Nederlandse Staat vooral in oude reflexen schiet als het gaat om het koloniale verleden en de dekolonisatie, kiest de rechtbank inmiddels een andere koers. Tijdens de Zuid-Sulawesi-zaak en de andere rechtszaken ontwikkelde de rechtbank op basis van het feitenmateriaal een eigen visie op de gebeurtenissen tijdens de dekolonisatie- periode. Zegveld: “In het tussenvonnis van 27 juli zit bijvoorbeeld een hoofdstukje ‘Misdragingen’. In eerdere zaken sprak de rechtbank nog van ‘excessen’, in lijn met diverse historici. Maar gezien het maatschappelijk debat en de feiten die aan het licht zijn gekomen, zo zegt de rechtbank nu, ziet zij aanleiding om het woord ‘ex- cessen’ te laten vallen en te gaan spreken van ernstige misdragingen. De rechtbank zegt ook ge- woon: ‘Op Zuid-Celebes was er oorlog.’ Niks politionele acties, gewoon oorlog.”

Meer dan 30 ‘Indonesië- zaken’ tegen de Nederlandse Staat heeft Prakken d’Oliveira inmiddels doorlopen of op de rol staan. Oorlogsslachtoffers nemen zelf contact op met het advocatenbureau voor het aanbrengen van hun zaak; Zegveld zoekt hen zelf niet actief op. Of Zegveld een zaak aanneemt of niet, wordt mede bepaald door haar wetenschappelijke interesse. “Ik ben breder geïnteresseerd, wil meer dan alleen zaken afhandelen. Het boeit me om dingen fundamenteel uit te zoeken. Ik wil graag iets betekenen voor de mensen voor wie ik werk, maar ook bijdragen aan het fundamentele probleem van mensenrechtenschendingen. Vanuit ons advocatenkantoor behandelen we zaken die een normale advocaat minder geneigd is te doen vanwege de kans op verlies. Het zijn nieuwe zaken met een onzekere uitkomst. Degene die bij ons komt, moet dat natuurlijk wel weten.”

 

Bersiap

Bij de verdediging van haar cliënten bekruipt Zegveld regelmatig het gevoel dat ze tegen een hele berg vooroordelen op moet boksen. “Ik vraag me vaak af of de mensen die ik vertegenwoordig wel serieus worden genomen. Worden ze wel gezien als mensen met rechten? Rechten die ze nog kunnen claimen ook?” Toen Zegveld op de ochtend van het pleidooi van de Rawagede-zaak een radio-interview moest geven, bleek dit een zeer gevoelig punt. “Er was toen een man die zei: ‘Ja, het is allemaal wel leuk wat u doet, maar weet u wel wat er in de Bersiap is gebeurd?’ En dit idee van ‘weet u wel wat ons is aangedaan’ gaat dan naadloos over in ‘en dus hebben zij geen recht van spreken’. Ik heb na de uitzending heel veel e-mails gehad met de vraag wanneer ik iets aan de Bersiap zou gaan doen. Ik heb hier natuurlijk wel over nagedacht, maar dit heeft juridisch nogal wat haken en ogen en ik ben bijvoorbeeld niet bevoegd bij een rechtbank in Indonesië, voor zover dat al de plek is waar we zouden moeten zijn. Maar waar het hier om gaat: het viel me toen op dat er helemaal geen brug was tussen de verschillende groepen die betrokken waren bij de dekolonisatie-oorlog in Indonesië.”

“Bij mensenrechtenschendingen”, zegt de hoogleraar, “is het altijd zo dat het één het antwoord is op het ander. Toch wordt er steeds gedacht in ‘wij’ en ‘zij’. Door zo te blijven denken kom je niet tot een echt gesprek en dat blokkeert de weg tot rechtsherstel.”

Zegveld is ervan overtuigd dat erkenning van al het feitenmateriaal de visie op het verleden zal veranderen. “We zitten midden in een proces van verandering en daarom is het moeilijk te voorspellen wat er precies zal gebeuren. Er zijn altijd meerdere waarheden, meerdere versies. Maar de misstanden die zijn gepleegd, zijn gewoon gepleegd. Erkenning daarvan zal uiteindelijk ons oordeel over en onze herinnering aan die tijd voor 80% veranderen. Dat denk ik echt.”

 

Over de schrijfster

Margaret Leidelmeijer

Margaret Leidelmeijer is zelfstandig onderzoeker en adviseur, gespecialiseerd in Indisch (oorlogs)erfgoed. Ze zet haar kennis behalve voor onderzoek en publicaties ook in voor exposities, websites, educatie en familieverhalen. Momenteel werkt ze onder meer aan het project ‘Kenniscentrum Repatriëring’ voor het Indisch Herinneringscentrum en aan het levensverhaal van de Molukse dominee Julius Rutumalessy.